| |
| |
| |
Overzicht van de inhoud
No. 31:
Onderscheiding tussen ‘fijnen’ die godvruchtig zijn; ‘fijnen’ die dat niet zijn en godvruchtigen die niet ‘fijn’ zijn, gevolgd door een typering van de (christelijke) ‘fijnen’. Zij distantiëren zich van hun meeste medeburgers door zich te onthouden van wat niet direct tot hun zaligheid bijdraagt; zo hebben zij een onredelijke afkeer van toneel, dansen, zingen, kaarten en modieuze kleding. Ten onrechte denken sommige fijnen dat er verschil is tussen godvrucht (waaronder zij verstaan: godsdienstig ritueel en onthouding van zinnelijk genot) en deugd; zij beseffen niet dat ware godvrucht niet schuilt in uiterlijkheden, maar in het weren van het kwaad uit de ziel. Er zijn weliswaar ook fijnen voor wie men achting moet hebben, omdat zij uiterlijke aan innerlijke vroomheid paren, maar ook zij veroordelen te snel hun medemens wanneer die zich gematigd overgeeft aan onschuldig oog- en oorstrelend vermaak.
No. 32:
Verhandeling over de Nederlandse hang naar overdreven titulatuur en plichtplegingen, zowel in briefverkeer als in omgangsvormen; vergelijking met de matigheid op dat punt van de Romeinen en zelfs van de Fransen (reden waarom aanzienlijke Nederlanders elkaar liever in het Frans schrijven). Ter illustratie een voorbeeld van een half met aanspreektitels gevulde brief. Tot slot een brief van een Leids student, die ervoor pleit studenten een verstandige gouverneur te laten aanstellen, en stadssoldaten wegens hun provocerende uitwerking af te schaffen.
No. 33:
Lezersbrief met de klacht dat er in de H.S. nooit een ‘vertoog’ gewijd is aan de liefde, gevolgd door de bekentenissen van de vijfendertigjarige briefschrijver dat hij, ontvlambaar als hij is, al sedert zijn achtste jaar door de wisselvalligheden van de liefde gekweld wordt en zelfs geen rust vindt in het mijden van de liefde, en besloten met het verzoek aan de Heer Spectator een ‘vertoog’ te wijden aan de vraag of de huwelijkse staat (die steeds meer in een kwaad daglicht komt te staan) een oplossing zou kunnen bieden.
No. 34:
Polemiek met de schrijver van een ingezonden brief. De Spectator bestrijdt diens verwijten dat hij in weerwil van het (in no. 23 geuite) voornemen zijn identiteit verborgen te houden zich later zou hebben doen kennen als een armoedzaaier die solliciteert naar een baantje als gouverneur (cf. no. 32); dat hij, tegen vroegere
| |
| |
beloften in, mensen persoonlijk gekwetst zou hebben en tenslotte dat hij probeert te verdienen aan zijn blad; hij pareert bovendien de bespotting van zijn voorstellen om een rusthuis voor bedaagde litteratoren te stichten (cf. no. 25) en de toneelschrijvers te laten verdienen aan hun werk (cf. no. 27). De rode draad in de repliek is de opvatting dat intellectueel talent ondergewaardeerd wordt.
No. 35:
Beschouwing over het begrip ‘redeneren’: de overweging en vergelijking van denkbeelden en het eventueel creëren van nieuwe ideeën daaruit. Dikwijls ontstaat er verwarring door de meerzinnigheid van woorden, zowel in spontane discussies als in weloverwogen, uitgesponnen polemieken. Zo kunnen misverstanden ontstaan bij het gebruik van de woorden “begrypen” (bevatten dát iets is / bevatten hóe iets is) en “Reden” (routinematig gebruik van de rede / vermogen tot redeneren). Door scherpere begripsbepaling van het begrip ‘rede’ (het “zielsvermogen” dat de waarheid vindt door het gebruik van het geopenbaarde én het natuurlijke licht) kunnen de Goddelijke openbaring enerzijds, en godskennis verkregen door het natuurlijke licht van de rede anderzijds, met elkaar verzoend worden. Omdat het verstand van God is gegeven, is de filosofie niet in beginsel vijandig aan de godsdienst, alleen bepaalde takken ervan.
