De Hollandsche Spectator
(1998)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 31-60: 8 februari 1732 - 23 mei 1732
[pagina 126]
| |
No. 42. Den 21. Maart 1732. De Hollandsche Spectator.
Vitium uxoris aut tollendum, aut ferendum est:
Qui tollit vitium, uxorem commodiorem præstat,
Qui fert sese meliorem facit.
varro.Ga naar voetnoot1
Heer Spectator.
ONlangs by een goed Vriend te gast genood zynde, raakte ik, eer de deur my wierd opengedaan, in eene mymering die de Autheurs niet vreemd is, en die my in eene onagtzaamheid dede vervallen; dewelke my daar na smerte; want naar binnen tredende stapte ik bezyden den dwyl, die op eene marmere helder geschrobde vloer digt by de stoep lag; Dog ik wierd myn misslag wel haast gewaar, aan myne vuile voetstappen, en ik keerde terstond wederom, om myn schoenen met de uiterste zorgvuldigheid schoon te maken. Ik was wegens deze myne onbescheidendheid vry misnoegt over my zelve, dewyl ik altyd een soort van onbeleefdheid; en zelfs iets strydig tegens de goedaardigheid, gevonden heb in 't werk van een ander te bederven, te meer, vermits zulks te myden zo weinig moeite kost. Ik bespeurde wel haast dat myne begane fout, by de Vrouw van het huis niet ongemerkt was doorgegaan. Ik was naauwlyks binnen getreeden, of ik hoorde haar, na in haar zelve wat gegromt te hebben, uitroepen, Catryn brengt hier terstond eens een dwyl, haast u wat. Me[90]vrouw ontfong my egter met beleeftheid, hoewel wat koeltjes, en geleide my nevens haar | |
[pagina 127]
| |
Man in de eetzaal, daar ik alles van de uiterste nettigheid vond, en wel inzonderheid de tafel, die gedekt met fyn en sneeuwit linnen, door hare aangename en keurige zinnelykheid my als toelagte. Na dat wy een weinig gegeten hadden schonk my de Huisheer een glas witte wyn, die hy my als uitmuntende Bergerac aanprees, en die my, hoewel hy my anderzins goed scheen, door zyne malle zoetigheid een weinig tegenstond. Myn beleefde Vriend scheen, hoe zeer ik myn walging zogt te bedekken, de zelve te merken; Ten minste had ik naauwlyks myn glas geleegd, of hy riep tegens zyn knegt, brengt hier roode wyn, Mynheer zal daar in mogelyk meer smaak hebben; 't woordje rode wyn joeg Mevrouw een onsteltenis op het lyf, en zonder my tyd te geeven, van myn gevoelen te uiten; Liefste sprak zy, Mynheer zal misschien wel een liefhebber weezen van een glaasje Moezel-, of Rynsche wyn, wy hebben kostelyke oude Rynsche wyn, Mynheer, zeeker die moet je eens proeven. Ondertusschen was 'er al Pontac op tafel, en myn Vriend had my reeds een glas daar van geschonken, 't welk van verscheidene anderen gevolgt wierd. Ik weet niet ooit beter wyn, en met meer schroom gedronken, te hebben. 't Was niet alleen myn eerste misslag, die my omzigtig maakte, maar ook de oogen van Mevrouw, t'elkens als ik het glas opnam, op myn hand gevestigt, vermeerderden myne bedeestheid, en ik zette het nooit aan myn mond, zonder my naa ter zyde te wenden, om het keurig linnen met het minste drupje niet te besmetten. Myn Vriend, die een verstandig Man is, en middelerwyle met my in een ernstig gesprek zig had ingewikkeld, was nergens na zo omzigtig niet, en in 't schenken raakte nu en [91] dan al een drupje op het tafellaaken, 't welk t'elkens Mevrouwtje deed schrikken, en de zelfde gebaarde maken, als of haar iemand onverhoeds gekneepen, of met een naald had gestooken; tot dus verre vergenoegde zy zig met op 't spoedigste op ieder drupje wat zout te wryven, Mynheer maakte het eindelyk zo bont, dat zyn liefste met een vriendelyke misnoegtheid hem verzogt wat agt te geeven op 't geen hy deed, en zo niet te storten. Heel wel kind, was 't antwoord, 't is een ongelukie, ik zal 'er in het toekomende beeter zorg voor draagen. Dog dat zorg draagen ging zo slegt in zyn werk, dat Mynheer, met de fles een vol geschonken glas eventjes aanrakende, een gansche gulp daar uit deed vliegen. Zulks deed 't vrouwtie al haar gedult eensslags verliezen, en in deeze woorden met halfbetraande oogen uitbarsten: 't Is immers, Mynheer, of je het doed om my spyt aan te doen, 't is 't beste tafelgoed dat ik in de waereld heb; maar 't is heel wel, je kond gasten nooden zo dikwils | |
