De Hollandsche Spectator
(1998)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 31-60: 8 februari 1732 - 23 mei 1732
[pagina 160]
| |
No. 47. Den 7. April 1732. De Hollandsche Spectator.
Intuemini horum deinceps annorum vel secundas res, vel adversas; invenietis omnia prospera evenisse sequentibus deos, adversa spernentibus.
camillus apud livium.Ga naar voetnoot1
WAnneer ik in een myner Vertogen belooft heb my nooit met zaken van Staat en Kerk te bemoeijenGa naar voetnoot2, is myn oogmerk alleen geweest my te verbinden niets voor den dag te brengen, dat zoude kunnen strekken tot berisping van den Godsdienst en regering in ons gemeene best zo gelukkiglyk ingevoerd. Dog daar door, gelyk verstandige lezers het ook zekerlyk aldus zullen begrepen hebben, heb ik my niet willen verpligten van Godsdienst en Staat-regering in 't algemeen niets te reppen, en myne Landsgenoten door dusdanig stilzwygen van de grootste nuttigheid, die uit Vertogen gelyk de mynen zig tot het gemoed der lezers kan uitspreiden, te beroven. Myn voornemen is in tegendeel myn loflyken en deftigen voorganger den Britschen Spectator in dit opzigt na te volgen, en nu en dan, volgens myn gering vermogen, ten voordeele van 't gemeen, uit den boezem der Reden de wezentlykste lessen te halen, aan welkers opvolging der menschen tydelyk en eeuwig geluk door een onbreekbaren band verknogt is. Zo ik daar omtrent buiten staat ben nieuwe denkbeelden [130] den lezer mede te delen, misschien zal ik de nodige bekwaamheid hebben, om reeds bekende denkbeelden op te helderen, en in een beter en nutter ligt te plaatzen; 't geen, myns oordeels, meer afhangt van de edelmoedige onpar- | |
[pagina 161]
| |
tydigheid des onderzoeks, als wel van een zeldzame schranderheid, en doordringentheid van oordeel. Ik hebbe my altyd verbeeld dat tot eene ware kennisse van zaken, die niet buiten 't bereik van ons begrip zyn, en eene algemene heilzaamheid behelzen, een buitengemeen scherp gezigt niet vereischt word, en dat eene geruste en stille bespiegeling, nog door driften gestoort, nog door vooroordelen beneveld, daar toe een genoegzaam middel moet wezen. Ik voorzie wel, dat diergelyke ernstige vertogen voor veele van myne leezers smakeloos zullen wezen, en, na het doorlopen van weinige regels, agter de bank zullen geworpen worden; want zo het een praatie van oude suffers is, dat de zeden der menschen van eeuw tot eeuw meer en meer verbasteren, en die verbeelding alleen spruit uit de aangename herdenking onzer jeugd, die al het geen aan de lieflyke tyd gehegt is geweest voor onze oogen optooit en blanket, zo komt het my egter als baarblykelyk en handtastelyk voor, dat de veragting van al 't geen den Godsdienst betreft dagelyks onbeschaamder en moedwilliger word. 't Kan wel wezen dat, in vorige tyden, dezelfde grond van ongodsdienstigheid in de gemoederen is opgesloten geweest; dog 't is zeker dat de natuurlyke liefde voor eer en agting, dezelve meestentyds in 't hart smoorde, en belette het momaanzigt af te ligten. Met die schaamte is het tegenwoordig in de grote waereld uit; ze heeft de tegenstrydige party gekozen, en die zelfde neiging voor eer en agting dwingen tegenwoordig by zeker slag van menschen, de overtuiging van de waarheid der Religie, haar schuil[131]plaats in de reden niet te verlaten, en beneemt haar den moed van onverschrokken voor den dag te komen. Ik ken, onder anderen maar al te wel, een zeker Ryk en welig LandGa naar voetnoot1, daar onder de grooten de Godsdienst zodanig buiten de mode is, dat een fatsoenlyk man al zo weinig met Godsdienstige gevoelens in een gezelschap zoude durven te voorschyn komen, als met een wyde broek met linten. Men ontziet zig daar niet in de aanzienlykste gezelschappen Godslasteringen uit te braaken, bekwaam om door een koude schrik een eerlyk hart te doen zidderen; en dat niet alleen in de razerny van het dobbelspel, maar ook zonder de minste passie, en met de koelste onverschilligheid; 't Geen nog te meer te verwonderen is; dusdanige verfoeyelyke, en onmiddelyke kwetzing van Gods Oppermajesteit ontroerd de omstanders zo weinig, als of 'er maar een gemeen vloekie, om aan de styl leven en vloeijendheid te geven, uitgegalmd wierd. Dus | |
