De Hollandsche Spectator
(1998)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 31-60: 8 februari 1732 - 23 mei 1732
[pagina 111]
| |
No. 40. Den 14. Maart 1732. De Hollandsche Spectator.
Arma dedi Danais in Amazonas; arma supersunt,
Quæ tibi dem, & turbæ, Penthesilea, tuæ.
ovid.Ga naar voetnoot1
Heer Spectator.
IK durve zeggen dat U tot nog toe eene voorname gaaf, om den naam van Spectator te verdienen ontbreekt, te weten het talent van dromen, waar in uwe Britsche voorzaten zo zeer hebben uitgemunt, dat men staande kan houden, dat ze al slapende meer geest en verstand hadden, dan wanneer zy wakker waren. Dog 't is my gelukt t' uwen voordeele te dromen, 't geen misschien U zelf aan het dromen zal helpen. Daar is in het dromen eene natuurlyke attractie of t'zamentrekking. Wakende dromen haalen door de bank slapende naar zig, de slapende zyn gevolgt van wakende, en dromen van de zelfde natuur zyn ook niet zelden de een door d'andere verwekt. Zulks heb ik zelfs ondervonden. 't Geen tot de myne, die zeer tot uw dienst is, aanleiding heeft gegeven, is 't nagtgezigt van den Engelsche Zedenmeester, waar in RadamanthusGa naar voetnoot2, op zyn Regterstoel gezeten, verzeld met twee dienstbare geesten gereed, de een aan zyn regterhand, de twede aan zyn linker hand, om zyne bevelen uit te voeren, een menigte van Vrouwsperzonen verpligt hem rekenschap te geven, wegens 't besteden | |
[pagina 112]
| |
van haar tyd, terwyl zy 't leven nog [74] genoten. Met de diepe indruk, de welke die geestige en wyze droom op myn gemoed had gemaakt, begaf ik my onlangs te bed, en naauwlyks waren myne oogen belooken, of 't geen ik had gelezen, verbeelde zig met de uiterste kragt in myne harzenen, met dit onderscheid alleen, dat ik voor de onderaardsche Vierschaar, in plaats van Vrouwen, niet anders zag als Mans, welkers oneindige verscheidendheid van kleeding en manieren, de staat en hoedanigheid, waar in zy geleeft hadden, afschetste. Na hen in 't algemeen gezegt te hebben, dat zy voor hem verscheenen, om eene openhartige belydenisse te doen nopens hunne bestede tyd, kipte de statige Radamanthus een uit den hoop, en gebood hem met een wenk te naderen. 't Was een bleek dor man in eene dikke en lange dog kwalyk gekamde vierkante paruik half begraven. Eene doffe deftigheid, vermengt met eene laatdunkende veragting voor de omstanders blonk uit zyn wezen en langzame tred. Wel vriend, was de vraag, waar mede dog hebt gy u hier boven meest bezig gehouden? Bezig gehouden? Heer, bezig gehouden? antwoordde hy met een trotze grimlag. Daar omtrent heb ik my niets te verwyten, en ik tart wie der stervelingen het ook mag zyn boven my te kunnen roemen, over 't wel aanleggen van hunne dierbaare tyd. Van kindsbeen af heb ik my met lighaam en ziel aan de geleerdheid overgegeeven; Naauwlyks heb ik my de vereischte ledigheid tot eeten, drinken, en slapen vergund; wat gemeene verlustigingen aangaat, die heb ik altyd als smaakloos van de hand gewezen; in myne bezigheden zelve, en in de luister daar door verkreegen, heb ik myn eenigst vermaak gezogt, en gevonden. Honderd folianten heb ik doorleezen, en 't geen ik daar 't nutst uitgezift had in meer als tien quartynenGa naar voetnoot1 verzameld. Niemand in de geleerde waereld [75] heeft gevroet, als ik onder de puinhopen van oud Rome, en Griekenland, en uit de zelve groter wonderen in 't ligt gebragt. Niemand heeft waarschynelyker uitleggingen gevonden rakende uitgesletene opschriften van potscherven, stukken van beelden, en verroeste penningen. Og, Heer, wat de oude penningen aangaat, daar wilde ik myn meester wel eens in zien. Men behoeft ze maar als gemeen geld op een tafel te schieten; aanstonds zal ik zonder feilen weten te zeggen; Dit is een Ottho, dit een Vitellius, dit weder een Caligula, dit.... Dat is zo al wel, sprak Radamanthus. Maar wat wezentlyk nut hebt gy uit alle die opgehoopte kennis weten te haalen? Wat wezentlyk nut? hernam de geleerde | |
