De Hollandsche Spectator
(1998)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 31-60: 8 februari 1732 - 23 mei 1732
De Hollandsche Spectator (1731-1735)Zoals hij in het openingsnummer van de Hollandsche Spectator aangeeft, is het er Van Effen om te doen met zijn tijdschrift de succesvolleGa naar voetnoot2 Britse spectators “na te bootzen”Ga naar voetnoot3. Hoewel hij niet de pretentie had Steele en Addison te kunnen evenaren, - met klem stelt Van Effen de verwaandheid te missen zich “in eenigermate met die trotsche hoop te vleijen” - verdedigt hij het bestaansrecht van zijn imitatio met het argument dat vele “lessen en berispingen” uit zijn Engelse voorbeelden wel de Britten treffen, maar op ons, Nederlanders, “geen vat” hebben”. Er was dus - ook al wegens het opkomend nationaal gevoelGa naar voetnoot4 - behoefte aan een Nederlandstalig blad dat was toegesneden op binnenlandse zeden en gewoonten, deugden en ondeugden. Weliswaar had mr. Joan Duncan daartoe met De Mensch OntmaskertGa naar voetnoot5 al een voorzet gegeven, maar dat tijdschrift, het enige dat Van Effen als voorganger van de Hollandsche Spectator erkent, laboreerde volgens hem aan een stijve stijl en een gebrek aan polemische prikkels. Hij meende het beter te kunnen, al kon hij natuurlijk nooit op tegen de “t'zamenvloejing van de doorlugtigste geestenGa naar voetnoot6 van een gansch land”, temeer daar in dat land - hij doelt op Engeland - “verstand en vernuft” altyd door “eerbied en vergelding | |
[pagina 19]
| |
[beloning]” werden aangemoedigdGa naar voetnoot1. In eigen land schortte het blijkbaar aan dat laatste. Ook later, wanneer de Hollandsche Spectator blijkt aan te slaan, suggereert Van Effen dat in eigen land geestelijke talenten ondergewaardeerd worden. Zo adviseert een correspondent hem per ingezonden brief: “zoekt geen goude en zilvere platen voor uwe papiere stukken in te zamelen” met het argument dat “een verstandige ziel [...] maar weinig goederen nodig [heeft]”. En hoewel Van Effen hem verzekert “Ver van behoeftig te zyn”, vraagt hij zich toch af waarom “de gaven van 't verstand, 't zelfde voorregt niet als anderen [hebben], om haar bezitter fatzoenlyk door de waereld te helpen”Ga naar voetnoot2. De bewering in zijn Voorreden, voorafgaand aan de bundeling van de eerste dertig ‘vertogen’ van de Hollandsche Spectator, dat hij zijn zedenlessen “voor niet” ten beste geeft, lijkt daarmee in tegenspraak, maar mogelijk deelde Van Effen wel in de winst van de (latere) verkoop ervan in boekvormGa naar voetnoot3. In het tweede deel van de Hollandsche Spectator (de nummers 31 t/m 60) herhaalt Van Effen dat de Britse spectators hem tot voorbeeld strekken: hij beroept zich er dan op om zich te verweren tegen het verwijt dat hij bepaalde onderwerpen bij herhaling aansnijdtGa naar voetnoot4 en tevens om zijn (niet-kritische!) beschouwingen over religie en politiek te rechtvaardigenGa naar voetnoot5. Toch waren er ook verschillen, en die ontgingen de lezer niet. Zo verweet men hem het ontbreken van het kader van koffiehuis- en sociëteitsgesprekkenGa naar voetnoot6, alsmede de afwezigheid van een essentieel bestanddeel van het spectoriale blad: het droomverhaalGa naar voetnoot7. | |
[pagina 20]
| |