[pagina 162]
| |
gaat het met die Groten, die net zo veel van de religie onderzogt hebben, als volstrekt nodig is, om de zelve te beschimpen en te bespotten, en aan 't geen ons verstand niet magtig is te beryken, een belaggelyke draai te geven. De vrees van dezelve te geloven, en daar door zig door eenige schroom te zien beteugeld, in 't ongebonde genot van allerlei vermaak, en wellust, beneemt t'hunnen opzigte, aan de bewyzen waar op de Godsdienst zo kragtdadiglyk gevestigd is, al hun natuurlyk gewigt, indienze dezelve eenigzins durven ondertasten, of schrikt hen af van dit heilzaam onderzoek by de hand te nemen. Wat aangaat het gemeenste volk in 't zelfde ryk, 't zelve word zo woest, en beestagtig opgevoed, dat zyn reden zig bepaalt in met een dierlyke drift zyn tegenwoordige nooddruft te voldoen, en dat zyne gedagten tot niets dat toekomende is zig uitstrekken. [132] Eer en oneer zyn by 't zelve naauwlyks by naame bekend, en hoewel het zyn leven voor den uiterlyken tytel van de aldaar by wetten bevestigde Religie zoude opzetten, zo heeft het door de bank het minste denkbeeld niet omtrent de leerstukken die door de zelve voorgeschreven worden. Zo dat, indien 'er nog eenige Godsdienst in 't gansche lighaam van die gansche Natie kan gevonden worden, de zelve nergens te zoeken is als in de burgerlyke, en middelbare stand, en by eenige wyze en verligte Leeraars, die tot de verdediging van dezelve alle mogelyke pogingen aanwenden; zo dat men met waarheid kan betuigen, dat in geen land ter waereld de Religie baldadiger veragt en treffelyker gehandhaafd word. In zo een uitgestrekt gebrek van Godsdienst, voornamentlyk onder de eersten van een land, is het volstrekt onmooglyk dat het zelve lang staande kan blyven; Die zaak mag door de snedigste welsprekendheid op 't cierlykste verbloemd worden, het bepalen van 't wezen der menschen aan dit vergankelyk lighaam, 't verwerpen van een opperheerscher die de deugd moet beminnen, vergelden, en gelukkig maken, en door wiens natuur 't ongeluk aan de ondeugd noodzaaklyk moet verknogt zyn; in een woord de verschopping van alle natuurlyke en geopenbaarde Religie verbreekt alle banden der menschelyke t'zamenleving, en sleept na zig de vernietiging van alle bedenkelyke liefde voor 't Vaderland. De Religie is de bovenste schakel van alle deugden; ze maakt de zelven, om zo te spreken, aan den Hemel vast. Is die hoofdschakel verbroken; zo moeten de anderen noodzaaklyk plotzeling ter neder storten. De minste aandagt doet aan een redelyk mensch duidelyk bespeuren dat zo 'er geen eeuwige wetgever en is, daar uit moet volgen dat 'er ook geen eeuwige, en onveranderlyke | |
[pagina 163]
| |
wetten [133] kunnen zyn, dat volgens die onderstelling deugd en ondeugd ydele harssenschimmen, en blote namen zyn, dat alle de menschelyke ziels geschiktheden, en daden in haare eigene natuur volstrekt onverschillig zyn, en nog goed nog kwaad kunnen genoemd worden, als voor zo ver zy betrekkelyk zyn op ieders byzonder belang. Ik weet dat men hier in een wezentlyk onderscheid, tusschen deugd en ondeugd, vinden kan, dat de eerste de menschelyke t'zamenleving onderschraagt, en de tweede, zo zy d'overhand heeft, 't gemeen geluk ondermynt. Maar wat verbind dog een mensch, ontbloot van Religie, aan de gemeene voorspoed? Zyn eigen belang zal men zeggen. Zulks gaat door in zommige gevallen; Ik begryp zeer wel dat een Ongodist, besloten in een belegerde stad, door welkers inneming hy een baarblykelyk gevaar loopt, van al 't geen zyn leven aangenaam kan maken, te verliezen, met de andere toe zal vliegen om een muurbreuk te beschermen. 