| |
| |
| |
No. 26. Den 21. January 1732. De Hollandsche Spectator.
Pol Crito antiquum obtines.
WAnneer ik myn werk heb gemaakt van de ware verdiensten myner Medeburgeren op te helderen, en tegens valsche en onrechtvaardige denkbeelden te handhaven, heb ik voorbedachtelyk onbeantwoord gelaten de beschuldiging van boersheid, en onbeschaaftheid, die door verscheidene Natien tegens ons word ingebragt, en dewelke ik durf staande houden, dat de naam van ongemaniertheid aanwryft aan eene hoedanigheid, die in haar natuur niets anders is als eene mannelyke eenvoudigheid. Om de waarheid van deze stelling in zyn volle licht te plaatzen, zal het nodig zyn't rechte wezen der beschaaftheid uit den boezem der Reden zelve voor den dag te brengen, en ydele harssenschimmen, door klare denkbeelden te doen verdwynen. Wie weet niet, dat door de kracht van de gewoonte, 't geen voor beschaaft in 't eene land doorgaat, in 't ander als ongemaniert word aangezien, en dat ieder Volk het zelve recht heeft, om de gewoonte van zyne landaard, boven die van andere Volkeren te achten. Waarom mag een Persiaan of een Chinees niet zo wel zeggen: dit of dat is beschaaft, want dusdanig is het gebruik te Ispahan, of te Peking, als het
| |
| |
een Franschman geoorloft is te beweeren, dat deze of geene behandeling wellevend is, om dat ze te Parys voor wellevend word gehouden. Wat mogelyk voorrecht doch heeft in dit geval de eene Natie boven de andere. Indien men die twist wil beslissen, men zal't jok van gewoonte moeten afschudden, en tot eene andere bronader van onderzoek en oodeel zyn toevlugt nemen. Niets kan goed of beter als iets anders genoemd worden, of daar moet een bondig bewys van die hoedanigheid in de natuur van de zaak zelve opgesloten zyn. 's Is derhalven voor de vierschaar der Reden alleen, dat onze twist met vreemde Volkeren omtrent de beschaaftheid kan worden beslist; 't is de Reden door dewelke wy wegens den aard en eigenschappen van dat beminnelyk voorwerp kunnen onderrigt worden. Indien wy met de Reden willen raadplegen, zy zal ons duidelyk doen zien, dat'er eene wezentlyke algemeene beschaaftheid is, die overal, daar menschen en redelykheid gevonden worden, plaats kan hebben. De ware bron van die lieffelyke deugd is een uitgestrekte en wezentlyke goedaardigheid, die ons achting en liefde voor onze evenmensch doet hebben, ons alle mogelyke inschikkendheid voor hem inboezemt, ons niet alleen aanzet om hem alle diensten, die van ons vermogen afhangen, te bewyzen, maar ook om die diensten met behaaglykheid te bekleden, en om ons in alles, zo ver het met reden en oprechtigheid kan overeengebragt worden, naar deszelfs gewoontens, gevoelens, en neigingen te schikken. Het pit en merg van de zaak is eigentlyk in de ziel zelfs, en 't geen wy met recht eene algemeene, redelyke en ware beschaaftheid kunnen noemen, is niet anders als eene verstandige, en wel bestierde uitdrukking van die inwendige zielsgestalte. Op die voet is een
| |
| |
Veenboer, die de uitdrukking van zyne natuurlyke en met verstant gepaarde goedaardigheid naar de zeden, neigingen, en verscheidene humeuren van zyne mede. Dorpelingen weet te vleijen, even zo beschaaft en wellevend als een Fransch Hofjonker, die de zelfde inwendige gestalte van't gemoet uitwendiglyk tracht te verbeelden. 