Tot wie dat verwijt precies gericht was, wist men echter niet. Conform de gewoonte en met het oog op een optimaal functioneren (“nameloos word het [werk] onpartydig in de weegschaal van de reden [...] gewogen”Ga naar voetnoot1) verscheen de Hollandsche Spectator anoniem, wat vanzelfsprekend leidde tot wilde speculaties over de identiteit van de schrijver. Een ingezonden brief in nummer 34 gaat nog in op de vermeende ontmaskering van ‘Heer Spectator’ in nummer 23Ga naar voetnoot2 en komt vervolgens met nieuwe veronderstellingen (de auteur zou een “armen bloed” zijn, belust op geld), die op hun beurt door Van Effen worden ontkracht. Toch kon de trouwe lezer zich na verloop van tijd wel een beeld vormen van de auteur. Ten eerste geeft hij in aflevering 10 een ruwe schets van zichzelf - hij presenteert zich als bereisd en belezen, heeft veel opgemerkt, is van middelbare leeftijd, geneigd tot de kern der dingen door te dringen en zich zelfstandig een oordeel te vormen; hij is, hoewel niet rechtzinnig, een “wezentlyk goed Protestant”, liberaal jegens andersdenkenden; hij is vaderlandslievend, minnaar van poëzie en kenner van oude en nieuwe talenGa naar voetnoot3. Daarnaast tekende zich gaandeweg zijn persoonlijkheid af door zijn uitspraken en redeneringen in latere vertogen. Naar zijn naam bleef het voor het grote publiek echter gissen. Op wat voor publiek richtte zich de Hollandsche Spectator nu eigenlijk? Volgens Van Effen zelf schreef hij bij voorkeur voor “luiden van een middelbare staat”, voor wie hij kon gelden als de “algemeene raadsman van de gansche Landaard”. Wat hij de “fatzoenlyke” burger voorhoudt, en waarop hij niet moe wordt te hameren, zijn de idealen van de Verlichting: redelijkheid, verdraagzaamheid en sociabiliteitGa naar voetnoot4. Of het nu gaat om huwelijk of religie, mode of laster: de rede is de haarlemmerolie voor ieder denkbaar probleem. Al beweert Van Effen in zijn Voorreden er meer aan te hechten als een “eerlyk en deugdzaam schryver” te boek te staan dan als een auteur “die geest en verstand bezit”Ga naar voetnoot5, hij benadrukt in vrijwel elke | |
[pagina 21]
| |
aflevering het belang van een “Gezonde en geoefende reden”Ga naar voetnoot1. Met de rede als maatstaf en gewoonlijk opmerkelijk genuanceerd benadert Van Effen in zijn vertogen de problemen waarmee de lezer in het dagelijks leven werd geconfronteerd. Daarin schuilt het succes van de Hollandsche Spectator, níet in een hoog vermakelijkheidsgehalte: van geestigheid loopt het blad niet over. Vanuit zijn (serieuze) positie als leidsman schetst Van Effen ideeën, verschijnselen en taferelen van zijn tijd; hij reflecteert daarover, levert kritiek, geeft raad, redeneert en debatteert. In het tweede deel van de Hollandsche Spectator (de nrs. 31 t/m 60) komen de meest uiteenlopende onderwerpen daarbij ter tafel: de godsdienst en het predikambt, litteratuur en toneel, liefde, huwelijk en de positie van de vrouw, standsverschillen en snobisme, eerlijkheid en laster, titulatuur en modezucht, om slechts de voornaamste te noemen. Enkele ervan zal ik hieronder nader belichten. | |
De godsdienst en zijn dienarenIn het tweede deel van de Hollandsche Spectator is er geen thema dat Van Effen zo dikwijls aansnijdt als de godsdienst en het predikambt. Al in het eerste nummer is het raak. Dat opent met een vertoog over de aanhangers van de Nadere Reformatie, de zogenaamde ‘fijnen’, dat wordt voortgezet in nummer 41. Hoewel Van Effen bepaald geen vriend is van deze bevindelijken, is zijn oordeel over hen genuanceerd. Dat blijkt meteen al uit de driedeling die hij aanbrengt in de christelijke gelovigen: ‘fijnen’ die niet godvruchtig zijn, ‘fijnen’ die dat wel zijn en godvruchtigen die niet ‘fijn’ zijn. Hoewel hij aan de tweede groep wegens haar oprechte