De Hollandsche Spectator
(1998)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 31-60: 8 februari 1732 - 23 mei 1732
[pagina 141]
| |
No. 44. Den 28. Maart 1732. De Hollandsche Spectator.
Somnia, quæ mentem ludunt volitantibus umbris,
Non delubra deûm, nec ab æthere numina mittunt,
Sed sibi quisque facit.
petron.Ga naar voetnoot1
Vervolg van den droom. No. 40.
TOen sloeg ik myn oog op een man in Raadsheerlyk gewaat die met een deftige en bevallige tred de vierschaar naderde; Een suivre dog bezadigde vreugd blonk uit in zyn gansch weezen; en met eene zedige vrymoedigheid beantwoorde hy de meergemelde vraag aldus: Naar eenige jaaren my te hebben benaarstigd, om het regt te verdeedigen, heb ik my genoodzaakt gevonden, onder 't zwaarwigtig ampt van Regter myne zwakke schouderen te buigen. Deeze neetelige waardigheid verdubbelde myn' yver, om myn gemoed met aangroey van deugd, en myn reeden met vermeerdering van licht te verryken; Ik hebbe altyd myne uiterste poogingen aangewend, om, in myn onderzoek, en oordeel, al 't geen van 't weezentlyke regt vreemd was, aan myn aandagt te onttrekken, en my altyd verteegenwoordigende de Opperregter van 't geheel, al wiens plaats ik bekleede, heb ik nooit iets anders als de [106] handhaving van de menschelyke t'zamenleeving bedoeld. In myn byzonder gedrag, heb ik met de uiterste oplettendheid my gewagt tegens de vonnissen van myn eigen geweeten te zondigen, en te | |
[pagina 142]
| |
begaan 't geen ik pligtshalven gedwongen was in anderen te straffen. Een beminde Egtgenoot my te vroeg ontvallen zynde, heb ik goedgedagt, om my geheel en al aan 't gewigt van myn ampt over te geeven, my met geen tweede huwelyk te belasten. Myne grootste uitspanning is geweest de opvoeding van mynen eenigen Zoon, die ik niet alleen van de wieg af in de regtvaardigheid, die alle andere deugden insluit, heb getragt te onderrigten, maar ook aan haare bestendige oefening, door myn voorbeeld, gestaaft door vergelding en straf, te gewennen en te verbinden. Voor myn dood, heb ik van deeze myne vlyt de gewenschte vrugten met het dierbaarste genoegen gesmaakt. Myn onophoudelyke arbeid schynt myn ouderdom, en dood verhaast te hebben. Dog ik heb dezelve zonder schrik onder de oogen gezien, overtuigd dat een nut leeven voor 't gemeen en van 't welk geen stip was te loor gegaan, vry meer als een lang en ondienstig leeven te schatten is. Radamanthus toonde zig zo voldaan over dit verhaal, dat hy zyn deugdzamen Amptgenoot met een vriendelyke lag de hand bood en hem zelf aan de Gids der Elizeesche velden overgaf. Met een geheel ander oog bezag hy van 't hooft tot de voeten een Hofjonkertje, 't welk een klein gekreukt aapenhondjeGa naar voetnoot1 onder de linker arm drukte, en wiens kleederen met goud borduurzel bedekt, met snuif en poeder nog overgeborduurd waaren, hoewel hy in het toetreeden een deuntje met de mond fluitede, en een baldaadige onverschrokkenheid in zyn gelaat vertoonde, ontdekte men egter in de grond van zyne oogen tekenen van een ongerust ge[107]moed. De weinige jaaren die ik geleeft heb, denk ik beter besteed te hebben als iemand ter waereld, sprak hy; Myn adel en schatten gaaven my geleegendheid van vermaak met vermaak op te hoopen, en zonder my door de hoogste beweegreden te laten stooren, heb ik niets van 't geen my als een verlustiging voorkwam van de hand geweezen; Aan myn geweeten heb ik nooit toegelaaten myn gedrag te bedillen. 't Geen my wel 't meeste in myn leeven gekitteld heeft was de wondere gaaf die ik bezat van my door de Vrouwen te doen beminnen, met de zelve de spot te dryven, en haar te handelen, gelyk zommige dwaze en teerhartige mannen door haar behandeld werden. Myn hart voelde niets voor haar als de uiterste veragting, en de koelste onverschilligheid; en dit is de regte gesteldheid om een douzyn Dames aan zyn snoer te krygen; 't was niet dat ik boven anderen in geestrykheid, bevalligheid, en welgemaakte leeden uitblonk; geenzins. Maar ik | |
[pagina 143]
| |