No. 36:
Commentaar op de bewering van een buitenlands collega-Spectator dat strikte eerlijkheid in de koophandel onmogelijk is, gevolgd door de weergave van diens verhaal over de kooplieden Philarethes en Argyrophilus ter bekrachtiging van die stelling: anders dan de aangehaalde schrijver vindt Van Effen puur bedrog in de handel niet onontkoombaar; hij meent voorts dat leugen en bedrog weliswaar niet geoorloofd zijn, maar dat (suggestieve) misleiding dat wel is; ter illustratie geeft hij voorbeelden en trekt een parallel met het kaartspel.
No. 37:
Inlossing van een eerder gedane belofte de verdiensten te onderzoeken van Jacob Cats, voor wie men tegenwoordig alom verachting koestert; de Spectator verdedigt hem: inderdaad is Cats wat breedsprakig en maakt hij zich - als gevolg van tijdgebrek, veroorzaakt door zijn bestuurlijke functie - wel schuldig aan het gebruik van stopwoorden en aan rijmdwang, maar hij kan zich ruim meten met de modieuze dichtertjes die zijn werk onvoldoen- | |
| |
de verheven achten; men moet trouwens geforceerde duisterheid niet verwarren met ware verhevenheid, die bij Cats terecht ontbreekt, omdat zijn onderwerpen zich er niet toe lenen. Zwaarder dan zijn gebreken wegen Cats' kwaliteiten: behalve van een voorbeeldige persoonlijkheid getuigt zijn werk van een brede kennis, beeldend vermogen, vermogen te ontroeren en vooral van onvergelijkelijke retorische capaciteiten.
No. 38:
Verhandeling over het lezen: lezen hoort niet alleen ontspanning te zijn, maar dient vooral de geest te verrijken. Een goede keus vormen autobiografieën van grote mannen, omdat die het nuttige aan het aangename paren. Lezenswaard zijn bijvoorbeeld de levensgevallen van Théodore Agrippa, chevalier d'Aubigné, een oprecht en onverzettelijk man, intellectueel en militair uitblinker, fel strijder voor de zaak der hugenoten en vriend van Hendrik IV. Wel vindt de Spectator het merkwaardig, want in strijd met rede en godsdienst, dat de deugdzame d'Aubigné ook op rijpere leeftijd om de haverklap tweegevechten aanging om zijn eer te verdedigen, en hoewel hij te zijner verdediging aanvoert dat de tijd dat vereiste, stelt hij daar toch tegenover dat een mens in de eerste plaats een christen dient te zijn en daarnaar moet leven.
No. 39:
Vertoog over de mode: vooropgesteld dat kleding allereerst dient om de kuisheid te waarborgen en het lichaam te beschermen, is het volgen van de mode in beginsel praktisch en niet afkeurenswaardig, omdat zich richten naar de kleding van anderen eerder wijst op nederigheid dan op hoogmoed. Redelijke lieden volgen de mode gematigd, wat voor vrouwen gemakkelijker is dan voor mannen. Sommige modetendensen zijn echter laakbaar. Zo dreigt het gevaar dat vrouwen naar de Franse mode blanketsel en rouge zullen gaan gebruiken: daarmee zullen immers verschillen in wáre schoonheid verborgen blijven, zoals dat nu al in de haarmode het geval is. Ook mannen verhullen met modieuze kleding en haardracht verschillen in natuurlijke schoonheid, terwijl hun overdreven aandacht voor het uiterlijk bovendien op verwijfdheid duidt.