[pagina 128]
| |
als 't u gelieft, maar ik beloof het u ik zal 'er de tafel naar laaten dekken; de zelfde zin drukte zy verscheidene maalen uit met een onbegrypelyke vloed van woorden, die, volgens der vertoorende Vrouwtjes welsprekendheid, op tienderhande wyze 't zelfde betekenden; Naa dat myn Vriend dit spits uitvaaren eenigen tyd met de koelste bedaardheid, en zyn Vrouw sterk in 't gezigt ziende had aangehoord, neemt hy de fles in de hand, en met de zelfde calmte van gemoed, plengt hy de wyn 't gansche tafellaaken over voor my, voor zyn Vrouw, voor zig zelf, en wanneer hy dagt het zelve aan alle zyden genoeg besproeit te hebben, zette hy de fles weer koeltjes neder. Gy kunt wel denken, Mynheer, dat zulks geen wynplenging in een Zoenoffer was, 't was zo ver daar van daan, dat [92] Mevrouw die onder die wynstorting in eene gedwonge stilte zig had bevonden, als iemand, die van den donder getroffen, of van eene schielyke beroerte overvallen is, eensklaps met brandende oogen van tafel oprees als een helsche furie, en als of zy haar man in 't gezigt wilde vliegen; Wel wat moet ik hier al voor myn oogen zien, schreeuwde zy uit, wel hoe zal 't hier nog langer gaan, ben je met de kop gebruitGa naar voetnoot1, Mynheer, of ben je met de drommel bezeten? Meer konze niet zeggen, zy viel in een leunstoel, alwaar ze een geruimen tyd, half versmoort in haar snikken en overstroomt van traanen bleef leggen; in 't midden van dat gansche onweer bleef haar gemaal even onbeweeglyk; hy volharde maar in haar met een streng en stuursch gezigt geduuriglyk aan te kyken, zonder haar 't minste woord toe te spreeken. Maar zo dra de storm eenigzins scheen te bedaaren, en Mevrouw opstond, om uit de kamer te gaan, hield hy haar teegen, en verzogt haar, met de toon van iemand die 't regt en de wil heeft van zig te doen gehoorzamen, zig naast hem te plaatzen; zulks gelukte naa een geringe teegenstribbeling, waarop myn Vriend, zonder zyn stem te verheffen, met eene bezadigde ernst haar in deezer voege aansprak; 't Is myn niet leed, kind, nog om uwen 't wil, nog om mynent wil dat 't geen hier geschied is en in de tegenwoordigheid van Mynheer is voorgevallen; ik ken zyn redelykheid, en bescheidenheidGa naar voetnoot2, 't spyt my alleen om zynen 't wil, vermids hy, voor de eerste reis, dat hy onze taafel vereerd, in plaats van smakelyke wyn, de bitterste gal heeft moeten drinken. Hoewel wy eerst korteling getrouwt zyn heb ik al verscheidene reizen in beuzelingen gemerkt, dat gy | |
[pagina 129]
| |
tragtte allengskens myn behoorlyk gezag te onderkruipen; Dog ik heb zulks niet laaten blyken, om dat ik wou zien, hoe ver uwe oneerbied voor uw' [93] Man zig uit zoude strekken, en eene gewigtige geleegendheid afwagten, om u daar omtrent myn gevoelen kenbaar te maaken. Weet dan eens voor al, dat ik, hoe zinnelyk de Tafel ook gedekt zy, (en zo wil ik ze gedekt hebben) die wyn meen te drinken, en dat zonder schroom en een slaafagtige omzigtigheid, die my en myne vrienden het best smaakt, en dat, zo dikwils het u zal behaagen, my daar omtrent als een jongen te bedillen, ik van voorneemen ben het zelfde te doen, 't geen in u zo eene onbetamelyke oplopendheid verwekt heeft, die beter een viswyf als een fatzoenlyke Vrouw past. Wanneer ik als vryer uw hart heb getragt te winnen, heb ik niet als eerlyke middelen daar toe aangewend, ik heb u alles opgeoffert, behalven myn redelykheid en opregtheid, en ik heb gekozen u liever op dien voet langzamer te behagen, als spoediger door een laffe en verderffelyke vleyery: Zo dat, hartje lief, indienje aan kuuren, en grillen onderheevig zyt, dezelve van myn maakzel niet zyn, en ik bygevolg daar onder niet wil, nog behoef te lyden. Graag wil ik u als eene teeder geliefde huisvrouw, met ingespanne poogingen in alles wat redelyk is zoeken te believen. Maar ik wil myn regt, dat