[pagina 113]
| |
man. Wat wezentlyker nut kan 'er bedagt worden, als de oude tydrekening te herstellen, een net denkbeeld te geven van de kleeding van de Oostersche Volkeren, en door het doorsnuffelen van uitgeknaagde handschriften, duizend verbasterde plaatzen van Aristoteles, Persius, en Petronius, op te helderen. Heb ik geen reden my te vleijen, een onsterfelyke naam verkreegen te hebben door zo eene onvermoeide arbeid, die, naar 't zeggen der Artzen, door uitputting van levens geesten myn einde verhaast heeft; Eene heerlyke marteldood! hervatte de Opperregter. 't Gezegde beantwoord myn vraag niet. Gy zult, buiten twyfel, uit uwe uitgestrekte geleerdheid zekerlyk wel aanleiding hebben getrokken, om een eerlyk man, een trouw en gedienstig vriend, een zagtzinnig en vreedzaam gebuur, een treffelyk burger te worden. Gy zult met uwe hartstogten, als met uwe penningen hebben geleerd om te gaan. Dit is een beweging van oplopentheid, die ter neder gezet moet worden, dit van nydigheid, die in een edelmoedige nayver diend te veranderen, dit van eene opgeblazene hoogmoed, tot welkers vernedering het [76] my past te arbeiden. Omtrent die pligten zult gy zeker nutte lessen, in de doorlezene schriften der ouden hebben gevonden, op U zelve hebben toegepast. Dit is zo juist myn studie niet geweest, was 't antwoord, Non omnia possumus omnesGa naar voetnoot1. En wat aangaat de vreedzaamheid en andere hartstogten, wie kan meester van zyn gemoed wezen in een eeuw, daar men, zo dra men iets nieuws in 't ligt geeft, door een party leerjongens als door dolle honden worden aangebast; maar ik heb hen zo de tanden getoont, en zo te keer gegaan.... Hebt gy zeker? wel dat is braaf, sprak de wyze Regter; hier vervolgde hy, zig kerende naar zyn linker hand, breng weg dien geleerde beuzelaar zonder reden en deugd, gy kend zyn plaats? Hier op zig wendende naar een oud, en afgeleefd HuismanGa naar voetnoot2; En gy vriend, vroeg hy, wat hebt gy dog goeds uitgeregt in de waereld? Ja wel, Heerschap, sprak de goede man zyn hoofd krouwende: Wat zou ik tog veel goeds uitgeregt hebben. Niet zonderling, denk ik. Ik ben een boer eboren, en een boer ben ik esturven. Maar evenwel, zonder roem esproken, of met roem esproken, ik heb altyd een trouwe werkzak eweest, en die naam heb ik by 't hiele durp ehad, en met ongze Kniertje, dat zo'n hupsch wyf is als 'er ien op voeten gaan kan, ik wou dat je ze iens zag, Heerschap; 't is als en glas zo helder, en ze verstaat de bouwery | |
[pagina 114]
| |
