De Hollandsche Spectator
(1998)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 31-60: 8 februari 1732 - 23 mei 1732
[pagina 8]
| |
Titelpagina van De Hollandsche Spectator (Ex. GBR 1419 E 1)
| |
[pagina 9]
| |
InleidingJustus van Effen (1684-1735)Ga naar voetnoot1Tot 1731 heeft het geduurd eer Van Effen begon aan een Nederlandstalig project. Daarvóór bediende hij zich uitsluitend van het Frans, ook in zijn vertalingen van Engelse geschriften. De Hollandsche Spectator was zijn eerste tijdschrift in de moedertaal en hoewel zijn dood daar binnen vier jaar een einde aan maakte, heeft het succes ervan hem een stevige positie in de vaderlandse litteratuurgeschiedenis bezorgd. Justus van Effen werd op 11 februari 1684 te Utrecht geboren als zoon van Maria Bom en Melchior van Effen, gewezen stadhouder (plaatsvervanger) van de landdrost over de Meierij van Den Bosch. Wegens de vroege pensionering van Melchior was het geen vetpot in het gezin. Na het doorlopen van de Latijnse school ging Justus dan ook niet direct naar de universiteit, maar diende hij korte tijd als cadet in het Staatse leger. Vermoedelijk in 1699 of 1700 vatte hij de studie toch weer op, en wel aan de Utrechtse academie. Met het overlijden van zijn vader in 1706 kwam er echter een voorlopig einde aan Van Effens academische carrière. Als tweeëntwintigjarige kreeg Justus nu de (financiële) zorg over het achtergebleven gezin, en dat luidt het begin in van zijn loopbaan als gouverneur of huisleraar bij aanzienlijke families. In 1708 leidde dat tot zijn verhuizing naar Den Haag, waar hij onder meer in dienst trad bij de familie Van Wassenaer-Duivenvoorde. Over de soms hachelijke positie van de “Mossieu”, zoals de gouverneur wel genoemd werd, heeft Van Effen zich meermalen spijtig uitgelatenGa naar voetnoot2: het was altijd balanceren tussen het milieu van zijn principaal en dat van diens lagere huispersoneel, de ‘domestieken’, terwijl de banden met de eigen, burgerlijke, achtergrond losser werden. Bovendien kreeg een gouverneur steeds na het laatste examen van zijn pupil zijn congé, wat hem noopte een zwervend bestaan te leiden. Zo voerde het gouverneurschap Van Effen behalve naar Den Haag ook naar Leiden en Rotterdam. Anderzijds was het voordeel van zijn functie dat zijn werkgever hem soms meenam naar het buitenland, waarover hieronder meer. | |
[pagina 10]
| |
Op 19 mei 1711 debuteerde Van Effen anoniem met de eerste uitgave van het Franstalige spectatoriale tijdschrift Le Misantrope. Sterk gericht op alles wat Engels was, had hij zijn voorbeeld voor het genre gevonden in de Tatler en de Spectator van de Britse auteurs Steele en Addison. Zijn liefde voor de Franse taal en letteren dateerde al van zijn Latijnse-schooltijd en hoewel het Latijn toen en ook tijdens zijn latere academische opleiding de voertaal was, bood de geregelde omgang met Franse studiegenoten voldoende mogelijkheden om zijn interesse te ontwikkelen. Daarbij was het Frans ook de voertaal ten huize van zijn werkgevers. Vanaf 1718 zouden nog enkele andere in het Frans geschreven bladen volgen (La Bagatelle, 5 mei 1718 - 13 april 1719, Le Nouveau Spectateur François, rond 1724, 1725). In de tussentijd was Van Effen zeer actief medewerker aan de eerste reeks van het Journal Litéraire (1713-1722), samen met enkele leden van zijn Haagse vriendenkring: Willem Jacob 's Gravesande, Albert-Henri de Sallengre, Thémiseul de Saint-Hyacinthe, Henri (?) Alexandre en, later, Prosper Marchand. Zij vormden de ‘Société de gens de lettres’, een breed georiënteerd genootschap met