De Hollandsche Spectator
(1998)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 31-60: 8 februari 1732 - 23 mei 1732
[pagina 89]
| |
No. 37. Den 3. Maart 1732. De Hollandsche Spectator.
Verum ubi plura nitent in carmine, non ego paucis
Offendar maculis, quas aut incuria fudit,
Aut humana parum cavit natura.
horat.Ga naar voetnoot1
IK heb belooft de verdienste van Cats in zyn hoedanigheid van dichter, volgens eenige grondregelen in een van myne vorige VertogenGa naar voetnoot2, op bondige bewyzen gevestigt, te onderzoeken, en aan die belofte meen ik van daag te voldoen. In 't gemelde Vertoog toonde ik aan dat de ziel van het Poetisch vermogen bestaat in eene uitgestrekte en levendige verbeeldings kracht, bekwaam om de gemoederen, door sterke en welgelykende tafreelen der begrepene voorwerpen in te nemen en te vermeesteren, en om door 't opwekken en konstig schakeren van denkbeelden met de anderen overeenkomende, en verbonden, 't geen de ware vinding is uit te werken. Dog ik bewees met een dat deze Digtgeest, aan de natuur alleen verschuldigt, buiten staat is de vereischte uitwerking voort te brengen, ten zy dezelve door geleerdheid zy gevoed, en bestierd door een gezonde en geoefende reden. Ik maak my sterk voor de vierschaar van onpartydige regters aan te tonen, dat dit Caracter in alle zyne delen, op de poëzy van onzen deftigen [50] Vaderlander toepasselyk is. Dog eer ik daar toe kome, ben ik van zins te onderzoeken wat dog de oorzaak mag zyn, dat die Grote | |
[pagina 90]
| |
[Jacob Cats] Titelprent. T'Amsterdam. Jan van Heekeren, Anthony Hasebroek, Andries van Damme, De Wed:e van Gysbert de Groot, Johannes Ratelband, en Pieter van Thol, in 's Gravenhage, MDCCXII. Collectie Atlas “Van Stolk”.
| |
[pagina 91]
| |
Man in zyn hoedanigheid van Poëet, binnen zo weinige jaren, van het toppunt van roem, tot in den afgrond van de uiterste veragting is nedergestort. Aan de waarheid van die veragting valt niet te twyfelen; de zelve is by de hedendaagsche Digters en liefhebbers van de konst zo algemeen, als ongegrond. Zo iemand met lof van 's mans werken durft spreken, men ziet hem als of hy uit de andere waereld kwam, en het hem in de herssenen scheelde; indien men anderzins goede gedagten van zyn oordeel heeft, men verbeeld zig dat hy niet ernstig is, en ik gelove vast dat vele myner lezeren gewend hun oordeel hun onderzoek voorby te doen streven, zig zullen laten voorstaan dat, zo ik niet door een schielyk toeval van myne zinnen beroofd ben, ik dit ongerymd gevoelen, of uit enkele dwarsdryvery, of om met hen de spot te dryven, onderneem te beweren. In een woord, by de meeste onzer hedendaagsche rymers is 'er zo weinig onderscheid tussen Cats en Jan van Gyzen, dat het bykans niet de moeite waard is daar van te spreeken. Maar steund die veragting nergens op? is 'er niets in de werken van dien loffelyken patriot, dat daar toe aanleiding geeft? Zekerlyk zyn 'er gebreken in 's mans Poëzy, dog beuzelagtige, inschikking waardige, en die door overwigt van frayigheden en geestrykheid ten overvloed worden opgehaald. 't Is zeker dat zyn styl niet genoeg is in een gedrongen, en dat dikwils de kragt van de zin met de uitgestrektheid der woorden niet evenmatig is. Men verwyt hem ook met regt het gebruik van dikwils herhaalde stopwoorden gelyk als ik en weet niet wat, en des al niet te min; stopwoorden die de bloote naam van Cats onze nieuwmodische dichtertjes, met een schaterende lag [51] uit den hals haald, en die hen in de waan brengen, dat dit gebrek alleen dien ouden Digter verre beneden hunne verdiensten plaatst. Maar hoe zouden zommige van die maats staan kyken, indien men haar eens aantoonde, dat zommige hunner stukjes, die nog al eenige agting naar zig trekken, geheel en al ontbloot van een redelyke zin, van 't een end tot het ander uit stopwoorden bestaan; zo dra 'er eens weer een Vaersje van die natuur te voorschyn komt, zal ik, om te doen blyken, dat ik geen praatjes in de lugt uitsla, de ontledingkonst omtrent het zelve eens in 't werk stellen, en handtastelyk doen zien, dat het maar een opgeblaze vel is, waar aan vleesch, gebeente, bloed, senuwen, en levensgeesten ontbreeken. Ik wil ook gaarn belyden, dat onze Dichter, om de maat van zyne digtregels te vinden, en de rym goed te maken, de poëtische vryheid vry wat ver uitrekt, en de woorden een uitspraak geeft aan zommige byzonde- | |