No. 40:
Lezersbrief met de aanmerking dat de Heer Spectator zijn naam niet verdient, zolang hij niet naar Brits model over ‘nachtgezichten’ vertelt. Om hem op weg te helpen beschrijft de briefschrijver een droom waarin Rhadamanthys beoordeelt wie naar de hel moe- | |
| |
ten en wie niet. Tot de ongelukkigen behoren een geleerde, omdat hij zich uitsluitend met wetenschap heeft beziggehouden zonder tot ware wijsheid en goedheid te komen; een paardenfanaat die twee mensen heeft doodgereden, een salonjonker, een jager, een nietsnut en een vroeg blasé geworden heer. Een beter lot treft een oude boer wegens zijn braafheid, tevredenheid en vriendelijkheid; een jonge man wegens zijn wroeging over de bandeloosheid die in zijn studententijd zijn oorspronkelijke deugdzaamheid verdrong en tenslotte een oude koopman, die hard heeft gewerkt en zuinig en oppassend geleefd. Vervolg in no. 44.
No. 41:
Toelichting op de mogelijkheid godvruchtig, maar niet ‘fijn’ te zijn, inhakend op no. 31. Daartoe is nodig een uiteenzetting over de godvrucht en het Opperwezen: velen koesteren onjuiste opvattingen over God; zij menen ten onrechte dat de aard van de Goddelijke deugden en volmaaktheden verschilt van die van de mens en hebben verkeerde denkbeelden van de Goddelijke volmaaktheid. Zo ziet men ten onrechte Gods ‘oneindige vrijheid’ niet als volstrekte onafhankelijkheid, maar als opperste willekeur: ook bij God wordt die vrijheid immers gestuurd door de rede. De Spectator pleit voor een redelijke godsdienst, gericht op de deugd, beleden door mensen die godsdienstig, maar niet ‘fijn’ zijn. Zo iemand is zijn vriend Aristus, een wijs, gematigd en redelijk man, volgens wie godvruchtigheid in afzondering gekweekt en gevoed moet worden, en onder de mensen in praktijk gebracht. Zijn vroomheid staat ontspanning van de geest met eenvoudig vermaak echter niet in de weg.
No. 42:
Lezersbrief waarin de correspondent verslag doet van een conflict tussen zijn gastheer en gastvrouw. Háár properheid belemmert zíjn gastvrijheid; háár angst voor geknoei met rode wijn op het smetteloos tafellaken doet hém die wijn er met opzet over uitgieten. Zíj raakt buiten zinnen, híj blijft bedaard en verwijt haar gebrek aan eerbied voor hem. Zijn voorstel tot echtscheiding brengt haar tenslotte tot onderdanigheid en inkeer. Als zij haar kinderachtigheid toegeeft, erkent haar man te ver te zijn gegaan en alles komt goed, ook met hun gast. Een beschouwing over de zwakheid van vrouwen sluit hierbij aan: een verkeerde opvoeding is er de oorzaak van dat vrouwen hun hartstochten zo slecht
| |
| |
kunnen beteugelen: de ontwikkeling van de rede krijgt daarin immers geen aandacht, alleen onzinnige uiterlijkheden.
No. 43:
Brief van een lezer over het predikambt: een predikant moet zich niet beschouwen als een gezant des hemels, maar door studie streven naar welberedeneerde godgeleerdheid. Zijn taal moet verzorgd maar begrijpelijk zijn; hij moet niet onnodig uitweiden; zijn leerstellige en zedelijke argumenten moeten overtuigen door kracht (dansen, kaarten en toneelspelen zijn op zichzelf niet afkeurenswaardig, hooguit misbruik of gevolgen ervan); hij mag zonden streng bestraffen, mits weloverwogen, maar hij mag niet de zondaar te schande maken; zijn godsdienstijver moet gebaseerd zijn op de liefde voor waarheid en deugd; hij moet een voorbeeld zijn, maar mag zich aan niemand opdringen; in gezelschap mag hij gesprekken sturen, maar nooit met dwang; belediging van God mag hij niet toestaan en hij moet zich niet alleen verre houden van vleierij, maar zich in nederigheid vooral hoeden voor gefleem van anderen.