speciale aandacht voor de letteren in ruime zin. Na verloop van tijd verscherpten zich evenwel de persoonlijke tegenstellingen, vooral op het gebied van geloof en religie, zodat het in 1715 uiteenviel. Het tekent Van Effen, die zijn leven lang een overtuigd, zij het niet echt orthodox, christen bleef, dat hij niettemin ook naderhand met Saint-Hyacinthe, een verklaard libertijn, on speaking terms bleef en zelfs samen met hem zitting nam in de redactie van het geleerdentijdschrift L'Europe Savante (5 mei 1718 - 13 april 1719). In de tussentijd (1715) vertrok Van Effen als gouverneur met zijn toenmalige principaal, Arent van Wassenaer-Duivenvoorde, naar Engeland. Om meer dan één reden was het verblijf daar voor hem een succes. De Londense architectuur, de theaters, de clubs en koffiehuizen, de mensen met wie hij in aanraking kwam - het moet allemaal zeer inspirerend geweest zijn. Op 8 december 1715 verwierf hij bovendien het Fellowship van de gerenommeerde Royal Society, naar eigen zeggen speciaal op grond van zijn artikelen over Engelse boeken in het Journal Litéraire. Die erkenning moet Van Effen - die niet vrij van ijdelheid was - diepe voldoening geschonken hebben. Na terugkomst in 1716, in de periode tot 1719, verbleef Van Effen voornamelijk in Leiden, opnieuw als gouverneur, ditmaal met de taak zijn | |
[pagina 11]
| |
pupil, Bernard van Welderen, aldaar als student te begeleiden. In de Hollandsche Spectator onderstreept Van Effen overigens het belang van een dergelijke “stierman” (gouverneur) voor een jongeling op de universiteitGa naar voetnoot1. Na de voltooiing van Van Welderens studie, en een in meerderlei opzicht slechte start van het jaar 1719 greep Van Effen met beide handen de kans aan om op 1 juli in het gevolg van Carl Landgraf von Hessen-Philippsthal naar Zweden te vertrekken. Daar verkeerden ze in de hofkringen van koningin Ulrika Eleonora, die getrouwd was met een neef van Von Hessen-Philippsthal. Doordat echter het Zweedse hof in de rouw was wegens het overlijden van Karel XII en het land in een aanhoudende staat van oorlog verkeerde, waren schouwburg, opera en ballet uit den boze en bleven de uitstapjes van Van Effen en zijn werkgever beperkt. In december 1719 was Van Effen terug in Holland. Veel winst had de reis hem niet gebracht, in elk geval geen ambt van enige betekenis, iets waarop hij vermoedelijk wel gehoopt had. In de eerste jaren die volgden, moet hij zich voornamelijk in leven gehouden hebben met vertaalwerk uit het Engels (Defoe, Swift). Pas in de zomer van 1721 nam hij weer dienst als gouverneur, nu voor Maarten Jacob Huysman te Rotterdam. Ook tijdens zijn jaren in de Maasstad bleef Van Effen bezig met vertalingen uit het Engels in het Frans (Mandeville, The Guardian). In mei 1723 begaven meester en leerling zich in verband met Maartens studie naar Leiden; aan het eind van deze tweede Leidse periode sloot echter niet alleen Maarten Jacob, maar tevens Van Effen zelf in 1727 de rechtenstudie af. In de jaren 1727-1728 verbleef Van Effen ten tweeden male in Engeland. Op diens uitnodiging vergezelde hij daarheen als eerste secretaris zijn voormalige leerling, Bernard van Welderen, toen deze naar het Britse hof werd afgevaardigd als extra-ordinaris ambassadeur, onder meer om daar de kroningsplechtigheden van George II bij te wonen. Het verblijf aldaar lijkt een aaneenschakeling geweest te zijn van uiteenlopende festiviteiten. Stellig kreeg Van Effen, die een open oog had voor mens en omgeving, van zijn principaal voldoende vrijheid voor verdere exploratie van Londen en omstreken. Wat hem in de Engelsen vooral opviel, waren hun ongebreidelde vrijheidsdrang, hun hardheid en hun gebrek aan conventie, die enerzijds zijn afkeer, anderzijds zijn bewondering wekten. Bij hun terugkeer in Den Haag in juni 1728 vond Van Effen, in af- | |