't Is geen wonder; zyn belang is zo ogenschynelyk aan 't gemene gehegt, dat het laatste het andere noodzaaklyk naar zig moet slepen. Dog in een staat die nog bloeyende schynt, die in eene vermenging van deugd en ondeugd daar heen dryft, zonder door swarte wolken met een naderend onweer gedreigt te worden, is de knoop van die twee belangen zo ver uit ons gezigt, dat onze opmerking op de zelve geen vat heeft; Voorziet een Ongodist, dat de gedurige aanwas van ondeugd en liefdeloosheid voor 't Vaderland den nakomeling met een algemeene tegenspoed staat te overstromen, wat kan hem dat schelen? wat hoeft hy zig daar mede te bekreunen? wat invloed heeft zulks op zyn tegenwoordig geluk, vermaak en wellust? Ziet hy reeds zyne medeburgeren allengskens in een jammerlyke staat vervallen, wat is daar aan gelegen, als hy maar buiten gevaar is [134] van in de aangroeyende ellende deel te nemen? 't Is niet anders als een sousje voor voor zyne behaaglyke toestand; Hy zoude op verre na zyn geluk zo wel niet proeven, en zo smakelyk niet vinden, indien de meeste menigte zyner landsgenoten hem daar in gelyk was. Dog wat hoeven wy vele bewyzen aan te wenden, om te tonen dat de menschelyke t'zamenleving zonder de vrees van een regtvaardig Opperwezen niet bestaan kan; Onze tegenpartyders bekennen zulks, zonder daar op agt te slaan. Vraagt men hen, waar het by toekomt, dat de Religie door hen van de hand gewezen, als 't uitwerkzel van eene kinderlyke ligtgelovigheid, zig over het gansche menschelyk geslagt egter verspreid? en zelfs wat dog de oorzaak mag wezen, dat het denkbeeld van God en Godsdienst ooit eenige indruk op de gemoederen heeft gemaakt? ze antwoorden, dat het een | |
[pagina 164]
| |
uitwerkzel is van eene behendige staatkunde; dat wyze mannen door de vrees van een Godheid, de menschen in een lighaam hebben doen smelten, hen aan 't jok der wetten hebben gewend, en verpligt hunne werkzaamheid tot een en het zelfde middelpunt, 't gemeen belang te rigten; In een woord, dat de Religie een toom is, in de hand der wyzen, om het dwaze volk volgens hun wil te leiden en te stieren. Wat is dit anders als volmondig te bekennen, dat in geval die teugel wierd verbroken, 't geheele gespan van een zoude spatten, en aan 't hollen raken. Indien waarlyk de Ongodisten overtuigd zyn dat gemelde staatkunde de oorspronk van den Godsdienst zy, zo moet ik belyden dat het my onmooglyk is 't gedrag te begrypen van deze luiden, die voorgeven alle anderen in kragt van geest en oordeel voorby te streven. Is het wysheid geweest de volkeren dusdanig gebit in de mond te leggen, zo moet het buiten tegenspraak dwaasheid zyn het [135] zelve te verbreken, en daar door de menigte aan hare natuurlyke onbezuistheid en dolligheid weder over te geven. Indien ze hun waar belang wilden behartigen, zo behoorden ze alle hunne kragten aan te wenden om dien nutten toom vaster en sterker te maken; ze zouden wyzelyk handelen, indien ze geen pogingen verwaarloosden om den Godsdienst hoe langer hoe dieper in de gemoederen in te doen dringen, en te vestigen. Hier door zoudenze oneindige voordelen behalen. Zelfs bevryd zynde van 't jok der Religie, en alleenlyk genoodzaakt hunne daden aan de strengheid van den waereldlyken Regter te onttrekken, zouden zy duizend kanssen aan anderen kunnen afzien, die door de gewigtigste beweegreden van hoop en vrees tot eene