No. 44:
Vervolg van de droom uit no. 40. Voor Rhadamanthys verschijnt een rechter, die een leven van hard werken, deugdzaamheid en redelijkheid achter zich heeft; hij wordt beloond met een gang naar het Elysium. De volgende, een hofjonkertje, heeft zijn leven slechts besteed aan lichtzinnig vermaak, en wordt bestraft met een verblijf in de onderwereld. Dezelfde straf krijgt een zelfingenomen man, die er prat op gaat zijn leven aan de godsdienst gewijd en alle vrolijkheid en lichtzinnigheid (opschik, spel, dansen) bestreden te hebben. Het droomverhaal wordt afgebroken om plaats te maken voor bespiegelingen over het dromen en de relatie tussen lichaam en ziel. De briefschrijver is het oneens met de Cartesianen, die menen dat de ziel slechts bestaat bij de gratie van het denken en daar dus mee samenvalt: ook het gevoel en de wil behoren immers tot de ziel. Hij gelooft echter wel met hen dat de slaap altijd met dromen gepaard gaat, al kan men zich die niet altijd herinneren.
No. 45:
Verhandeling over de menselijke drang zich intelligenter en belezener voor te doen dan men is en over de trucs om dat te bereiken. Zo kan men in gezelschap tevoren uit het hoofd geleerde aardigheden debiteren en daarbij, indien met zijn tweeën, elkaars
| |
| |
aangever zijn. Een andere manier om indruk te maken is over politiek te spreken, waarvoor een bepaald (gewichtig) gedrag belangrijker is dan kennis. Een ‘staatkundige’, gewoonlijk een man van rond de veertig jaar, is te herkennen aan zijn overernstig bestuderen van de krant en het hoogdravend bespreken ervan. Ter illustratie wordt de aflevering besloten met het verslag van wilde politieke speculaties in een koffiehuis naar aanleiding van een krantenbericht over Spanje.
No. 46:
Typering van ‘Kameniertjes’, een gevaarlijk slag van mensen, wel te onderscheiden van de ‘Kameniers’, die welopgevoede, fatsoenlijke vrouwen zijn. ‘Kameniertjes’, gewoonlijk begonnen als gewone dienstmeiden, hebben hun positie te danken aan het vermogen bij hun ‘mevrouw’ in de gunst te komen. Na hun ‘promotie’ imiteren ze hun meesteres in kleding en gedrag; ze voelen zich verheven boven de lagere dienstboden en worden verwaand. Hun tegenprestatie bestaat in het bewieroken en vleien van hun mevrouwen, die daar zeer gevoelig voor zijn. Getrouwde vrouwen verlaten zich in de huishouding op hun oordeel en laten zich door hen misleiden. Door die machtspositie houden ‘Kameniertjes’ het overige personeel in hun greep, ook als dat hoger is in rang, zoals de gouverneur.
No. 47:
Stelling dat godsdienst en politiek onderwerp van spectatoriale vertogen mogen zijn, mits er geen (persoonlijke) kritiek wordt geleverd. Aanleiding voor de bespreking van het eerste onderwerp is het betreurenswaardig verval van de godsdienst. In zeker welvarend land (Engeland) heersen goddeloosheid en daardoor bandeloosheid onder de aanzienlijken en onbegrip van de ware godsdienst bij de laagste klasse; alleen de burgerij houdt de godsdienst er in stand. Verwerping van natuurlijke en geopenbaarde religie leidt tot egoïsme, tot verbreken van maatschappelijke banden en tot verlies van vaderlandsliefde. Ten onrechte menen de ‘ongodisten’ dat de religie uitsluitend een repressiemiddel van landsbestuurders is om het dwaze volk zich te laten richten op het algemeen belang. Weliswaar kan een land ook zonder religie tot welvaart komen en macht en rijkdom verwerven, maar het behoud daarvan vergt rechtvaardigheid, de deugd die voortvloeit uit (een christelijke of andere) religie.