[pagina 12]
| |
wachting van een passend ambt, onderdak bij de familie Van Welderen. En zoals steeds ontmoette hij ook nu allerlei vooraanstaande lieden. Daarnaast had hij natuurlijk zijn eigen vriendenkring. Hoewel ambteloos was hij in de jaren die volgden, druk met allerlei bezigheden, waaronder vertalen en schrijven. We treffen hem in die periode op verschillende plaatsen. De gastvrijheid van Van Welderen ten spijt had Van Effen tot minstens 1732 ook eigen kamers aangehouden in Leiden. In maart 1731 logeerde hij in Utrecht, en in De Hollandsche Spectator, die inmiddels van start gegaan was, wordt bij herhaling gezinspeeld op zijn aanwezigheid in AmsterdamGa naar voetnoot1. In september 1733 werd Van Effen dan eindelijk, waarschijnlijk mede door bemiddeling van Bernard van Welderen, benoemd tot Commies van 's Lands Magazijnen van Oorlog te 's-Hertogenbosch. Dat bracht vanzelfsprekend een verhuizing naar die stad met zich mee. Drie weken na de benoeming, op 8 oktober 1732, werd in Den Haag de pas geboren Melchior Justus gedoopt, onwettige zoon van Jan Efferen en Elizabeth Sophia Driessen. Op dat moment was Van Effen zelf achtenveertig jaar; ruim tweemaal zo oud als Elizabeth, die slechts eenentwintig jaren telde. Wegens het besloten karakter van de bijeenkomst, waaraan zelfs familie ontbrak, lijkt Van Effen aan hun liaison niet al te veel ruchtbaarheid te hebben willen geven. Hoe en waar de ontmoeting met de latere moeder van zijn kinderen plaatsvond, is niet bekend. Wel is duidelijk dat Van Effen Elizabeth, om haar vanuit Den Bosch gemakkelijker te kunnen bezoeken, omstreeks 1733 naar het meer nabij gelegen Heusden heeft laten overkomen, waar zij een woning huurde. Tot verdere samenwoning kwam het blijkbaar niet, want op 9 januari 1735 werd daar een volgend kind uit deze relatie gedoopt, Maria Catharina. Al gedurende enkele jaren leed Van Effen aan een maagkwaal, die hem uiteindelijk noodlottig zou worden. Zijn naderende dood bracht hem ertoe op 21 april 1735 te Heusden alsnog met Elizabeth in het huwelijk te treden en hun zoon en dochter te laten echten. Evenmin als bij de doopplechtigheden lijkt de familie hierbij aanwezig geweest te zijn. Het ziet er tevens naar uit dat een groot aantal vrienden Van Effen deze verbintenis kwalijk heeft genomen. Tenslotte bleef alleen zijn boezemvriend Theodoor | |
[pagina 13]
| |
van Snakenburg hem trouw; op zijn verzoek kwam deze hem op 17 september, de dag voor zijn dood, nog in Den Bosch bezoeken en deed hij hem de belofte zich over het achterblijvende gezin te zullen ontfermen. Zo eindigde het eenenvijftigjarig leven van Justus van Effen. De tijdgenoot oordeelde niet onverdeeld gunstig over hem: enerzijds vond men hem eerlijk, deugdzaam en (vooral in vrouwelijk gezelschap) beminnelijk, anderzijds hooghartig, ijdel (hij werd graag aangezien voor een edelman) en gereserveerd. Tot ergernis van velen oogde hij door zijn wat overgesoigneerde, fatterige voorkomen als een petit-maître. Als schrijver werd hij beschouwd als getalenteerd voor het serieuze genre: hij kon goed redeneren en was een scherp criticus, maar voor lichtvoetigheid had hij geen gevoel. Uit de Hollandsche Spectator komt hij vooral naar voren als een kritisch maar tolerant en redelijk man, met veel gevoel voor nuance. |
|