De Hollandsche Spectator
(1998)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 31-60: 8 februari 1732 - 23 mei 1732
[pagina 173]
| |
No. 49. Den 14. April 1732. De Hollandsche Spectator.
Sibi convenientia finge.
horat.Ga naar voetnoot1
WAnneer op een tyd een der grootste Atheensche Redenaars bezig was met zyne medeburgers over zaken van 't zwaarste gewigt te onderhouden, merkte hy met de uiterste verontwaardiging, dat hun aandagt nog door zyne dringende welsprekendheid, nog door de aangelegentheid van de stoffe kon ingenomen en beheerscht worden; Hy zweeg een weinig stil, en na zig bedagt te hebben, hernam hy het woord. Het gebeurde eens, sprak hy, ô Atheners, dat de Swaluw, de Vors, en Ceres, met malkander als reisgenooten zig op weg begaven; Na eenigen tyd voorspoediglyk te hebben gereist, bevonden zy zig aan den oever van een breede en diepe rivier. Dit maakte de Vors geenzins verlegen; hy begaf zig te water, en bevond zig wel haast aan de overzyde; met nog minder moeite bereikte de Swaluw, op zyne wieken dryvende, 't zelfde doelwit. Dog Ceres... Hier op scheen hy voor een oogenblik adem te willen scheppen. Maar 't volk, wiens aandagt door de nieuwsgierigheid werkzaam was geworden, hem de minste tusschenpozing niet vergunnende, begon luids keels te roepen: En wat deed Ceres dog? Wat Ceres deed hervatte de redenaar, zy belgde zig ten hoogste over 't gedrag van 't Atheensche volk, 't welk aan [146] kinderagtige fabelen een gretig oor leend, en zyn grootste belangen schandelyk verwaarloost. Waarom vraagt ge my niet liever wat Ga naar voetnoot* Philippus doet; en hier door | |
[pagina 174]
| |
van de algemeene oplettendheid meester zynde geworden, moedigde hy met gelukkige pogingen zyne toehoorders aan tot het inspannen van alle hunne kragten, om de eerzugtige ondernemingen van des Groten Alexanders dappere en staatkundige Vader te stuiten, en te verydelen. Buiten twyfel verwagten de Atheners uit hun Redenaars mont, d'eene of d'andere wel opgestelde fabel, geschikt om onder de schors van een beuzelagtig spreukie een nutte zedenles te verbergen, en de schielyke verandering, door die verwagting in hunne aandagt veroorzaakt, is een van de kragtigste bewyzen van de onwederstaanlyke indruk, die de zinnebeelden op de menschelyke imaginatie gewoon zyn te maken. 't Is derhalven geen wonder dat de oudste Wysgeeren zig meer van deze betoverende middelen van onderwyzing bediend hebben, als van dorre redeneringen, die van een opgeheldert grondbeginzel langs een reeks van gevolgen tot de ontdekking der waarheid afdalen, en om begrepen te worden, eene onafgebrokene oplettendheid vereischen. Dusdanige redenkavelingen, van alle aanlokkend cieraad ontbloot, en niets met de verbeeldingskragt te doen hebbende, worden wel haast lastig en vervelend voor een ongeoefend verstand, en kunnen alleenlyk gesmaakt worden van die geenen, die zig met eene geregelde redeneering reeds gemeenzaam gemaakt hebbende, tot in de natuur der zaken tragten in te dringen, en van de zelven nette en onderscheidene denkbeelden te verkrygen. Dog om den meesten hoop eenige nutte lessen in te boezemen is het ten hoogste nodig, met desselfs ima[147]ginatie t'zamen te spannen, deszelfs ziel als by verrassing in te nemen, zig naar zyn kinderagtigheid te schikken, van zyne harssenen een Marionette-spel te maken, en hem door zyn speeltuig zelf te doen onderwyzen. Zulks kan nooit beter uitgewerkt worden, als door parabelen, en andere allegorische vercieringen, en 't word des te aangenamer, en te gemakkelyker uitgewerkt om dat door deze methode de ondragelyke meesteragtigheid van den onderrigter zig verholen houd, en de onderwezenen hunne agting voor hun zelven, met de uitlegging van dusdanige raadzelen kittelen en wegens de kennis daar uit getrokken, hun eige vernuft toejuichen. Om diergelyke zinnebeelden, voornamentlyk als ze uitvoerig en van een zekere uitgestrektheid zyn, en buitengemene onderwerpen behelzen, wel op te stellen, zyn geest, vinding, oordeel, en doordringendheid, ten hoogste nodig. Een allegorie of zinnebeeld is eene kunstige vereeniging van twee betekenissen, de eene uitwendig en stoffelyk, de andere inwendig en zedelyk, schuilende onder de zelfde uitdrukkingen, die in allen delen op beide de voorwerpen | |
[pagina 175]
| |
even toepasselyk moeten zyn, in dier voege dat 'er niets van 't eene gezegt word, dat met de natuur van 't andere niet kan bestaan, en die twee zinnen met gelyke schreden zig voortspoeden tot het volmaken en ophelderen van het voorname denkbeeld, dat bedoeld word. Om het zelve de grootste kragt en cieraad by te zetten, word 'er nog vereischt, dat de uiterlyke zin zo wel uitgezogt en geschikt zy, dat ze maar een eenige inwendige betekenis aanwyst, om aldus des lezers verstand door de meerderheid der denkbeelden niet te overladen, en te verwerren. Vernuftige schryvers hebben dat slag van kunstige zinnebeelden vergeleken by een lighaam dat aan alle kanten met een helder Christal omringt, door [148] 't zelve heen t'allen zyden zigtbaar is, zonder dat het geringste gedeelte van 't zelve zig bloot aan het oog vertoond. Myns oordeels zoude dit voorwerp ruim zo gevoeglyk kunnen verbeeld worden, door een lighaam zonder de minste ontbloting geheel bedekt met een fyn en doorlugtig kleed, dat zig naar alle desselfs deelen met de uiterste naauwkeurigheid voegd, en men zou een zinnebeeld van de zinnebeelden kunnen vinden in den opschik van de schaamteloze Vrouwen, die by de oude Romeinen zig aan 't publiek vermaak opofferden, en zig met zo dunne stoffen bedekten, dat 'er tusschen naaktheid en kleding weinig onderscheid scheen. Cois tibi pene videre est ut nudam, zegt HoratiusGa naar voetnoot1: 't Nieuwsgierig oog kan ligte Vrouwen
Door 't gaaze kleed als naakt beschouwen.