| |
| |
No. 48:
Verhandeling over impertinente nieuwsgierigheid en laster. Leeghoofdigheid en boosaardigheid liggen eraan ten grondslag. Tegen laster kan men zich het beste beschermen door zich juist niet te verdedigen. Vrouwen achterhalen geheimen door dienstboden of kinderen van hun buren in te palmen en uit te horen. Soms laten vrouwen zich in met kwaadspreeksters, die hen dagelijks van nieuwtjes voorzien, zonder dat ze zich realiseren dat omgekeerd ook roddel over henzelf wordt verspreid. Bij vrouwen komen deze praktijken meer voor dan bij mannen, omdat hun verstand minder geoefend is en ze minder door belangrijke bezigheden in beslag genomen worden. Mannen met veel vrije tijd doen echter niet voor hen onder: die dringen hun raad en hulp op aan anderen met de bedoeling de geheimen van andermans zaken te ontdekken en wereldkundig te maken.
No. 49:
Lofzang op zinnebeelden. De grote massa kan effectiever van iets overtuigd worden door het vertellen van allegorieën dan door het afsteken van zakelijke, logische redeneringen: het eerste prikkelt de verbeeldingskracht van de onontwikkelde toehoorder; het tweede vermoeit en verveelt hem. Het maken van een goede allegorie vergt vele kwaliteiten: de dubbelzinnigheid ervan - de combinatie van een concrete en een abstracte betekenis - moet subtiel én eenduidig zijn. Dit vertoog wordt gevolgd door een lezersbijdrage, een berijmde weergave van een allegorische droom, waarop de lezers worden uitgenodigd te reageren, voordat de Spectator zelf tot analyse overgaat (zie no. 57).
No. 50:
Twee lezersbrieven met een reactie op het vertoog uit no. 48 over nieuwsgierigheid en laster. De eerste correspondent geeft een aanvulling: het verfoeilijkste middel om nieuwsgierigheid te bevredigen is het openen van voor anderen bestemde verzegelde brieven. Volgens de tweede, een vrouw uit Den Haag, is het onrechtvaardig dat mannen zich meer kunnen permitteren dan vrouwen en een minder kwetsbare reputatie hebben, waardoor zij veel minder vaak het doelwit van achterklap zijn dan vrouwen. Dat neemt niet weg dat kwaadspreken vooral door vrouwen gebeurt en dat men zich daarvoor niet kan hoeden; wie niet bereid is teruggetrokken te leven en zich aan onschuldig vermaak overgeeft, kan rekenen op een aanval op haar goede naam. Aan Heer
| |
| |
Spectator tenslotte de vraag hoe hij denkt over een onverschillige houding jegens dergelijke, niet te vermijden, laster.
No. 51:
Beschouwing over religie en geestelijkheid. Hoewel de waarheid van de godsdienst in feite losstaat van de zeden van zijn dienaren, worden die twee veelal zo met elkaar in verband gebracht, dat het verval van de godsdienst geweten wordt aan de slechte zeden der geestelijkheid. Zo is de bandeloosheid onder de lagere geestelijkheid in zeker eerder genoemd land (no. 47) oorzaak van de toenemende minachting voor de godsdienst aldaar. Andersom doet een goed voorbeeld ook goed volgen, zoals in het eigen land waarneembaar is. Natuurlijk zijn ook rechtschapen predikanten niet feilloos, maar het is onredelijk alleen op hun gebreken te hameren; in het algemeen zijn het toegewijde, hardwerkende lieden. Bepaalde jonge abten en predikanten nemen echter een loopje met hun waardigheid; ze willen vooral excelleren in gezelschappen en in preken pronken met hun welsprekendheid.
No. 52:
Na zijn eigen veroordeling van harddraverijen in de nrs. 4, 7 en 10 laat de Spectator hier een voorstander ervan in een vertoog aan het woord. Bij zijn pleidooi baseert deze zich naar eigen zeggen niet op de rede (die hij als bron van kennis minacht), maar op de klassieke wijsheid. Van de antieke litteratuur, zo betoogt hij, bezit zijn opponent, ‘Heer Spectator’, blijkbaar geen kennis, anders zou deze weten dat die herhaaldelijk getuigt van de liefde en achting der Ouden voor de harddraverij. Weliswaar gold dat minder voor de Romeinen dan voor de Grieken, maar dat bewijst slechts hun gebrek aan eerbied voor een volk dat hun in kunsten en wetenschappen de baas was. Was de harddraverij de Grieken van nut bij hun oorlogen, tegenwoordig draagt ze bij aan de bloei van van de paardenhandel en levert ze (afgedankte) paarden aan het trekschuitverkeer. Vandaar dat de harddraverij de stichting van een kunstgenootschap verdient.