zo wel als iene Vrouw in de hiele buert, als 't spreekwoort is. Ik heb wel vyftig jaar mit 'er etrouwd weest, zonder dat we mekaar een kwaad woord hebben egeeven. Ik ben ook een goeye slokker van vent al zeg ik het zelf, en daarom hiel Ga naar voetnoot*ongzen ouwen Domine, dat een hups en gemeenzaam man is, hoewel juist geen overvlieger, magtig veul van me, en in de wintersche avonden, dan is 'er, gelyk 't Heerschup weet, niet veul te doen, was hy haast altyd aan ongzen haard, en catechizeerde ongder een pypje, ongze jonges, en mai[77]den, of las wat uit Kats, of een Capitteltje, dat hy dan zo lief verklaarde, dat ons de tranen over de koonen rolden. 't Is wel waar, Heerschop, 'k heb me zelf in myn ouwen dag van 't gien ik ewonnen had, wel nou en dan wat goed edaan. Maar ik heb maar iens of tweemaal van me leven een schoone knipGa naar voetnoot1 ehad, en ongze kinderen hebben een aartie naa haar vaartje. En daar heb je 't hiele mandje met de knollen. Op dit verhaal vereerde Radamanthus de zoete eenvoudigheid van den vromen arbeider, met een vriendelyke lag, en door eene bevelende wenk, liet hy hem naar zyne regterhand wegleiden. Zyn plaats wierd vervuld door een jongman die naauwlyks twintig jaren scheen berykt te hebben en wiens neerslagtig gelaat, de naare gesteltenis van zyne swaarmoedige ziel op 't levendigste verbeelden. De gemeene vraag wierd hem wel driemaal gedaan eer zyn beklemde mond zig opende, eindelyk zyne droevige oogen, tot nog toe aan de grond gehegt, verheffende, zonder dezelven op zyn Regter te durven vestigen. Ik moet met de uiterste droefheid belyden, sprak hy, dat ik met groote geschiktheid tot goed doen, door eene elendige t'zamenvloed van omstandigheden, veel kwaad heb gedaan, en den dierbaarste tyd van myne weinige jaaren, in verfoeijelyke ongeregeldheden heb versleten. Door vroome Ouders zorgvuldiglyk opgevoed, heb ik, in myne kindsche jaren, de deugd gekend, bemind, en betragt, dog in myn tedere jongelingschap zonder stierman aan de onstuimige zee van 't academisch leeven overgegeeven, heb ik de gevaarlyke klippen van ongebondenheid niet kun- | |
[pagina 115]
| |
nen myden. Verscheidene jaren agter den ander is myn geheele gedrag een t'zamenschakeling van wulps vermaak geweest. Ik durf egter zeggen dat agter myne uitwendige vreugd dikwils bitterheid school, en dat ik iets levendigs in 't diepste van myn gemoed altyd gevoeld hebbe, dat tegen myne daaden streed en dezelve verfoeide. In zommige ogenblikken van koele overdenking, voelde ik binnen my als twee verscheidene wezens, die in een smartelyke vyandschap uitborsten. Om my aan het gevoel van dien elendigen toestand te onttrekken, vond ik geen beter middel als my door nieuwe losheden te verwilderen. Ik vrees zelfs dat ik myn zelve tot een beul heb verstrektGa naar voetnoot1, en dat myn kwynende ziekte of langzame dood, waar mede ik drie maanden geworstelt heb, 't uitwerkzel en loon van myne onbepaalde dartelheid is geweest. Reeds in 't begin van myne ongesteldheid was het als of myne oogen en harssenen van dampen van dronkenschap ontlast wierden. Ik vond my zelve [78] weder, dog mismaakt, wanschapen, en hatelyk aan my zelve. 't Scheen of myne verdrukte deugd allengskens zig weer opbeurde, en my alle mogelyke tekenen van een opregt berouw ontdekte. Myne ernstige overdenkingen spanden alle hare pogingen in om myn hart te hervormen, en om de kragtigste besluiten te neemen, van voortaan in myne gansche wandel 't rigtsnoer van een verligte reden te volgen. Dog 't geen my tot myn einde toe ontrust heeft, is datter op de bestendigheid van dusdanige voornemens weinig staat is te maken, en dat de vernieuwing van gezondheid en kragten, de zelve maar al te dikmaals als een nevel, en als een morgendauw doet verdwynen. Hier op liet de droefgeestige jongeling zyn hoofd weder hangen, en de twee gedienstige geesten schoten beide toe om hem weg te leiden, dog de regtvaardige, en scherpzigtige