had my een studie gemaakt van de mode, die ik met voorbedagten raad tot de grootste buitensporigheid uitrekte. Daar by wist ik haar hart onfeilbaarlyk te bekruipen, niet zo zeer met haar yder in 't byzonder te pryzen, als met kwaad van alle de afweezende te zeggen. Dit kunstje gevoegd by myne behendigheid, om vleiery met een trotze koelheid te vermangen en door een gedurigen nayver haare gemoederen gaande te houden, gaf de aangenaamste verscheidendheid aan deze myne verlustiging, en verschafte my dagelyks nieuwe bedryven van 't behagelykste Tooneel-spel. Maar, sprak daarop Radamanthus met een gefronst voorhooft, is de keeten van deeze zoete vermaaklykheden nooit afgebrooken geweest door eenige gedagten op deezen Regterstoel? Zo weinig als 't mogelyk is, hernam de Jonker; Ik had tot vrienden de fraaiste geesten van [108] Europa, die 't geen daar omtrent gezegt word, als zwaarmoedige droomen, en oude wyven-praat, bespotten, en wat waarschynlykheid was 'er, dat het gemeene volkje daar omtrent beeter zoude oordeelen als luiden van de hoogste geboorte, en van 't verheevenste verstant; Op deeze woorden voorkwam de Gids van de swarte Tartarus 't bevel van den Regter, en sleepte den Hooveling naar de wooning van de fraaiste geestenGa naar voetnoot1 zyne gunstelingen. 't Naast aan dezen Jonker stond een zedig gekleed man, stuurs van wezen, die alle mogelyke pogingen, geduurende 't voorgaande verhaal, had aangewend om zig van dien booswigt af te zonderen, en die op zyne laatste reedenen had gezidderd als of zyn hart met een koude schrik overgooten wierd. 't Wierd toen zyn beurt, Wel fyn man, sprak de Opperregter, die op alle zyne beweegingen gelet had, wat hebt gy dog op de waereld al bedreeven; Ik, Heer, antwoordde hy met een diepe, en lang uitgerekte zugt. Ik durf zeggen, dat ik in alles het tegendeel heb gedaan van 't gedrag van dat Hellewigt, dat zyn verdiende loon gaat ontfangen. Men kan my niet verwyten, dat ik zederd myne jaren van onderscheid tweemaal heb gelagchen. Niemand heeft ook ooit aan myne ernstigheid twyfel geslaagen. Myn gansche leeven heeft bestaan in t'zamengekeetende Godsdienstigheden, Kerkgangen, oefeningen, herhaalingen van 't gepreekte, stigtelyke t'zamenspraaken. Waar ik my ook bevond, men hoorde my op 't hevigste uitvaaren, tegens opschik, spel, danzen, en tegens alle ligtvaardigheid en waereldsgezindheid, die 't ware livrey van den afgrond | |
[pagina 144]
| |
zyn. Door myne naare berispingen heb ik menschen, die zig op hunne heidensche deugden te zeer betrouwden, zomtyds de koorts op 't lyf gejaagd. Myn yver heeft nog grooten nog kleinen ontzien, en ik kende de [109] menschelyke verdorvenheid al te wel, om niet meer tot kwaade als tot goede gedagten van een dubbelzinnig gedrag te maaken over te hellen; Dit sprak hy uit met zo eene teemende en half zingende toon dat Radamanthus hem gebood zyne woorden wat naauwer aan een te binden, en hem te zeggen, of hy ryk genoeg was geweest, om zonder zig te benadeelen zyn gansche tyd in de verhaalde betragtingen te besteeden. Ik heb geen waereldsche schatten bezeeten, hervatte hy, ik was maar een arm ambagtsgezel; Dog door der vroomen voorzorg, heeft my niets aan spys en kleederen ontbrooken; Door hen wierd ik dagelyks met liefdadigheid verkwikt; 't Is waar, ik had Vrouw en kinderen; dog hoewel die al wat geleeden hebben, heeft myne geestelyke werkzaamheid, die zekerlyk de gewigtigste is, my den tyd tot de lighaamlyke niet gegund. Daar by was myn huisvrouw, hoewel naarstig, spaarzaam, vol liefde en zorg voor onze kinderen, al wat vrolyk van aard en vry wat losjes, ze zong wel eens een waerelds deuntje, en was niet afkeerig van een aardig praatje, en daar wierd zy maar al te veel van haare kinderen in opgevolgt; zo dat myn huisgezin my tot een geduurige ergernis was, en ik het myn pligt agtte 't zelve, zo veel doenlyk, te myden; Dat is zo al wel, sprak hier op Radamanthus. Door 't fraai tafreel, dat gy van u zelve gemaakt hebt, ken ik u reeds door en door. Een heel