De Hollandsche Spectator
(1998)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 31-60: 8 februari 1732 - 23 mei 1732
[pagina 76]
| |
No. 35. Den 25. February 1732. De Hollandsche Spectator.
Qui bene distinguit, bene docet.Ga naar voetnoot1
VErmids ik my van daag in een Philosophische luim bevind zal ik tragten iets behaaglyks voor den dag te brengen, voor die genen onder myne Lezers, welkers ziel verheven genoeg is, om een dierbaar vermaak te vinden in 't bevestigen, en in 't ophelderen hunner denkbeelden. 't Geen men redeneren noemt bestaat eigentlyk in de werkzame aandagt der ziele, die denkbeelden, in hunne innigste natuur onderzogt, met den anderen vergelykt, om te zien of ze onderling overeenkomen en verbonden zyn, dan of ze van malkander verscheiden en onafhanklyk zyn, gelyk ook om na te vorschen, wat andere denkbeelden in de verenigde zyn opgesloten, en uit dezelven als worden voortgeteeld. Dog dewyl, in een ziel met een lighaam verknogt, de denkbeelden met woorden zyn bekleed, die derzelver tekenen, en tafreelen zyn, zo is 't ondoenlyk de denkbeelden behoorlyk met de anderen te vergelyken, indien men van te voren, met de nauwkeurigste oplettendheid, door 't wikken van de zin, van alle de woorden die een stelling uitmaken, uit de t'zamenvloed van alle die byzondere betekenisse de algemene zin van de gansche stelling niet weet, zonder de minste dubbelzinnigheid voor den [34] dag te brengen. Dit is 't geen men noemd de zin-bepaling der woorden. Het zoude te wenschen zyn voor de gemakkelykheid der Redenkaveling, dat ieder byzonder onderwerp eene byzondere en aan 't zelve alleen gehele uitdrukking had? Dog dewyl de talen niet door Wysgeren gemaakt zyn, maar door 't gebruik van de meeste menigte zyn ingevoerd, gebeurt het maar al te dikwils, dat de zelfde benaming verscheidene zaken afschetst, die, hoewelze onderling eenige overeenkomst, en betrekking hebben, nogtans wezentlyk zyn onderschei- | |
[pagina 77]
| |
den, 'tgeen in eene onaandachtige reden niet anders als verwerde gedagten kan baren. Dit is d'oorzaak waarom men niet alleen somtyds dwaalt om dat men een ander niet wel verstaat, maar ruym zo dikwils, om dat men zig zelve niet verstaat, en niet regt weet wat men zegt. Men gebruikt eene uitdrukking, die twee verscheidene denkbeelden vervat, als of dezelve maar aan eene betekenis gehegt was; dan neemt men het eene denkbeeld, en dan 't ander by 't hooft, de verwerring word hoe langer hoe groter, en men begint meer en meer, in plaats van te redeneren, te raaskallen. 't Is zomtyds een regte klucht luiden van verstand zelfs te horen redentwisten, en te bespeuren dat ze allengskens geheel en al 't spoor byster zyn, en niet meer weten waar ze van daan komen, nog waar ze heen willen, tot dat het by geval, en door meer geluk, als wysheid, voor den dag komt, dat dezelfde uitdrukking by ieder een byzondere betekenisse heeft. Dan is het alles wel, dan is 't gevonden; zy zyn in een schuit, hoewel ze een ogenblik van te voren, zig onderling, stilswygens, en niet zelden overluit, van hardnekkigheid, en dwarsdryvery beschuldigende dagten, d'eene naar 't Ooste te varen, den d'andere naar 't Weste. Zulks heeft niet alleen plaats in disputen, die voor de vuist geschieden, en in welke de [35] hevigheid en iever om te zegenpralen de behoorlyke aandagt dwarstboomt, maar zelfs in Boeken van een aanzienlyke dikte d'eene tegens den anderen ten oorlog uitgerust, dewelke, by gebrek van de zin bepaling van eenige weinige uitdrukkingen tot aan de jongsten dag zouden kunnen worden uitgerekt, zonder de minste mogelykheid van onderlinge overtuiging. Ik vind het raadzaam deze waarheid door hulp van enige aanmerkenswaardige voorbeelden in zyn helderste ligt te plaatzen. Men onderstelle een Philosooph in geschil, met een Godsgeleerde. D'eerste beweert, als een onbetwistbaar grondbeginzel. Dat het niet mogelyk is iets te geloven zonder het zelve te begrypen. De