Radamanthus de beledene daden wikkende tegens de bestendige gesteldheid van een hart, wiens diep gewortelde deugd door een ernstig leedweezen, en door een voorzigtig mistrouwen op haare kragten was versterkt, hield zig verzekerd, dat het zelve voor een tyd door ellendige omstandigheden ter neder gedrukt, van die last ontheft zynde, zig zelve als door eene natuurlyke springveer, eerlang zoude opgeregt, en te regt geholpen hebben; en deze zyne heerlyke gedagten wierden door zyn vonnis beantwoord. Zyne regtvaardigheid had minder werk met de volgende. 't Was een losse kwant, die de Vierschaar naderende zonder ophouden dezelfde gebaarde met zyn arm maakte, als of hy de Fransche slag wilde | |
[pagina 116]
| |
slaan. Schrik van hartdraven, Heertje, schreeude hy uit, zo dra de ordinaire vraag hem was gedaan; daar weet de heele Stad van Amsterdam van te spreeken, en by al de liefhebbers van Holland ben ik bekend als de bonten hond. Vraagje my, wat ik in de waereld gedaan heb? wel die heb ik laaten ryden en zeilen, zo als hy het zelf goedvind. Ik heb my nergens meê bemoeit als met paarden. Ik heb paarden gekogt, paarden verkogt, paarden verruilt, paarden hun maanen gestrengeltGa naar voetnoot1, en gestrikt, ingespannen, uitgespannen. Ik heb van paarden gesproken, paarden gedagt, van paarden gedroomt, paarden naast malkander, paarden voor malkander gemend, op paarden gewed, en zo heb ik my zonder iemand te beledigen, een onnozel vermaak bezorgd. Maar, Antwoorde, de Opperregter, hebt gy nooit met onbezonne ryden, 't een of 't ander ongeluk gehad, en niemand benadeelt? Niet dat de moeite waard is om van te spreeken zeide de losbol; ik weet niet dat ik van mijn leven meer, als twee menschen heb overreeden een man en een [79] vrouw, waar van de een kreupel zynde, en d'andere doof buiten staat waaren van by tyds te wyken. Maar dat was myn schuld immers niet. Ik heb zelve ook door een val myn hals meenen te breken, maar dat is niet met al, schrik van hartdraven al evenwel. Wel, wel, hernam Radamanthus, tot vergelding van het loffelyk gebruik, dat gy van uw tyd hebt gemaakt, zal men u hier een goed gezelschap bezorgen, breng weg dien liefhebber, en zet hem op stal by de hartdravers van Pluto. En gy Vriend, wat hebt gy tog in de waereld gedaan? vroeg Radamanthus weder aan een ander. Visites, was het antwoord. Maar wat dog meer? visites, niets als visites, visites 's morgens, visites 's agtermiddags, visites des avonds. Ik wist geen beter en gemakkelyker middel, om de agting van een geestig en beschaafd man te verkrygen; vyf of zes reverentien te maaken, te zeggen 't geen men op andere plaatzen heeft gezegt, als iets nieuws te hooren 't geen waar van de ooren reeds afgemat zyn; van niemand kwaad te zeggen in zyn tegenwoordigheid, nog goed agter zyn rug, dat is juist 't geen men noemt een visite te doen, en ik durf my vermeten boven al myne tydgenoten daar in te hebben uitgeblonken. Breng die Wellevende Man, sprak de Regter hier op, by de beschaaftste menigte, die hier te vinden is, en daar de meeste visites te doen zyn. Even zo een nadeelig vonnis wierd gesproken over een jonker die van de jagt zyn gansche bezigheid had gemaakt, en zonder 't bezaaide land van de boeren | |
[pagina 117]
| |