No. 53:
Beschouwing naar aanleiding van een verhaal over de Tyrinthiërs, een oud volk dat uitsluitend tot luim, en nooit tot ernst geneigd was en dat van die luchthartigheid niet te genezen viel. Het gevaar van zo'n neiging, gevoed door een toestand van vrede en voorspoed, is dat zij aan het nageslacht wordt doorgegeven, zodat ook dat nooit serieus zal nadenken. Overal komt men de nazaten
| |
| |
der Tyrinthiërs nog tegen, en zelfs bestaat er een heel volk, dat meent voor onbezonnen vreugde geboren te zijn. Nederlanders zijn weliswaar veelal geneigd tot ernst, maar ook onder hen zijn ‘Tyrinthiërs’ te vinden, wier vermaak geen diepgang kent. Eén ervan is Aeschinus, die vooral genoegen schept in het debiteren van dubbelzinnige grapjes, waarmee hij argeloze lieden in verlegenheid brengt. Dit is echter nog onschuldig vergeleken bij de handelwijze van Crito, die, quasi-ernstig, anderen serieuze uitspraken ontlokt om er in de loop van het gesprek de draak mee te steken.
No. 54:
Beschouwing over de aard van de adel. Indien aan iemand op grond van verdienste een adellijke titel verleend is, verdient ook zijn nageslacht een zeker respect. Anders ligt het bij edellieden, van wier voorouders geen bijzondere verdiensten bekend zijn of wier familie die titel min of meer toevallig heeft verkregen. Omdat het gebruik van adellijke titels in heel Europa wordt erkend, ligt het echter in de rede edellieden enig respect te betuigen, ook als in hun gedrag van adeldom niets te bespeuren valt. Zo'n titel is dan een uiterlijke zaak, die slechts uiterlijke eerbied behoeft. Sommige adellijke personen delen deze visie; het merendeel voelt zich echter boven de burgerij verheven. Toch begint deze opvatting door contacten met Fransen en Engelsen te slijten, en groeit het besef, dat hoofdzaak is dat mensen ménsen zijn. In andere landen is de redelijkheid echter nog niet zover doorgedrongen.
No. 55:
Klacht over de onterechte identificatie van in de H.S. gehekelde personages met bestaande personen: niet de auteur, maar juist degene die overeenkomst veronderstelt tussen reële en gefingeerde personen, beschuldigt de eersten van de gehekelde ondeugd. Bovendien zijn de personages uit de H.S. altijd uit trekken van verschillende personen samengesteld en nooit naar één bestaande persoon gemodelleerd. Zeker heerschap, dat voortdurend wijst op gelijkenis tussen die personages en bestaande personen, heeft het dan ook bij het verkeerde eind en zou er goed aan doen daarmee op te houden. Het valt te hopen dat de redelijke lezer geen geloof zal hechten aan dergelijke boosaardige, onjuiste identificaties met bestaande personen; vooralsnog is er in elk geval geen reden met de H.S. te stoppen.
| |
| |
No. 56:
Ingezonden vertoog over de godsdienstoefening van een redelijk protestant. Al berust de rooms-katholieke kerk op een valse grondslag, niet alles wat daar afwijkt van de protestantse kerk is afkeurenswaardig. Zo is het onjuist de rooms-katholieken te verwijten dat zij meer belang hechten aan de mis, waarin zij hun God dienen, dan aan de preek, die hun slechts tot lering dient. Zeker is de preek van grote betekenis, maar veel protestanten zien die ten onrechte als de enige reden om naar de kerk te gaan. Elke godsdienst heeft altijd een openbare dienst ter ere van de godheid gekend en ook de protestanten moeten hun God eren en aanbidden. Daarom hoort niet de preek voorop te staan, maar moeten protestanten meer aandacht hebben voor gezamenlijke bijbellezing, psalmzang, openbaar gebed en de belijdenis der zonden.