twede houd staande als een onwrikbare waarheid, dat het mogelyk is iets te geloven, zonder het te begrypen, ja zelfs dat het onmooglyk is zommige dingen niet te geloven, hoewel men ze niet begrypt. Is het wel mogelyk twee stellingen te bedenken die zig baarblykelyker om ver stoten, en is het niet volstrektelyk tegenstrydig dat ze beide waar kunnen wezen? Ja in schyn, zulks beken ik, maar in der daad is het zo zeker dat ze beide gegrond zyn, als het zeker is, dat het denkbeeld van twemaal twee, en van vier het zelfde is. Het misverstand spruit hier alleen uit de dubbelzinnigheid van het woord begrypen. 't Zelfde heeft twee onderscheidene betekenissen. Het beduid te bevatten dat een zaak is, en in die zin | |
[pagina 78]
| |
heeft de Philosooph gelyk; het beduid ten twede te bevatten hoe een zaak is, en in die twede zin, die even natuurlyk is als de eerste, steund de stelling van den Theologant op de grondigste reden. Dat de Philosooph in die betrekking niet dwalen kan, is zonneklaar voor ieder, die door geloven niet verstaat raden, gissen, los daar heen zeggen, dat men iets gelooft, handelen als of men iets geloofde, maar op eene redelyke wyze van iets overtuigt te zyn. De overtuiging hangt niet [36] alleen van 't begrip af, maar om eigentlyk te spreken is de overtuiging niets anders als het begrip zelf. Een waarheid duidelyk te zien, en te begrypen, is net het zelve als een waarheid te geloven, en van dezelve overtuigt te zyn. De stelling van de Godsgeleerde in hare bepaalde zin is niet min onwraakbaar. De overtuiging dat een zaak is, is onafhankelyk van alle begrip en overtuiging rakende de wyze, op welke die zaak is en bestaat, zo 't laatste of in zig zelve onbegrypelyk is, of wel dadelyk niet begrepen word, zo is het, zo lang het in die staat blyft, voor onze reden, als een enkel niet; op niets, kan de zelve niet werkzaam zyn; zy kan niet verder gaan, als zy door 't ligt van hare denkbeelden geleid word, en daar dat ophoud, is zy gedwongen stil te staan. Maar dat gebrek van begrip, dat haar noodzaakt haar oordeel op te schorten, kan in 't minste niet benadelen haar oordeel en overtuiging wegens 't geen zy in de zaak wezentlyk begrypt. Hare onkunde omtrent de wyze van bestaan heeft de minste invloed niet op hare grondige kennis, omtrent het bestaan zelf. Laat ons eens een gemeenzaam voorbeeld gebruiken. Iemand die 't minste denkbeeld van een uurwerk niet heeft, ziet voor d'eerste reis zo een kunstig gewrocht van 't menschelyk vernuft? Hy houd het verscheidene uuren by zig? Hy beziet het van buiten, en van binnen; Hy kan 't minste begrip niet krygen, van de oorzaak van desselfs gedurige en evenmatige beweging. Maar belet hem zulks te begrypen, en overtuigt te zyn, dat het zelve wezentlyk bestaat, en stiptelyk de uuren, en hare verdelingen aanwyst? Zo hy van oordeel is misgedeeld, zal hy misschien in 't hooft krygen, dat het een levendig schepzel is, of wel dat 'er de eene of d'andere tovery agter schuild. Mogelyk zal hy zelfs zeggen dat hy zulks gelooft, maar daar in zal hy zig bedriegen, en een ongegronde gissing, [37] voor eene redelyke overtuiging, aanzien. Dog is hy met eene gezonde reden begaaft, hy zal zig vergenoegen, met te geloven 't geen zyn aandagtig onderzoek hem ontdekt heeft, en nopens 't onbegrepene zyn oordeel opschorten, en zig wagten voor d'onbezonnenheid van iets aan te nemen of te verwerpen, zo lang als hy daar omtrent zig met nieuwe denkbeelden niet | |
[pagina 79]
| |