[pagina 92]
| |
re steden, en Provincien eigen, maar in 't schryven niet gebruikelyk. Dog zulks is ligt door de vingers te zien. De berugteGa naar voetnoot1 en vergoode Homerus heeft het nog vry wat erger gemaakt, dewyl hy om gemakkelyker te digten, de dialecten of uitspraken van alle de Grieksche Volkeren onder een heeft geworpen, 't welk, myns oordeels, voor zyn Grieksche tydgenoten een wonderlyk mengelmoes moet geweest zyn. Ik weet althans wel, dat wy niet weinig op zouden kyken, indien een Heldendigter van zyn styl een Olipodrigo van Brabands, Vriesch, Uitregts, en plat Amsterdams maakte; Homerus blyft egter Homerus, en die poëtische vryheid belet zyne verkregene roem niet een reeks van eeuwen de gehele geleerde waereld door zonder eenige vermindering te verduren. Men legt onze Cats nog te last, dat zyne uitdrukkingen naar de Poëtische Godentaal niet swemen, dat ze te gemeenGa naar voetnoot2, te verstaanbaar zyn, en door niets hoogdravens magtig, 't ge[52]hoor te verrukken. Voor eerst moet men een groot onderscheid maken tusschen de ware verhevenheid en duisterheid van styl; ik heb nooit in de reden kunnen vinden dat verstaanbaarheid een gebrek zo wel in rym als onrym konde wezen; 't schynt egter dat vele van onze voorname Digters van dat gevoelen niet vreemd moeten wezen, dewyl geboren Nederlanders zynde, zelfs luiden van studie, derzelver vaarzen gedwongen zyn verscheide malen te herlezen, om 'er de zin van te kunnen raden. Men heeft ook door de bank een wonder denkbeeld van de hoogdravendheid; alles moet hoogdravend wezen zo in Prosa als Poëzy, in Voorredens zelfs, daar een eenvoudige onderwysstyl te pas komt, gebruikt men de uitgekiptste, zeldzaamste, en verhevenste bewoordingen. In Minnedigten, daar 't hart alleen zig moet uiten in zyn eigene natuurlyke taal, zonder eene schynbare vermenging van verstand en geest; daar men gevoelen moet, en niet denken, sweeft men ook al boven de wolken, en in plaats van sagtjens met Catullus voort te vloeijen, vliegt men met Pindarus naar de lugt, met geen klein gevaar van de met was vereenigde wieken aan de stralen der Sonne bloot te stellen, en met Icarus neder te plotzen. In Verjaar- en Bruiloftsdigten weet men geen middelweg; men moet drollig, of hoogdravend zyn, en Heldentonen aanwenden, om de verdienste van burgerluiden zelfs uit te galmen. De ware welsprekendheid leerd ons onze taal naar onze stoffen te schikken. Cats is niet hoogdravend, en moet het niet | |
[pagina 93]
| |
wezen, dewyl zyne verhandelde voorwerpen die verhevenheid niet vereischen, en met verwen, hun aard gevoeglyk, moeten geschilderd worden; Liefdensgevallen, Zinnebeelden, Fabelen, en Zedelessen een harnas aan te gespen, en eene bulderende taal te leenen, is niet min bespottelyk als een Schoolmeester met een rode ge[53]borduurde rok, en een hoed met pluimen op te toyen. Zou 'er wel iets ongerymder voor den dag kunnen komen als de verdigtzelen van Phedrus hunne lieflyke en vloeijende eenvoudigheid te doen verwisselen tegens 't keurlyk cieraad van Maros Heldendigt. Waar vind men Schilders die een keukenmeid met fluweel bekleden, of een Visvrouw, met paerlen, diamanten en goud laken opgepronkt, baars of karper doen schoon maken? Is het derhalven niet oogschynlyk dat hoogdravendheid van Cats te vorderen en stoffen als de zyne daar door te willen boven derzelver natuurlyke plaats verheffen, de dwaaste