vroomheid een zeker respect betuigt, is hij afkerig van de uiterlijkheden (spraak, kleding, manier van bewegen) waarmee ook deze ‘fijnen’ zich van de rest van de mensheid hooghartig wensen te distantiëren, als hadden zij patent op de godvrucht. Het is duidelijk dat Van Effen kiest voor de derde groep. Hij pleit voor een redelijke godsdienst zonder overbodige uiterlijkheden, gericht op de deugd, in afzondering aangekweekt, maar onder de mensen in praktijk gebrachtGa naar voetnoot2. De - van God gegeven! - rede staat centraal: zij wijst de weg naar de goddelijke openbaring en brengt de ware zin van de Schrift aan het | |
[pagina 22]
| |
lichtGa naar voetnoot1. Hoeveel waarde hij daaraan hecht, blijkt ook uit zijn bezorgdheid over het verval van de godsdienst. Zo wordt naar zijn ervaring in Engeland onder de upper ten de godsdienst als issue beschouwd waarmee men niet meer met goed fatsoen voor de dag kan komen, en ontziet men zich in die kringen niet openlijk godslasteringen uit te braken. In de laagste kringen is het al nauwelijks beter gesteld; het verstand zet men alleen in om in de dagelijkse behoeften te voorzien, en al verdedigt men de staatskerk, men heeft geen benul van de voorgeschreven leerstukken. Wat er nog aan godsdienst rest, moet men zoeken bij de “burgerlyke, en middelbare stand” en bij een handjevol verlichte geestelijken, die alles in het werk stellen om de godsdienst te redden. De religie is het cement in het maatschappelijk bouwwerk en vormt tevens, als opperste der deugden, de schakel tussen hemel en aarde. Ongeloof en ongodisme leiden derhalve tot egoïsme en een alles verwoestende anarchieGa naar voetnoot2. Als één van de voornaamste oorzaken van het godsdienstig verval in Engeland ziet Van Effen de losbandigheid van de clerusGa naar voetnoot3. Niet dat de waarheid van de religie afhangt van de zeden van haar dienaren, maar, hoe onjuist ook, in de praktijk ziet men dat veelal wel zo. En daarom dient de geestelijkheid ook zelf te leven naar haar woord; zoals immers haar verderfelijk gedrag tot verval van de godsdienst leidt, zo leidt ook haar goede voorbeeld tot bloei. Dat het respect voor de godsdienst in óns land standhoudt, is dan ook in belangrijke mate te danken aan het voorbeeldig gedrag van het merendeel der predikanten alhier, in leven en in werk, al zijn ook zij natuurlijk niet feilloos. Helaas moet daarbij aangetekend worden dat “zekere jonge Abten, en Predikers” zich vooral toeleggen op de wereldse genoegens in de salons, en het als de hoofdzaak van hun ambt zien, in hun preken de toehoorders te behagen met meesterstukken van welsprekendheidGa naar voetnoot4. Via een ingezonden brief vernemen we meer over Van Effens opvattingen over het predikambt, althans als we mogen afgaan op de verzeke- | |
[pagina 23]
| |
ring dat het daarin gestelde strookt met mening van de SpectatorGa naar voetnoot1. Ook hierin wordt gehamerd op een redelijke godsdienst waarin de deugd centraal staat, en op eigenschappen als eenvoud, rechtvaardigheid, waarheidslievendheid, bescheidenheid en onafhankelijkheid. Zoals vaker wordt ook hier een lans gebroken voor “danssen, kaart- en tooneelspel”, vermaak dat noch op grond van “Gods woord”, noch op grond van “de reeden” zonder meer veroordeeld kan wordenGa naar voetnoot2. Redelijkheid en verdraagzaamheid staan bij Van Effen hoog in het vaandel en daarmee betoont hij zich een kind van zijn tijd. Al aan het begin van zijn onderneming betitelt hij zichzelf als een “wezentlyk goed