verrykt ziet. In 't zelfde geval bevind zig duizendmaal het nauwbepaald menschelyk verstand, in Philosophie, in Godsgeleerdheid, in allerlei wetenschappen, en zelfs in de dagelyksche behandeling van de gemeenzaamste voorwerpen, 't blyft derhalven onwedersprekelyk, dat het onmooglyk is te geloven dat een zaak is, zonder te begrypen dat ze is, en dat het zeer mogelyk is te geloven dat ze is, zonder te begrypen hoe ze is. Om 't zelfde voorbeeld niet tot vervelens toe uit te rekken, zal ik een ander te berde brengen, over 't welk men dikwils met de uiterste vinnigheid, en hairklovery, malkander te keer gaat. Men kan met waarheid beweren, dat in het zondig schepzel, niet alleen de wil, maar ook de Reden verdorven is; op geen min vaste grond kan men staande houden, dat de menschelyke reden, niet verdorven is. Maar 't is niet mogelyk dat wyze en oplettende luiden, zig op die tegenstrydige wyzen uitende, de zelfde zin kunnen hegten aan 't woord Reden. De eerste moet het eenigzins oneigentlyk verstaan, en daar door willen uitdrukken, de gemene slenderGa naar voetnoot1 van de werkzaamheid des redens, die de zelfde gebrekkelykheid vertoond, als of de Reden, wezentlyk bedorven was. De twede verstaat 't zelfde woord in een letterlyker zin, en beoogd de natuur en de grond zelve van 't vermogen van te redeneren 't welk onze ziel bezit. In die zin beweerd hy dat, de reden zelve, in haar eigen wezen zuiver, door hare gemeenzaamheid egter met [38] het verdorven hart, in hare voortgang word gestuit, en overstaag geworpen; dat haar aandagt door de driften des gemoeds word gestoort, en met vooroordelen benevelt, en dat zy zig aldus alleen maar in schyn als in haar grond bedorven opdoet. Indien nogthans iemand onbedagtzaam genoeg was, om te willen in een eigentlyke zin beweren, dat dit vermogen van onze ziel aan een wezentlyke verdorventheid verslaaft is, hy zoude een wonderlyke strik voor zig zelve spannen, en zig over 't hoofd halen. Zo dra hy zyn mond op zoude doen om die stelling te bewyzen, zoude hy niet kunnen missen zig zelve tegens te spreken, en te wederleggen. Men zoude hem aanstonds kunnen vragen of hy staat maakte op de bondigheid van zyne bewyzen, of niet; zo neen; hoe is het mooglyk, dat onbondige en onzekere bewyzen tot een bondig en zeker besluit kunnen leiden? Zo ja, hoe is het te begrypen dat, uit de verdorvene grond van de reden, zuivere en bondige | |
[pagina 80]
| |
bewyzen kunnen opborrelen. De eenigste uitvlugt zoude hier wezen op een losse voet staande te houden, dat de reden ten deele, en tot een zeker trap zuiver en zeker is, en ten deelen onzeker, en besmet. Dog vermids het ondoenlyk is die trap stiptelyk aan te wyzen, en 't gewaande suivre van 't besmette met eene onwedersprekelyke zekerheid te onderscheiden, zo diend dit agterdeurtje nergens toe en 't blyft eene handtastelyke waarheid, dat de wezentlyke en grondige verdorvenheid der Reden te willen beweren, de weg baand tot een algemene twyfeling, waar uit geen hoop is van zig te kunnen redden. By gebrek van de zelfde oplettendheid vind men eene schynstrydigheid van den zelfden aard in de twee volgende stellingen: 1. De Goddelyke openbaring is een vyliger, en uitgestrekter weg tot hylzame kennis, als de reden. 2. De reden is d'eenigste uitwerkende oorzaak, van alle onze kennis, en daar is niets van 't geen wy weten, dat wy door de reden niet weten. Men zal beide die stellingen even waar vinden, indien men de moeite maar willen nemen, van zyn aandagt te hegten, op de twee onderscheidene betekenisse van 't woord reden, 't welk in de eerste stelling uitdrukt, 't vermogen van Redenering, dat zig alleenlyk bezig houd, met de bespiegeling van denkbeelden uit zyn eigen boezem voortgebragt, of door de lighamelyke zinnen aan 't zelve aangeboden; in een woord, dat alleenlyk raadpleegt met het ligt der natuur. Dog in de twede stelling verstaat men door de zelfde benaming, dat zelfde zielsvermogen, 't welk zig bediend zonder [39] exceptie, van alle nodige middelen, om tot de nutste en heylzaamste waarheden door te dringen, en met het geopenbaarde ligt, zo wel zyn voordeel, als met het natuurlyke, tragt te doen. Dat de eerste stelling in de uitgelegde betrekking waaragtig zy, kan geen regt kristen lochenen. De Reden die de helderen stralen van de Godlyke openbaring niet kend, of voor dezelven 't oog van zyn aandagt sluit, is zo bekrompen omtrent de