voor God en de waereld my onbetwistelyk toekomt, niet door u met voeten getreeden zien. Weest volkomentlyk verzeekert, dat ik wil en zal meester in myn huis zyn; dit heb ik u zelfs voor ons huwelyk durven zeggen. Staat u zulks niet aan Mevrouw; zyt gy niet redelyk genoeg, om myn regt en uw pligt te kennen, of om u daar naar te schikken; wel aan daar is een middel op, 't zal myne opregte en tedere liefde doodelyk kwetzen; Maar 't is beter by tyds als te laat, en men kan geen middelen te bitter aanwenden, om zig van een ongelukkig leeven te bevryden; Gy kunt met uw bruidschat weeder naar uwe Ouders keeren, en bezien of [94] die van humeur zyn om zig onder uw grillig hoofd te buigen. In 't midden van deeze laatste woorden ontschooten mynen deftigen Vrind eenige mannelyke traanen, dog onder zyn geheel gesprek, bemerkte ik in de oogen van zyne jonge Vrouw een geduurige aangroei van de tederste gemoeds-beweegingen. Ze wierden allengskens vervuld met traanen, niet meer van razerny; maar van berouw en liefde; zonder een woord te spreeken, vliegt zy haar man om den hals, blyft als een klis aan zyne leeden hangen, en besproeit zyn aanzigt met haare traanen, gemengd met de zynen. Zy laat hem eindelyk los om zig voor zyne voeten te werpen; Dog daar in door hem weerhouden, en weder in zyne | |
[pagina 130]
| |
gestrengelde armen gedrukt, barst zy uit in deeze tedere, dog door haare snikken geduurig afgebrokene, woorden. Ik van u scheiden, myn Lief? ik van u scheiden? duizendmaal liever wil ik de dood van uwe hand ontfangen. Ik beken het, ik ben uw liefde niet waardig, maar, wat ik u bidden mag, schryf myn groove mislag aan myne kinderagtigheid, en niet aan kwaadaardigheid toe. Jaa myn Engel, ik voel het, ge hebt in alles gelyk, ge moet meester in uw huis zyn, en voortaan zult gy het zyn, en ik neem vastelyk voor, myn eer, en geluk te stellen in u met de gewilligste onderdanigheid te gehoorzamen en te believen; ik ben niet alleen uw vrouw, maar ook een zottin, die zig zelf niet weet te regeeren; dog die voortaan hoopt wys genoeg te weezen, om graag van uwe redelykheid in alles af te hangen. Om Gods wil, myn Lief, maak 'er staat op, en laat de minste verontwaardiging in uw teder hart voor my niet overblyven, laaten myne opregte traanen van berouw, en een inschikkend medelyden voor myne bedroefde swakheid al dien indruk volmaaktelyk wegnemen; ik bid en smeek u de goedheid te willen hebben van nog een andere weldaad hier by te voegen; gy doet kwalyk, myn tweede Leeven, geringe fouten in my over het hooft te zien, ik ben niet wys genoeg voor deeze uwe zagtzinnige verdraagzaamheid; Wat ik u bidden mag, laat dog geen de minste misslag in my voor by gaan, uit vrees, dat 'er grooter uit mogten spruiten. En, gy Mynheer, vervolgde zy, zig tot my wendende, ik durf myne oogen niet op u slaan; ik heb u onvergeeflyk beledigt? Vergeef my egter zulks uit enkele goedheid, en niet om mynent wille, die zulks niet verdien, maar uit vrindschap voor myn Man, die ik u verzekeren kan, dat de tederste agting voor u heeft. Gy hebt van daag my voor de veragtelykste sottin van den aardbodem moeten [95] verslyten; doet iets, ik bid het u hartgrondiglyk, om die gedagten van my te verliezen. 't Geen ik u te verzoeken heb kan myn man niet mishagen. Vereer dog, zo dikwils uwe bezigheden het zullen toelaten, ons huis en tafel met uwe tegenwoordigheid, en weigerd niet getuigen te willen zyn van deeze gelukkige verandering, die ik hoop dat in myn gemoed bestendig zal zyn. Hier op naa haar man nogmaals teederlyk omhelst te hebben vliegt zy de kamer uit, en een oogenblik daar naa verschynt zy weder, met schoon lynwaat, en dekt de Tafel op nieuw met de vorige zuiverheid, werpende het afgenomene veragtelyk in een hoek. Over het dessert raakten zy in een nieuw geschil, maar zeer verscheiden van 't eerste, myn Vriend zyn vrouwtjes fout verminderende, en zig zelve beschuldigende, van te ver gegaan te hebben, en zy in tegendeel, zyn zaak bepleitende, | |
[pagina 131]
| |