Protestant”, wat volgens hem impliceert dat hij “inschikkende [is] omtrent andere gezintheden, en een aartsvyand van kleine en groote vervolgingen”Ga naar voetnoot3. Ook in het tweede deel van de Hollandsche Spectator komt dat naar voren, bijvoorbeeld in zijn houding jegens het rooms-katholieke geloof. In een door een ander geschreven, maar door Van Effen gesanctioneerd vertoog wordt weliswaar gesteld dat de Moederkerk gebaseerd is op “verdraeide uitleggingen en menschelyke overwegingen”, opgetrokken uit bijgeloof en opgesierd met uiterlijke plechtigheden, maar dat het niettemin onjuist zou zijn alle gebruiken af te keuren die van de protestantse kerk afwijken. Zo zou men de voorkeur van de rooms-katholieken voor de mis boven de preek niet moeten veroordelen, maar er integendeel lering uit moeten trekkenGa naar voetnoot4. Natuurlijk is de preek van grote betekenis, maar ze zou niet voorop moeten staan; ook de protestanten zouden in de kerk hun God meer moeten eren en aanbidden en meer belang moeten hechten aan Schriftlezing en psalmzangGa naar voetnoot5. | |
LitteratuurOok in zijn oordeel over de letteren laat Van Effen zich leiden door de rede. In no. 37 wordt de toon gezet. Daar heft hij, geheel tegen de | |
[pagina 24]
| |
heersende opinie in, een (al eerder in het vooruitzicht gesteldeGa naar voetnoot1) lofzang aan op Jacob Cats. Anders dan dat van zovele opgeblazen “nieuwmodische dichtertjes” die zich ver boven hem verheven voelen, voldoet diens dichterschap immers aan de essentiële voorwaarde: een van nature aanwezige verbeeldingskracht, “de ziel van het Poetisch vermogen”, maar dan gevoed door geleerdheid en bestuurd door de redeGa naar voetnoot2. Dezelfde toetssteen werd gebruikt bij een meer specifieke benadering. In zijn Voorreden had Van Effen zich erover beklaagd dat er geen gehoor was gegeven aan zijn verzoek om hem dichtproeven toe te zenden en die van commentaar te laten voorzien. Een gemakkelijker middel voor aankomende dichters was er immers niet om “de smaak van 't gemeen te ondertasten” zonder hun reputatie in de waagschaal te stellen?Ga naar voetnoot3 Pas in no. 49 is het eindelijk zover. Daar verschijnt een ingezonden “allegorische of zinnebeeldige droom in rym”Ga naar voetnoot4, die eerst aan het oordeel van de lezer, en vervolgens (in no. 57) aan dat van de Spectator wordt onderworpen. Van Effen geeft dan een korte parafrase van het gedicht, maar hij gaat verder: bladzijden lang levert hij gedetailleerd commentaar, zodoende een aanzet gevend tot serieuze litteraire kritiek. Als lezer had Van Effen een voorkeur voor lectuur die enige “aanwas van wysheid”Ga naar voetnoot5 achterliet. Wie alleen las bij wijze van tijdverdrijf, verdreef inderdaad de tijd, maar won er niets bij, zo meende hij. Reeds eerder had hij auteurs die waarheid nastreefden, zoals geschiedschrijvers en filosofen, als ‘goudsmeden’ getypeerd, terwijl collega's die zich meer op fictie richtten, zich met kwalificaties als ‘vergulders’ en ‘blikslagers’ zagen toegerustGa naar voetnoot6. In dit kader kan men zijn lofprijzing in no. 38Ga naar voetnoot7 plaatsen op het genre van de autobiografie, mits geschreven door belangrijke mannen van geest en oordeel. Die lectuur bood immers niet alleen vermaak, maar tevens een verrijking van de geest. | |
[pagina 25]
| |