Ik heb goedgevonden hier wat omstandiglyk te handelen over den aard, en nuttigheid der zinnebeelden, om dat my door eene onbekende hand eene allegorische of zinnebeeldige droom in rym is toegezonden, en ik goedgevonden heb de zelve aan 't oordeel van myne Lezers over te geven. Ik heb al lang naar de gelegendheid verlangt, van eens een hedendaags gedigt te ontleden, en door en door te bespiegelen, om volgens wetten en regelen, op de reden en de natuur der digtkunde gegrond, te ontdekken wat in het zelve pryswaardig en wat gebrekkig zyGa naar voetnoot2. Nooit worden die regelen beter begrepen, en dringen met meerder verlustiging in het | |
[pagina 176]
| |
gemoet door, als wanneer ze met nadrukkelyke voorbeelden verzeld zyn. Dog ik heb raadzaam geagt, eer ik tot de naauwkeurige ontleding overging, 't gevoelen van den geestigen, en digtkundigen lezer omtrent 't volgende Vaers af te wagten: [149]
Heer Spectator.
Alzo ik gezien hebbe, dat gy ook dromen in uwe geschriften plaats geeft, kan ik niet nalaten U den mynen in rym toe te zenden. Verzoeke uwe aanmerkingen over den zelven. De duistere avond had zyn vlerken uitgespreit,
En stad, en wout, en dorp zig op het dons geleit,
Wanneer de sluimervoogt myn zinnen nam gevangen;
My dagt ik bleef op lugt en ligte wolkjes hangen,
En zag een speeljagt op de tomeloze zee;
't Was of de Palinuur my wenkte en riep: vaar meê;
Wy zeilen naar een streek, die Neerlands bloemprieelen
Ga naar voetnoot* Voorby streeft als het puik der Oosterwaerelt deelen
Het woeste Libyen in vrugten overtreft,
En 't goude Zonneligt zig boven 't Maanligt heft.
Ik daal al zagtjes neer, en vley my op de randen
Van 't net gebouwde jagt, dat d'allereelste panden
Der gansche waereld voerde: aan 't roer was Wys Beleid
En Eel Verstand geplaatst; aan 't zeil Voorzigtigheid:
Zo dat het voor geen storm of bulderende onweerbuien,
Die vaak en kiel, en volk ten hogen Hemel kruien,
In 't minste dugtte, maar zeilde onbeschroomt op 't nat
| |
[pagina 177]
| |
Des hollen Oceaans; een labberkoeltjeGa naar voetnoot1 vat [150]
In 't opgehaalde doek. Nu klieven wy de baren,
Maar vry verheugder dan Eneas knapen waren,
Toen zy de huilende, en verstaalde rotzen aan
Den eenen kant, en aan den andren 't vreeslyk slaan,
En yslyk malen van den diepen draaikolk zagen;
Dog naauwlyks ziet de mensch de zon der vreugdedagen
Of flux vertonen zig de wolken van verdriet;
Niet anders ging het ons. De norsche Windvoogd liet
De dolle winden uit hun stormriolen waaien;
Straks zag men bergen van hunn' vaste wortels draaien;
De donder kaatste hen als kogels door de lucht;
Het pekel kuste 't oog der zonne; Thetis zugt,
En dugt, en vlugt, in 't diepst van heur gesierde zalen;
De Zeeman moet het hooft elk omzien onderhalen,
Of 't weerlicht zengt zyn kruin. De heete Donderkloot,
Snort huilende om hem heen, en boort tot in de schoot,
Der vrugtbre Mynen, schend de klip en bankgewassen;
De Polen waggelen en beven op hunne assen;
Het buldert, dat het dreunt, en davert van 't gewelt;
Dog niemant van ons reisgezelschap was ontstelt.