No. 57:
Commentaar op de allegorie uit no. 49, waarop de lezers diverse reacties hebben ingezonden. Vooraf spreekt de Spectator de mening uit dat het dichtwerk kwaliteiten bezit, die tegen de ook aanwezige gebreken opwegen; de dichter ervan kan als veelbelovend bestempeld worden, al zal hij nog veel moeten leren. Vervolgens geeft hij de korte inhoud van het vers en een kritische bespreking van de beeldspraak, gevolgd door zijn oordeel over de versificatie. Kritiek levert hij vooral op het gebruik van stopwoorden, op de woordkeus, op overdreven, holle en ongerijmde beeldspraak en op al te simpel binnenrijm.
No. 58:
Bespreking en weergave van lezersbrieven, die soms lachwekkend zijn: één ervan behelst de vraag hoe het getal ‘6’ in letters te spellen; een andere levert kritiek op het verhaal uit no. 42 over de tot inkeer gekomen heerszuchtige vrouw en haar redelijke echtgenoot - de man is te streng en de vrouw te onderdanig uitgebeeld. De Spectator weerlegt die kritiek en stelt een vertoog in het vooruitzicht over de wijze waarop een man zijn huisgezin het beste kan bestieren: veel (vooral Amsterdamse) vrouwen ontkennen de rechten van de man; zo'n vertoog is dus hard nodig. Dat blijkt ook uit een quasi-ingezonden brief van Grietje Kenouil, die o.m. beweert dat zij zich door haar man niet laat overheersen; zij heeft de boekverkopers dan ook gesommeerd geen spectators meer naar hun huis te sturen. In zijn commentaar erop bespot de Spectator haar overdadige gebruik van verkleinwoorden.
| |
| |
No. 59:
Verhandeling over standsverschillen. In de regentenstand ziet men soms op de kooplieden neer, ten onrechte, want de koophandel is de kurk waarop onze economie drijft. In zeker (reeds in no. 47 en 51 besproken) buurland genieten de kooplieden wél respect. In ons land staan, terecht, regenten in hoog aanzien, maar men vergete niet dat zij zonder de koophandel overbodig zouden zijn en bovendien hun aanzien niet aan hun persoon, maar uitsluitend aan hun ambt ontlenen. Op hun beurt eisen vele aanzienlijke burgers een overmaat aan eerbied van hun minderen zonder te beseffen dat men meer eerbied verwerft door vriendelijke gemeenzaamheid dan door trots. Aanzienlijke burgers denken zich met de adel te kunnen meten, maar dat kan alleen indien men als maatstaf niet de conventie, maar persoonlijke kwaliteiten hanteert. In dat geval kan echter ook een minder aanzienlijk burger zich bij gelijke kwaliteiten met evenveel recht de gelijke achten van een aanzienlijk burger.
No. 60:
Antwoord op de in no. 50 gestelde vraag wat een vrouw kan doen om haar goede naam te bewaren. Alom aanbeden vrouwen hebben een kwetsbare reputatie. Mannen kunnen die schaden door insinuaties of grootspraak over verzonnen veroveringen. Lichtzinnig gedrag van vrouwen wijst eerder op onschuld dan op schuld (wie echt een scheve schaats rijdt, is behoedzaam) en dus worden veel vrouwen ten onrechte belasterd. Worden vrouwen door hun seksegenoten beklad, dan kunnen ze het beste hun onschuld bewijzen door daar onbewogen onder te blijven en geen kwaad met kwaad te vergelden, zich integendeel waar mogelijk lovend over de lasteraarsters uit te laten. Het gaat echter te ver zich van niemands oordeel iets aan te trekken; een achtbare vrouw betracht niet alleen kuisheid, maar ook behoedzaamheid en ingetogenheid: een mannenhart wint men immers door zedigheid en niet door koketterie.
|
|