't Is wel waar, dat die hupsche Landman niet groet, buigt, en den hoed onder den arm vat, als wel opgevoede Steeluiden, maar die uiterlyke bewegingen zyn in haar natuur gansch onverschillig, en van de gewoonte alleen afhankelyk, hebben ze met de reden niets te doen. Dat een Boer, zo lang hy met zyns gelyk omgaat zo niet groet met woorden en gebaarden als een Edelman, is alzo weinig onbeschaaft als dat een Turk in 't groeten zyn Tulband niet afneemd. Doch is hy genoodzaakt met Stedelingen te verkeeren, zo zal hy door zyn inwendige hebbelykheid aangespoort worden, om dezelve met eene veranderde gevoeglykheid werkstellig te maken. Dit is myns oordeels het recht en onderscheidene denkbeeld van de ware beschaaftheid. Zy moet haar grondslag hebben in't gemoed zelve, en de palen daar deugd en reden haar in besluiten, niet te buiten gaan. Dat myne beschryving niet valsch kan zyn, blykt uit het algemeen gevoelen van alle menschen, die deze hoedanigheid als goed, en loffelyk aanzien, hoewel weinige zich de moeite geven van in hare ware natuur in te dringen. Doch hoe kan die hoedanigheid goed en pryswaardig zyn, zo't uiterlyke niet een ware verbeelding van 't hart is, zo 't maar een oppervlakte is zonder diepte, een bedriegelykeschyn van beschaaftheid, een blanketzel, dat maar diend om eene verfoeyelyke wanschapenheid te bedekken en te verduisteren, in een woord zo ze niet anders is als eene
| |
| |
doorgaande zamenschakeling van leugen en bedrog. Indien aan d'andere kant, de vereischteinwendige goedaardigheid wel wezentlyk is, doch 't gezach van reden en deugd verwerpt, hoe kan ze in dat opzicht, voor goed en roemwaardig erkend worden? deugden en goede hoedanigheden moeten zich met malkanderen verbinden, en zich onderling door die vereeniging kracht en luister byzetten, en 't geen zich met de anderen deugden in't verband niet kan voegen, en eer strekt, om dezelven, en de Reden, op welke zy allen steunen, te bestryden, en te kwetzen, kan geen deugd, geen goede en loffelyke hoedanigheid genoemd worden. Daar worden menschen gevonden die uit een beginzel van ware goedaardigheid alle hunne vermogens inspannen, om door hunne woorden en gebaerden ieder te behagen. Doch hunne goede imborst bestaat alleenlyk in eene verachteleke zwakheid; zy keuren alles goed wat gezegt, wat gedaan word, zy zyn van 't gevoelen van alle die gene met wie zy by beurten verkeeren, 't is of hunne ziel van laffe zuiker was gemaakt, 't is al mal zoet wat'er aan is. Niet dat hun inzichtzy, iemant te vleijen en te bedriegen; 't is enkel bloheid en verwyftheid, hun gemoed is ontbloot van sterkte; zy hebben de edelmoedige standvastigheid niet, die in eene brave ziel vereischt word om de oprechtigheid aan te kleven. Kan diergelyke lafhartigheid den naam van beschaaftheid dragen? ganschelyk niet; niets dat van de oprechtigheid, de grondslag aller deugden afwykt, verdiend dien heerlyke naam; de ware beschaaftheid is niet geschikt om de wezentlyke verdienste te vernietigen, maar om de zelve te verfieren, en om de deugd behaaglyker, nutter, en om zo te spreeken, deugdzamer te maken. Dusdanig is de wellevendheid die door de reden daar voor
| |
| |
erkend word, 't aangenaam voortbrengzel van eene menschlievende, meegaande, en inschikkende imborst, gepaart met eene bedrevene en vernuftige oplettendheid, en werkzaam niet in 't vernietigen, maar in't verzachten van de deugd. Indien onze Landaard omtrent die hoedanigheid boven anderen in gebreken is, en zulks word aangetoond, zo zal het bewys daar van myne bekentenisse aanstonds na zich slepen. Maar dit is het niet dat van onze beschuldigers beoogt word. Daar is eene andere zo genaamde beschaaftheid, een bedriegelyk kind van de mode en de ondeugd, dat wel te wenschen was dat wy noit hadden gekend; dat oprechtigheid en eenvoudigheid belacht als plompheid en dorperheid, en de kunst en gewoonte van behaaglyke leugentaal cierlyk te schakeeren, aanziet als de loffelykste vrucht van eene treffelyke opvoeding. In die kunst bestaat het merg van 't geen men goede manieren noemt; ze is noit in de zeden van oude Volken ingeslopen, als wanneer de zelve, door aanwasch van rykdom en dartelheid, de zuivere