vroom man zeeker, zonder kennis van waare deugd, zonder zagtmoedigheid, zonder toegeevendheid, zonder liefde en agting voor uw evenmensch, bepaald in uw eigenliefde, zorgeloos en onbarmhertig voor uw huisgezin; stap af naar de linkerhand; weg met dien ontmenschte. Dit vonnis trof niet alleen hem, maar de meeste meenigte, die hem reeds de eerste plaats in de gelukzalige velden toeschikte, als een donderslag; Dog hunne eerste on[110]beweeglykheid, en stilzwygen, wierd wel haast gevolgt door een verward geruysch en gemor, waar door de draad van myn droom wierd afgebrooken. Een verstandig en oplettend mensch, die zyn aandagt vestigd op zyne droomen, en de zelve naspoort, moet zig verliezen in duizend wonderen die uit de onbegrypelyke vereeniging van ziel en lighaam voortvloeyen. Wat een onuitspreekelyke verandering werkt de lighaamlyke rust niet op de werkzaamheid van de ziel, die van eene gansch andere natuur schynt te worden, en behalven 't waakende leeven, een zoort van tweede leeven ge- | |
[pagina 145]
| |
niet, 't welk men het droomend leeven zoude kunnen noemen, 't welk aan geluk en ongeluk, voorspoed, en tegenspoed, vreugd en droefheid zo wel als 't ander onderheevig is. Plato, Xenophon, en andere navolgers van de Socratische wysgeerte hadden van het droomen zeer verheevene gedagten, en vermeenden in het zelve een waarschynelyk bewys van de onsterfelykheid der ziele te bespeuren. In het leeven van den Koning Cyrus vertoont gemelde Xenophon dien Vorst op zyn sterfbed sprekende in de tegenwoordigheid van zyne kinderen, die hy weegens des ziels onafhankelykheid van 't lighaam tragt te overtuigen. Hy zoekt hen te overreeden, dat verre van te moeten gelooven dat de ondergang van het stoffelyke, die van onzen geest na zig sleept, niets waarschynlyker is, als dat de laatste van de vleeschelyke banden ontslaagen, van den last des lighaams ontheft, en dien nauwen kerker ontvloogen, eerst regt en met eene verheevenheid met zyn waare natuur overeenkomende begind te leeven. Zulks poogt hy te staaven door het denkbeeld van de slaap, het beeld des doods, in dewelke de ziel van 't ligchaam eeniger maate gescheiden, eene vlugger en uitgestrekter werkzaamheid gevoeld, iets Goddelyks in zig bespeurt; en zyn doorzigt dikwils tot toekoomende dingen uitbreid. Men vind tweederlei gevoelen, over het volgende vraagstuk: Of de slaap altyd met droomen is verzeld, of wel, of het zomtyds gebeurt dat gedurende de rust des lighaams, de ziel volstrektelyk van denken ophoud. De navolgers van den wyzen Carthezius vinden zig verbonden door hun denkbeeld weegens 't weezen van een geest, de eerste stelling te omhelzen; Zy houden staande dat de natuur zelve van een geest in het denken bestaat, waar uit volgen moet, dat de ziel ophoudende van denken zyn wezen noodwendiglyk zoude moeten verliezen, en vernietigd worden. Hunne grondregel beweerenze hier [111] meede, dat ze met de naauwkeurigste bespiegeling in een geest niets anders, als de werkzaamheid van denken bevroeden. Maar ik kan niet wel beseffen, dat, dit is 't eenigste dat my mogelyk is van een zaak te weeten, ergo in dit eenigste, dat ik begryp, bestaat de gansche natuur van de zaak, voor een bondig bewys kan doorgaan. Daar benevens vermein ik te bespeuren, dat men in de werkzaamheid van een geest iets anders als het bloot denken ontdekt; De gevoeligheid van de ziel, die alleen eigentlyk gezegt gevoeld, hoewel met gedagten verzelt, koomt my baarblykelyk voor als onderscheiden van denken: Men zal my zeggen, dat het gevoelen in lydelykheid, en niet in werkzaamheid bestaat. Het zy zo; immers volgt 'er uit dat in de natuur van de | |
[pagina 146]
| |