Na 't einde van den storm begaven we ons naar binnen.
Maar Goon! hier zag myn oog een stoet van Aartsgodinnen;
In 't midden zat een Maagt in 't hagelwit gewaat,
Haar glans en luister ging de blonde Dageraat
Zo ver te boven, als de Dageraat zig boven
Den valen nagt verheft. O schoone, ik zou u loven
Hadde ik een slagveer uit een Cherubin geplukt.
Toen volgde een Maagt niet wydsch nog dartel opgesmukt, [151]
Maar ryzig van gestalte, en heerelyk van wezen;
Men kon de Godvrugt uit haar zedige ogen lezen.
Aan de andere zyde zat de opregte eenvoudigheid,
En lieve liefde tot een ieders heil bereid.
Naast deez' barmhertigheid thans derelyk verstoten.
In 't kort, het was de Deugd met al heur troongenoten.
| |
[pagina 178]
| |
Ik boog my driewerf neer met eerbied, en ontzag.
Waar op die schoone onz met een vriendelyken lach
En heusschen groet bedankte, en gaf den stoet een teken
Tot stilte en rust, en zy begon aldus te spreken:
Ik zal niet zeggen, dat de Glorie myner schaar
Schoon 't sterffelyk gedeelte al over duizend jaar
Ten grave is gedaalt, nog aan de Hemels wolken
Met goud geweven staat, en blinkt in 't oog der volken:
En zwyge ik van den reuk des eernaams, die zo lang
De kloot des Aardryks is bevryt van ondergang,
En liefelyken geur door al de waereltdelen
Zal spreiden, als de lugt der bloemen in prieelen.
Maar, laas! hoe woelt, en wroet dan 't gros der menschen om
De waare deugd en haar bekoorlyk heiligdom
Te last'ren tegens rede, en was 't in hun vermogen,
Men kerkerde ons wel vast. O blinden doet uwe oogen
Toch open, en beziet wie dat gy dient en eert.
Waar bouwt gy op? helaas, op wind die ras verkeert.
Om ydele glorie, die niet langer duurt dan 't leven;
Zoud gy, ik beef'er van, uw ziel ten besten geven.
Hoe kan u 't schynschoon, waar 't geluk uw hart mee streelt,
Zo ver van eer en pligt vervoeren? of verbeelt
Ge u, dat ge uw grondslag wel geleit hebt op de dampen,
En nevels dezer aarde? ô Mensch de minste rampen [152]
En 't zagste windje doet uw grond als rook vergaan.
Gy holt van 't redenspoor, en koestert u met waan.
Ge omhelst de schaduw voor het lighaam; ydele woorden,
Voor 't ware wezen, ja gy kust met lust de boorden
En slippen van het kleed der schyndeugd, die met haat,
En tweedragt, veinzery, en strelende eigenbaat,
En twist en list is op den waereldtroon gezeten;
En die dien fieren stoet niet eert, word dwaas geheten.
ô Onbedagte Mensch! uw staat, die niet als smart
En ramp kan teelen, gaat my warelyk aan 't hart.
Ik zwem, helaas, ik zwem om u in zilte tranen,
En gy, gy juicht, en lacht, en zwait vast vreugde-vanen;
En byt ge ons schamper toe: de Rykdom is thans deugd;
| |
[pagina 179]
| |
De Veinskunst heet verstand; een omzien dobbervreugdGa naar voetnoot1
Word eeuwig heil genoemt. ô Mensch, o Mensch uw schatten
Verteeren door den roest, of worden van de Ratten
Tot stof vermalen, en vertreden in een uur.
Uw wysheid zuftGa naar voetnoot2, en al uw vreugd is zonder duur.
Zoek dan naar schatten die standvastigheid beloven.
Omhels de wysheid, die u naar het hof der hoven
Langs glorie-paden leidt, en kusch de vreugd, die al
De waareldvreugd verwind, en eeuwig duuren zal.
En gy myn kinders, gy myn lieve lievelingen,
Al word gy thans verdrukt, al ziet gy u omringen
Met donkre wolken van verleiding; grypt maar moedt,
En laat geen troon, geen kroon, geen staf, geen gouden hoed,
Het pronksieraat der Aartsmonarchen hier beneden
Uw ziel betovren door den draf der ydelheden.
Gy zult nog eens in 't ligt van 't eeuwig ligt, op 't gout
Der Hemelzolders, die met Jaspis, Esmarout,
En paarlen zyn bezaait, daar 't schittert van Robynen,
Ten reie gaan met al de vlugge Serafynen,
En zult ge daar een kroon van Paradys-lauwrier,
Doormengt met Hyacint, Smaragden, en Safier
Ontfangen, en den lof des Scheppers aller dingen
Met al de zaligen op Engletonen zingen.
Hier sweeg de Hemelmaagdt. Wel aan, ô Menschen laat
Ons gaan, langs 't pad der deugd, naar dien volmaakten staat. [153]
|
|