te sparen duizenden van Hazen en Patryzen den hals had gebroken; over een ledigganger, die alle de dagen van zyn leven zig met niets te doen afgeslooft had, en over een man van de groote waereld, in wie, door de gewoonte van allerlei vermaak t'zamen te ketenen, de smaak van verlustiging reeds in zyn jeugd was uitgedooft geweest. Deze wierden gevolgt door een statig oud man, burgerlyk dog naar de gemene trant, en zonder gemaaktheid gekleed. Op de voorgestelde vraag antwoorde hy aldus: Als ik myn gedrag van agteren inzie, Heer, bespeur ik zonder moeite, dat ik myn tyd in zommige opzigten beter had kunnen aanleggen; ik ben van die luiden, die, gelyk men zegt op een strowisch zyn komen aandryvenGa naar voetnoot1. In de stad, daar ik ben gestorven, ben ik aangeland, met eene gansche lading van myne Landsluiden; zonder geboorte, zonder middelen, en zonder opvoeding, uitgezonderd, dat ik vry kreupel had leeren lezen en schryven. Dog in een plaats, daar ieder met werken te regt kan komen, heb ik in weinig jaaren, door geen ogenblik te verzuimen, en geen stuiver nodeloos [80] uit te geven, een zoet sommetje by malkander geschraapt, waar mede ik een gering winkeltje heb begonnen, dat door de zelfde middelen, naarstigheid, en spaarzaamheid geschraagt, door een onbevlekte opregtheid ongevoeliglyk is aangegroeit en my in staat heeft gesteld, van een uitgestrekte en gelukkige koophandel te dryven; ik kan niet zeggen, dat ik ooit grote slagen heb gedaan. Ook heb ik nooit veel t'effens gewaagt, dog door kleine, gedurige, en menigvuldige winsten, hebben myn schatten zig als van zelfs op malkanderen gehoopt. Ik moet bekennen, dat ik van gierigheid ben beschuldigt geweest, dog myn geweten spreekt my vry van die vuile ondeugd. 't Is waar dat ik niet tegenstaande d'onophoudelyke aanwas van myn rykdom geen Paleizen, in de stad of op 't land gebouwt heb, nog de straten onder de voeten van myne dartele paarden heb doen daveren. Dog myn keuken is, zonder overdaad, goed en myn kelder met de beste en suiverste wynen van 't gemeene zoort voorzien geweest, en beiden ten dienste myner goede Vrienden. De ware behoeftigen zyn nooit met ledige handen van my gegaan, en 't geen anderen aan assurantie geven, heb ik dikwils aan den armen besteed, 't welk verscheidene ryzen wel is uitgevallen. Niets heb ik gespaart om myne twee zonen, en eenige dogter in huis te laten leeren, al 't geen ik oordeelde hen wyzer en beter te zullen maken | |
[pagina 118]
| |
als hun Vader. Alle heb ik ze by tyds uitgetrouwt, met meer inzigt op verdienste en hunne geneigtheid als op goed, en geboorte. Van kinds been af heb ik hen aan de nederigheid gewent, en op dat zy zelve nooit vergeten zouden, 't geen anderen wisten, heb ik hen dikwils by gezelschap onderhouden wegens de geringheid en armoedige staat van hunne voorouders. Op myn zestigste jaar heb ik aan myne Zonen, door my zelve in den handel onderrigt, myne zaken overgegeven, met opzet om op een gemeene dog wel gelegene buitenplaats myne overige dagen in rust te verslyten. Aldaar heb ik my gewend, hoewel in 't begin niet zonder dwang, aan lezen, denken, en bespiegelen, en zulks is hoe langs hoe meer my tot een vermaak geworden 't welk gemengt met het menigvuldig bezoek van myne dankbare en deugdzame kinderen, my al 't wenschelyk vergenoegen heeft gegeven. Hier sweeg de hupsche Gryzaart, en 't ontfronste aanzigt van Radamanthus verzekerde hem wel haast dat zyn Regter zyn gedrag, gerigt naar zyne omstandigheden, met groter inschikkendheid, als hy zelve, aanzag. De Brief behelst nog eenige andere Caracters, dewelke, zo deze den Lezer aangenaam zyn, ik op 't spoedigste in 't licht zal gevenGa naar voetnoot1. [81] |
|