ziel, behalven de werking van het denken, een grond moet weezenwaar uit die lydelykheid voortspruit; Het willen 't geen ook een werking van de ziel is, en in desselfs bepaaling tot een zekere keur bestaat, hoewel het altyd met gedagten gepaart zy, schynt ook aan myne aandagtigste bespiegeling toe, als een eigenschap en werking van den geest onderscheiden van het denken. Daar by, wanneer ik op wat werking het ook zy myne gedagten hegt, is 't my onmooglyk, wat moeite ik daar toe aanwende, my niet te verbeelden, dat alle werking ondersteld een weezen dat werkt en waar van de werkzaamheid niet de geheele natuur, maar alleen een eigenschap uitmaakt; 't geen my doet overhellen tot het gevoelen van eenige wysgeeren, die zeer waarschynlyk vinden, dat we geen weezens in hun grond maar alleenlyk in zommige weezentlyke eigenschappen, kennen. Hoewel ik my by dien grooten man als een dwerg by een Reus moet vergelyken, denk ik egter zonder verwaantheid te mogen zeggen, dat hy al te dikwils vervoert door de verbaazende vlugheid van zyn verbeeldingskragt op bloote onderstellingen, in plaats van op bewezene of geen bewys van nooden hebbende waarheeden, gebouwd heeft; Dit houde ik geenzins staande, om een Wysgeer, die een luister is geweest van 't menschelyk geslagt, zyn roem te verkorten, in 't minste niet; ik weet dat hy, om zo te spreeken, 't ys gebrooken heeft, de weg tot de waare redeneering voor zyn navolgers heeft geopend, en dat die geene die hem met de onwrikbaarste bewyzen wederleggen, aan hem zelf de middelen om hem te overwinnen, verschuldigt zyn. Dog hoewel de reeden, op welke de Carthezianen hunne gedagten omtrent het droomen gronden, my niet voldoende schynt, moet ik egter belyden, dat ik niet vreemd ben van hun gevoelen zelf. Zo de ziel volstrektelyk slaapt zo wel [112] als het lighaam, en voor een tyd van de oefening harer werkzaamheid beroofd is; Hoe krygt zy dog haare werking weder? Ik heb bykans zo veel moeite om zulks te begrypen, als om te bevatten dat een lighaam in een volkomen rust zynde zonder aanstooting weer in beweeging kan raaken; Daar een gewrogtGa naar voetnoot1 is, moet noodwendiglyk een oorzaak zyn; Wekt de ziel zig zelve weeder op, zo moetze reeds werkzaam zyn, eerze haare werkzaamheid weder verkreegen heeft; Word de ziel weer gaande om dat haare gewoone werktuigen weer in staat zyn van haar te dienen; maar zulks schynt duidelyk te onderstellen, dat ze zonder die stoffelyke werktuigen onmagtig is te denken, en gescheiden van | |
[pagina 147]
| |
het lighaam zoude ophouden een denkend weezen te zyn. Dit bewys koomt my zelf niet voor als volstrekt overtuigend. 't Is mogelyk dat myn onkunde omtrent ziel en lighaam, en derzelver zo naauw als onbegrypelyk verband, my denkbeelden onthoud, zonder de welke de waare natuur van 't onderzogte niet kan nagevorscht worden. Ik geef derhalve 't besluit van myne redeneering hier niet als een baarblykelyke waarheid, maar wel als een groote waarschynlykheid, niet tegenstaande de tegenbewyzen, die uit een gewaande ondervinding daar tegens aangehaalt worden. 't Gebeurd niet zelden, dat men wakker geworden zyn geheugen op 't naauwkeurigste doorsnuffelt, zonder het minste spoor van droomen daar in te bezeffen; en daar uit denkt men te kunnen besluiten, dat men niet gedroomt heeft; Dog daar in bedriegt men zig zeer dikwils; de dromen kunnen bestaan in zo een verwerring van harssenschimmen datze de minste t'zamenschakeling niet hebbende zig nergens in de harssenen kunnen schikken. 't Gebeurt ook dat te vergeefs nagespoort zynde zy daarna zig onverwagt opdoen, als ons iets voorkomt dat de minste betrekking op de zelven heeft, gelyk men weet, dat wanneer uit de verholenste schuilhoeken van 't geheugen maar een denkbeeld voor den dag word gehaalt, de heele keeten alsdan te voorschyn komt. Zomtyds zoude ik nooit geweten hebben, dat ik gedroomt had, indien op eene andere nagt, een nieuwe droom zig aan een eerste als een vervolg niet had vast gemaakt, en die beiden zig niet in myn harssenen hadde geprent; Eindelyk is het niet onmoogelyk, dat in de slaap zo wel als in eene Apoplexie, de ziel buiten de onbekwame of ontstelde werktuigen, onafhankelyk denkt, en dat in zulk geval, dat slag van denkbeelden, met die van eene andere natuur zig niet kunnen verbinden, nog zig in een stoffelyke memorie plaatzen. [113] |
|