en met alle bedenkelyke redenen bewerende, dat hy wonderlyk wel had gedaan, vermids zy door een langer lydzaamheid berooft zoude zyn van de heilzaamste les, die haar ooit konde gegeven worden; Hier in waren ze het beiden eens, dat ze nooit gelukkiger en ongelukkiger dag beleeft hadden, en nooit sterker hunne onderlinge liefde hadden gevoeld. Dit bepaalde ons blyeyndend treurspel. Zedert die tyd heb ik daar dagelyks aan huis geweest, en met het grootste genoegen, des Vrouwtjes volharding in haar goed gedrag gezien; zy is bykans zo trots op haare eerbiedige onderdanigheid, als zommige wyven, op haare opperheerschappy, zy heeft zelve my aangeport, om u, Heer Spectator, dit geval meede te deelen, op dat, zegt zy, haare bekeering tot inkeer mag doen komen een hoop heerschzugtige Malloten, die niet weeten, dat in de betragting van haar pligt haar geluk en rust opgesloten legt. Ik blyve. De zwakheid der Vrouwen, in het temmen van haare hartstogten, waar over my al overlang geschreeven is, is een stoffe die zig van zelve aan het voorige verbind, en vermids ik van myn wysgeerige Correspondent, de bescheidenste en vriendelykste toelating omtrent zyn styl en behandeling heb erlangt, zal ik het wezentlyke van zyn brief hier by voegen. Na bondiglyk bewezen te hebben, door redenen, en voorbeelden, dat de hartstogten, in zig zelve niet kwaad, door 't misbruik alleen van eigenschap veranderen, komt hij aldus tot de zaak. Men zegt gemeenlyk dat de Vrouwen teerder en min sterk van lighaams gestalte zyn als de Mans, en daarom als zwakke vaatjes moeten behandelt worden; dog deeze reden schynt my niet voldoenend, verzekert zynde, dat de kwa[96]de hartstogten meer door een ziels, dan lighaams gebrek worden veroorzaakt. Ik meen dat het overwigt van de vroulyke zwakheid in dit geval voornamentlyk moet afgeleid worden van eene verkeerde opvoeding die niet alleen nalaat tydiglyk de kinderlyke dwingelandy te breeken, maar ook 't geen zonder verwondering en droefheid niet kan aangemerkt worden, fouten van weinig belang in de tedere wigten, met strengheid, en die van gewigt en gevaarlyke gevolgen zyn, flaauwlyk of gansch niet bestraft. Men handelt hen by voorbeeld hard zo ze door onagtzaamheid iets breeken, of hunne klederen besmetten, en om leugens en kwaadaardigheid, zo 'er maar de minste schyn van geest in steekt, lagt men dikwils als om een aardigheid. Daar by, in plaats van hen, van jongs op, hun tred op het pad des deugds te wennen vast te zetten, en hen langs dien weg door 't ligt der reden te | |
[pagina 132]
| |
bestieren, vult men hunne harssenen met beuzelingen, die op de tedere gemoederen eene diepe en langdurige indruk maaken en die daar naa, in plaats van voor de kragt der reeden te verdwynen, de zelve door een dikke nevel van vooroordelen beletten in de ziel door te breeken. De opvoeding der dochteren word nog vry meer als die der zonen verwaarloost; de best opgetrokkene zelfs word niets ingeboezemt, als 't geen op de uiterlyke zinnen betrekkelyk is, waar in den opschik en studie om zig bevallig te maaken wel het voornaamste zyn. Bied men wel iets aan haar aandagt als 't geen haare imaginatie kan kittelen? Leid men zig wel toe om haar verstand eenig heilzaam voedzel te verschaffen? Moet niet door zo eene onverantwoordelyke verwaarloozing haare ongeoefende reeden, door een dikke roest overdekt, alle scherpte en glans verliezen, en van alle kragt en ligt, noodig om het hart te bestieren, berooft worden? Daar uit moet noodwendiglyk volgen, dat zy haar eenigste genoegen zoeken in voorwerpen, die aan haar bykans uitgedooft verstand alleen bekend zyn; en dewyl naar maate dat de zinnen aangedaan worden de hartstogten gaande raaken, zo blykt het klaar, waarom de vrouwen haare driften zo weinig kunnen bedwingen; haare zinnen geen tegenstand vindende in de kragt van een verligte reeden moeten noodzakelijk haar gansche ziel overheeren, en zig over de zelve eene onwederstaanbaare dwingelandy aanmatigen.
Ik verwagt met den eersten het vervolg. [97] |
|