pedantery is, die ooit beschimpt kan worden. Wat de door my erkende gebreken van 's mans Digtkunde aangaat, wie ziet niet dat de zelven maar aan de schors blyven hangen, en tot het wezen van de zaak niet doorgaan. Zy schynen niet uit onkunde, en onbekwaamheid, maar uit nalatigheid, en onoplettenheid te spruiten; 't geen ligt is in te schikken in een Staatsman, overladen met de gewigtigste en neteligste bezigheden, en die de Poëzy alleenlyk gebruikt heeft tot verlustiging, en tot verkwikking van zynen afgesloofden geest. Wat het wezentlyke aangaat, zo verbeeld ik my voor eerst, dat niemand dwaas en onregtvaardig genoeg wezen zal, om in hem niet te erkennen de nodige hulpmiddelen van de Digtgeest, een uitgestrekte geleerdheid, een nette en grondige kennis van de meeste zaken, die 's menschen aandagt verdienen, nevens een treflyk en wel geoefend oordeel. 't Geen hem even zo weinig kan betwist worden, en waar in hy, myns bedunkens, boven alle onze Nederlandsche Digters uitmunt, is de Poëtische Schilderkunst, die kragt van verbeelding, die de natuur stiptelyk opvolgende, met levendige tafrelen des Lezers harssenen vervuld, en zig van desselfs hart meester [54] maakt, om in 't zelve naar zyn welgevallen de beoogde passien en driften te verwekken. Zonder eene onnatuurlyke hardigheid, en ongevoeligheid, is 't onmogelyk zyne werken zonder 't innigste belang, en d'onwederstaanbaarste beweging te lezen. Zy maken de zelfde indruk op alle de gemoederen, op rype jaren, op ouderdom, op de tederste jeugd. De proef van de levendigheid van zyne tafrelen is de werking de welke zy veroorzaken op d'onnozele kindsheid, wiens hart nog zuiver, en onvervalscht nooit mist naar de ware toonen der natuur te | |
[pagina 94]
| |
luisteren, en aan de zelve gevoelig te zyn. Zomtyds heb ik my zelve het vermaak gegeven van voor geestigeGa naar voetnoot1 kinderen eene beweeglykeGa naar voetnoot2 geschiedenis uit onzen Digter te lezen, en met het grootste genoegen aangemerkt, hoe hun aandagt aangroeide, hoe zy hoe langs hoe meer zig zelfs versmolten in de afgebeelde voorwerpen, hoe droefheid en vreugd, hoop en vrees, zig by beurten in hunne ongeveinsde oogen en wezens afschilderde, en hoe juist hunne beweging, wanneer de natuur zulks vereischte, des digters tafreelen beantwoordde. Ik heb ook op verscheidene trappen myner jaren willen bezoeken of die zoete Poëzy altyd het zelfde effect op myn gemoed zoude doen, en heb ondervonden, dat, zo eertyds myne hartstogten, daar door gaande gemaakt, uit kindsheid sproten, ik al myn leven een kind zoude blyven. 't Is nog niet lang geleden, dat ik lezende de geschiedenis van Rozette en Galant myne oogen betrapt heb op tranen, die my tegens wil en dank ontschoten. Men zal zeggen dat die stoffe in zig zelfs beweeglyk en zielroerend is; zulks is waar, maar dat beweeglyke zoude 't honderste gedeelte van die uitwerking niet veroorzaken, zo 't zelve door keur van omstandigheden, en natuurlyke en wel geschakeerde tafreelen in zyn grootste ligt niet was geplaatst. Zal iemand zeggen dat het Cats aan poëtische vinding ontbreekt? Maar wat is die vinding anders als de kragt van in zyne harssenen de regte verwen te doen voortkomen, om een voorwerp naar 't vereisch van de stoffen, op zyn aardigst, kragtigst, heerlykst, beweeglykst, af te malen? Ik weet dat een Poëet in 't gemeen zig vinding toeschryft, als hy den Helicon, en den gehelen Heidenschen Hemel over hoop haald en in rep en roer steld, en de Goden en Godinnen by het hoofd vat, om den draai van een Fabel of poëtische verciering aan zyn werk te geven. Maar zulks verdiend meestentyd den naam van vinding [55] niet; 't is geen ware rykdom, 't is een verbloemde en opgerooide armoede; 't is enkel dorheid en onvrugtbaarheid van geest, 't is louter gebrek van kragt, om uit den boezem van de verhandelde zaak zelve de nodige denkbeelden, en 't vereischt cieraad voor den dag te brengen. Men bespeurt wel een andere vinding in de menigvuldige zinnebeelden van onzen vernuftigen Digter. Bloemen, kruiden, boomen, waters, dieren, kinderspel, al wat zyn uiterlyke zinnen treft, opend zig voor 't oog van zyne oordeelkundige verbeeldingskragt, en schynt, zonder de minste gedwongenheid, de be- | |