middelen om tot de nutste wetenschappen zig te verheffen, en zo schraal voorzien van de nodigste denkbeelden, dat omtrent de verhevendste waarheden een gemeen Kristen beter onderrigt is, als de Platos en Ciceros, die al tastende een gering gedeelte van de zelven ontdekt hebben. De twede stelling in hare byzondere betrekking is op geen min onwrikbare gronden bevestigt. Niemand zal voor eerst ontkennen, dat de reden de weg moet banen tot het omhelzen van die heerlyke openbaring, als Goddelyk. De reden alleen kan ons leren, dat 'er een opperwezen is, wiens waaragtigheid de minste twyfelagtigheid niet onderhevig is, en dat de Heilige | |
[pagina 81]
| |
Schrift wezentlyk uit die oneindige bron van waarheid tot ons is nedergedaald. Maar kan men zeggen, dat, zo dra die onwaardeerbare ontdekking gedaan is, de reden uitgediend heeft, en dat het geopenbaarde ligt haar werkzaamheid moet ophouden? Verre daar van daan, 't is de reden alleen, die uit de bewoording in de Heilige bladeren vervat, met haar in hare t'zamenhang te bespiegelen, de ware zin kan voor den dag brengen. 't Is de reden alleen, die de nieuwe denkbeelden haar in de gewyde Schriften aangeboden, met den anderen overeenbrengt, vergelykt, 't zamenketent, en met de zelven, op de zelfde wyze handelt, als met de denkbeelden, die het natuurlyk ligt aan hare aandagt verschaft. Men vorderd in de Godgeleerdheid geen stap, als door middel van redenering, en door het opvolgen der wetten van eene gegronde Logica of redeneerkunde, die, wat stoffen de zelve ook mag verhandelen, en omtrent welke voorwerpen zy mag bezig zyn, altyd in de grond de zelfde is, en op de zelfde wyzen werkzaam. Redeneren is en blyft altyd, denkbeelden met malkander te vergelyken. 't Is derhalven onwedersprekelyk, dat de Heilige bladeren de dierbaarste schatkamer van de nutste denkbeelden, uitmaken; maar dat de reden alleen zig door bespiegeling, en overweging den rykdom kan toe eigenen, en 't wigtigste voordeel daar uit trekken. [40] Maar, zal men my tegenwerpen, indien wy aan onze reden alleen die onschatbare verpligting hebben, waar toe diend ons dan de kragtdadige bystand van Gods geest. 't Antwoord vloeit uit de tegenwerping zelve. 't Is Gods geest zelve die ons verligte ogen des Verstands geeft, die volstrekt meester zynde van alle de twede oorzaken onze aandagt kan opscherpen, de driften, door welken zy ontroerd word matigen, de nevelen der vooroordeelen, die haar 't gezigt benemen, doen opklaren, en aldus de reden eene nieuwe kragt en werkzaamheid byzetten. Maar indien de reden zulke treffelyke voorregten heeft, zullen zommige Lezers zeggen, waar by komt het dan toe dat de eerste Discipelen van de opperste wysheid, met zo veel hevigheid, tegens de Philosophy als tegens de gevaarlykste vyandinne van de Godsdienst hebben uitgevaren? Deze vraag zoude my tot een gansch nieuw Vertoog stoffe kunnen verschaffen? Ik zal hier maar alleenlyk zeggen, dat die Schryvers hier noodzakelyk moeten beoogenGa naar voetnoot1, de verscheidene takken van eene opgeblazene en kwalyk gegronde wysgeerte die in hunne tyd eene valsche en bedrieglyke wysheid voortbragten, en niet | |
[pagina 82]
| |
min met de gezonde Reden strydig waren als met de Religie. Dat het onmooglyk is, dat zy de kunst van de reden omtrent alle voorwerpen wel te gebruiken, hebben kunnen bedoelen, blykt handtastelyk hier uit, dat zy tragtende Heidenen en Joden te overtuigen, niet gevorderd hebben op hun woord gelooft te worden, maar hen 't onderzoek der waarheden hebben aanbevolen; en wat is dog het onderzoek van waarheid anders, als Redenering en bespiegeling.
Deze Hollandsche Spectator zal alle Maandagen en Vrydagen te bekomen zyn: Te Amsterdam, by H. Uytwerf; te Rotterdam, J.D. Beman; Delft, A. Beman; 's Gravenhage, C. Boucquet en J. vander Kloot; Dordrecht, Van Braam; Leyden, Kerchem; Haarlem, Van Lee; Utrecht, Kroon; Middelburg, Meerkamp; Vlissingen, Payenaar, &c. [41] |