Liefde en huwelijkPas op 21 april 1735, nog geen vijf maanden voor zijn dood, trad Justus van Effen in het huwelijk met de reeds eerder genoemde moeder van zijn twee kinderen, Elizabeth Sophia DriessenGa naar voetnoot1. Tijdens het schrijven aan het tweede deel van zijn Hollandsche Spectator (waarvan het laatste nummer verscheen op 23 mei 1732) had hij met de gehuwde staat dus nog geen enkele ervaring. Dat belette hem echter niet in zijn vertogen de vrouw, de liefde en het huwelijksleven op de rol te plaatsen. Als moralist voor de burgerij kon hij trouwens ook moeilijk anders. Zo wordt hij in een lezersbrief aan het begin van het tweede deel op de vingers getikt wanneer beschouwingen daarover te lang uitblijvenGa naar voetnoot2. Het verwijt wordt gevolgd door uitvoerige ontboezemingen van de correspondent over de kwellingen van de liefde waaraan hij ten prooi isGa naar voetnoot3, en het verzoek aan de Spectator een vertoog te wijden aan de vraag of de huwelijkse staat de oplossing vormt voor dit soort problemen. Frappant is daarbij de stipulatie dat die staat “by de geestige en beschaafde waereld, meer en meer een kwade naam krygt”Ga naar voetnoot4. Het antwoord op die vraag blijft Van Effen in dit tweede deel schuldig. Wel volgt er in nummer 42 opnieuw een lezersbrief, ditmaal gewijd aan de verhoudingen tussen man en vrouw binnen het huwelijk. Beschreven wordt een echtelijke aanvaring, uitgevochten in het gezelschap van de briefschrijver. Twistpunt zijn de zindelijkheidsmanie van de vrouw en haar redeloze kuren. Het gelijk ligt volgens de verteller bij de man: in tegenstelling tot zijn vrouw gedraagt die zich redelijk en beheerst, en eist terecht het meesterschap over zijn huis op. Als zij niet de vereiste eerbied en onderdanigheid kan opbrengen, kan er maar beter gescheiden wordenGa naar voetnoot5. Dit blij-eindigend tafereel (de vrouw, in wezen goedhartig, zwicht direct voor de redelijkheid der argumenten) wordt gevolgd door een beschouwing van een correspondent over de “zwakheid der Vrouwen”, die al | |
[pagina 26]
| |
eerder aan de orde gesteld wasGa naar voetnoot1. Voornaamste oorzaak van deze mentale zwakheid is een verkeerde opvoeding, die te weinig aandacht schenkt aan de ontwikkeling van de deugd door het licht van de rede, en teveel aan beuzelingen. Zonder een juiste opvoeding, die haar leert haar passies te beteugelen, zal een vrouw nooit uitgroeien tot het sieraad van het gezin. Geruime tijd later ontvangt de Spectator per brief een kritische reactie op het beschreven huwelijksgeval: de man zou daarin als te streng, en de vrouw als te onderdanig zijn voorgesteld. Uit Van Effens verdediging ervan blijkt dat hij zich achter de gedane uitspraken steltGa naar voetnoot2 en van mening is dat, al heeft hij zijn verplichtingen aan vrouw en eventuele kinderen, de heer des huizes, en alleen hij, het hoofd is van het gezinGa naar voetnoot3. De dwingelandij van sommige Amsterdamse vrouwen jegens hun echtgenoot was hem dan ook een gruwel, die hij als censor niet dan met grote moeite zou kunnen bestrijdenGa naar voetnoot4. Het moge duidelijk zijn dat ook inzake liefde en huwelijk bij Van Effen de rede als richtsnoer gold, en die was bij de man nu eenmaal beter ontwikkeld dan bij de vrouw. Dat was wat hij zijn lezers (en lezeressen!) voorhield. Niettemin was Van Effen onmiskenbaar gevoelig voor de charmes van het ‘zwakke geslacht’Ga naar voetnoot5, al zag hij niets in koketterie en overdreven opsmuk (een “regt fraaye vrouw is nooit bevalliger, als in hare ontkleeding”Ga naar voetnoot6). Op den duur - zo moesten de vrouwen beseffen - was het mannenhart slechts vatbaar voor een “ongemaakte en wel bestierde zedigheid”Ga naar voetnoot7. |
|