opregte betragting hunner pligten zouden aangezet worden. Mogelyk zal men my tegenwerpen, dat de ondervinding myne bewyzen om ver stoot, en dat volkeren, by de welke het vuur van Godsdienst bykans uitgedooft is, boven anderen in kragt, rykdom, en gedugtheid uitmunten, en zig in dien bloeyenden stand zonder eene merkelyke verstoring van buiten, of van binnen, weten te handhaven. Dog men vergape zig niet aan dusdanigen uitwendigen luister! Kan men een land gelukkig noemen, daar de inwoonders gedurig tegens den anderen als in een openbaren oorlog zyn, daar de uiterste strengheid der wetten nog gemene wegen nog straten kan beveiligen; daar de aanzienlykste luiden met een gewapende wagt gedwongen zyn te reizen, daar de bitterste haat, door beuzelagtige partyschappen verwekt, dikwils de medeburgers aandryft op malkander met vliegende legers in 't midden der steden als dolle honden aan te vallen, en met stokken de harssenen in te slaan; daar dikwils jonge edel- | |
[pagina 165]
| |
lieden, weinig onderscheid makende tusschen armoedig te leven en schandelyk te sterven, na in de brooddronkenste wellusten hun vaderlyk goed te hebben verkwist, met het pistool op de borst den reiziger zyn beurs afdwingen. De bloeyende toestand van dusdanige Volkeren is als de frisse kleur van een mensch, wiens boezem door een langzame kanker inwendiglyk verteerd word, 't is een fruit dat van buiten gaaf en schoon is, en in 't midden door een worm allengskens word [136] uitgeknaagt. Nog gevoeglyker kan men het vergelyken by een magtig en ryk geladen schip, wel voorzien van zeilen en staand en lopend wand, gewapent met treffelyk en menigvuldig geschut, en in staat van de sterkste bespringers het hooft te bieden; Het trotzeert en vyanden en baaren; dog hoewel 'er niets aan schynt te haperen, 't is in zyn wezentlykste deelen verrot, 't word allengskens met lekken vervult; de Zee zelfs in haar grootste kalmte bekruipt het van onderen; het pompen en balienGa naar voetnoot1 is vrugteloos, en hoe swaarder, hoe schielyker het met al zyn rykdom en wapenen in den afgrond nederzinkt. 't Zyn niet alleen magt, schatten, en uitwendige vrede waardoor de voorspoed van een Landaard bestendig word gemaakt. De Regtvaardigheid verheft een volk, zegt de Heilige Schrift, en door Regtvaardigheid word hier, gelyk meestentyd in de heilige bladeren, verstaan die algemeene deugd, die ons aanzet om ons van alle onze pligten omtrent God, onzen evenmensch, en ons zelve te kwyten. 't Is de Christelyke Religie alleen niet die dit heilzaam uitwerkzel voortbrengt. Hoewel zy daar toe wel de bekwaamste is, 't is wat voor Religie het ook wezen mag, die maar een gezond denkbeeld heeft van een eeuwig wezen, 't welk de menschelyke t'zamenleving bemind, 't welk beloond 't geen dezelve koestert, en straft, 't geen dezelve kwetst. De wyze Heidenen hebben zo wel als wy die dierbare vrugt van de Religie gekend. De Philosophische Poëet Horatius spreekt het Roomsche volk aldus aan:
Dîs te minorem quod geris imperas,
Hinc principium omne, huc refer exitum.Ga naar voetnoot2
| |
[pagina 166]
| |
Uw gebied houd stand, ô Romeinen, om dat gy u aan de goden onderwerpt, Dit zy u voornaamste beginzel, dit uw voornaam einde. 't Is egter zeker dat meestentyd 't verval en zelfs de ondergang van volkeren, door Ongodistery overstroomt, vertraagd word door iets, dat zomtyds met nuttigheid de plaats van de deugd bekleed, en aan de deugd ondergeschikt altyd haar moed en kragt byzet; Dit is de eer, de schaduw van de ware verdienste, die dikwils het lighaam eenigen tyd overleeft, dog hoe schraal in dat overleven deszelfs bestaan is, hoe ze meer en meer zig verdunt, en in korten tyd verdwynt, zal ik in 't vervolg tragten aan te tonen. [137] |
|