[pagina 95]
| |
haaglykste en nutste lessen hem van zelfs aan te bieden. Heeft men smaak in de poëtische vercieringen, men leze de bloemenstryd der Nimphen met Cupido, die onder de aangenaamste zinspeeling tot eene heilzame les de maagden voorschryft, zelfs niet uit jokGa naar voetnoot1 met de liefde aan te leggen. Is men belust op die verscheidenheid in Homerus zo geprezen, waar door zaken van de zelfde aard door optoizel van de andere onderscheiden worden, men vestige zyn aandagt op den Maagdenroof der Benjamiten, alwaar ieder Vryster op eene byzondere wyze, met daden en woorden, dog alle met de zelfde aardigheid, zig van haar geweldenaar tragt te ontslaan. Zo dat geen ware Poëzy is, zo moet ik belyden dat ik 'er geen begrip van heb. Een andere tak van verbeeldingskragt word nog in onze Poëet bespeurt, en in de zelve munt hy zo zeer uit, dat ik nog oude nog nieuwe Digters in geen taal ken, die hem daar in te boven gaan. De Meesters der welsprekendheid noemen 't geen ik beduiden wil Genus deliberativum, en 't bestaat in de kragt van de beste redenen, om een zaak te beweren, of te wederleggen, te verzamelen en kunstig te schikken, en te verbinden. Hier van bespeurd men in 's mans werken duizend schitterende voorbeelden. Onder anderen heb ik altyd met verbaastheid gelezen het stuk genoemd: Twee verkragt, twee getrouwd, in 't welk men twee geschondene Maagden voor de gespannene Vierschaar ziet verschynen, de eene om wraak wegens 't schennis te vorderen, de andere om onder een verzogt huwelyk met den misdadige, hare onschuldige schandvlek te verbergen. De vertogen van beiden zyn van zo veel waarschynelyke bewyzen vervult, en zo kunstiglyk doorwrogt, dat men zig geneigt voelt, om, met een Switzer, die twee beroemde Advocaten had horen pleiten, te zeggen dat ze beiden gelyk hebben. Ik zal hier nog byvoegen, dat 'er in [56] het werk van onzen Poëet, een allerwegens doorstralend Character word ontdekt, 't welk aan 't zelve voor een deugdlievend hart een wondere aangenaamheid byzet. Men vind 'er over al de baarblykelyke tekenen van eene ouderwetsche ongevynsde eenvoudigheid; men kend hem voor een trouw Vaderlander, een gedienstig vriend, een kuisch minnaar, een deftig en teder gemaal en huisvader, en dit alles is in hem gestaafd en vercierd met eene standvastige, en altyd tot groter volmaaktheid strevende Godvrugt. Noit heb ik zonder eene teerhartige ontroering en liefde voor dien eerlyken man kunnen lezen zyne betuiging, dat hy nooit nog voor nog na zyn huwelyk | |
[pagina 96]
| |
zig aan onkuisheid had misgrepen, en met geen vrouw, als met de zyne, door eene bittere dood hem ontrukt, de gemeenzaamste omgang had genoten. Ik weet wel, dat dit eigentlyk hem niet betreft als Digter, en dat de stralen van zo eene doorschynende verdienste een werk in onrym, zo wel als in rym, het aangenaamste ligt zoude bybrengen. Ik weet dat d'eerlyke man hier van den Digter moet onderscheiden worden; maar ik weet ook, dat niets den Digter zo kragtdadiglyk ondersteund als 't geluk van den eerlyken man tot zyn onafscheidelyken gezel te hebben, en dat afbeeldingen des deugds, die uit het hart opborrelen, vry wat sterker en levendiger zyn, als die gene die maar uit de harssenen geparst worden.
Deze Hollandsche Spectator zal alle Maandagen en Vrydagen te bekomen zyn: Te Amsterdam, by H. Uytwerf; te Rotterdam, J.D. Beman; Delft, A. Beman; 's Gravenhage, C. Boucquet en J. vander Kloot; Dordrecht, Van Braam; Leyden, Kerchem; Haarlem, Van Lee; Utrecht, Kroon; Middelburg, Meerkamp; Vlissingen, Payenaar, &c. [57] |
|