smaak van deugd en eenvoudigheid verloren hebben. In de eerste oprechtingen van Staaten en Gemeenebesten is ze noit gekend geweest, en met ware en mannelyke verdienste kan ze niet bestaan. Wat wisten de achtbare Romeïnen van die valsche wellevendheid, zo lang als het hen oogenschynlyk bleek dat hun gebied, niet anders als door deugd konde geschraagt worden, en ieders byzonder belang aan 't gemeene tastelyk verknocht was. Maar zo dra hunne overwinningen de schatten van Afrika en Azia in hunne boezem gestort hadden, en met dezelven wellust, dartelheid, verkwisting, opgeblazendheid, verwaandheid, zo was 't niet mogelyk dat die lieve beschaaftheid lang zeker bleef. De ware verdienste vergenoegt zich met ongecierde en oprech- | |
| |
te loftuitingen, geëvenmatigt met haar voorwerp; maar menschen die zo leven als of ze lof en eer verachten, en zo ieverig daar na zoeken, als of ze alle hunne pogingen aanwenden, om de zelve te verdienen, moeten gezochte, geestryke, bewimpelde pluimstrykeryen hebben; die, kwanswys hunne zedigheid sparende, hen op de smakelykste manier kittelen en verheugen. Wel haast was te Romen dit kunsje, met uitsluiting van alle deugden en verdiensten, 't eenigste om zich in de gunst der Grooten in te dringen. De ontaarde Romeinen leerden het zelve met iever van hunne overwonnelingen, de geestige, beschaafde en leugenachtige Grieken; en hoe meer het Gemeenebest in allerlei verfoeijelyke ondeugden storte, hoe meer die pluimstrykende wellevendheid alle hare krachten inspande, om met de doorslepenste loftuitingen de verdiende schand te vernissen. 't Gezegde is niet alleen eigen aan 't Roomsch Gebied; men doorloope alle de Historien, men zal overal vinden dat de eenvoudigheid de onafzonderlyke gezellinne van de ware verdienste is geweest, dat alle Volken in hunne opkomst door hun eigen belang, aan eene eenvoudige, doch voorzichtige oprechtigheid zyn verknocht geweest, dat de behendige en konstige vlyjery de ondeugd door de weelde geteeld altyd op 't spoor heeft gevolgt, en dat het gebruik van dat ver wyfd en verachtelyk blanketzel, altyd heeft bewezen dat de ware schoonheid verdweenen was. Hier van daan komt het dat de Romeinen dachten op het krachtigste de deugd uit te drukken, door de benaming van oud. De oude trouw, de oude eenvoudigheid, de oude oprechtheid, zyn by hunne Schryvers zo gemeenzame als sterke spreekwyzen. Het oude alleen, zonder van eenige deugd gewag te maken, besluit dezelve alle in zyne betekenis: Pol Crito an- | |
| |
tiquum obtenes. Waarlyk Crito gy kleeft het oude aan! is een van de grootste loftuitingen, die een eerlyk man kan verdienen, en schryft hem toe 't gansch Caracter van eene zuivere en ongeveinsde deugd. Zal iemand my lochenen, dat het merg van de hedendaagsche beschaafdheid besta, in valsche loftuitingen, en in eene geestige pluimstrykery? zulks is niet mogelyk, zo hy in de wellevende waereld verkeerd heeft, en bekwaam is, om de geringste aandagt aan't geen voor zyn oogen omgaat te geven. Eene zekere Natie, by de welke de geheele verdienste drayt op de twee spillen van geest en van beschaaftheid, en daar gansch Europa haar voorraad van die valsche schatten gaat opdoen, zal hem wegens de waarheid van myn stelling ten overvloed overtuigen. Daar zal hy vinden dat de gantsche conversatie onder wellevende lieden eene gedurige ver wisseling van valsche munt is. Dat zelfs Kruijers en Schoenlappers, wanneer ze de eer hebben van malkander te ontmoeten, alle hunne welsprekentheid aanwenden om zich onderling met cierlyke complimenten te behagen; zulks word by dat aardig volk de kinderen in de pap te eeten gegeven. In dien een jong wicht gevraagd word, of hy in deze of gene fraye Dame geen zin heeft, en hy daar op, volgens zyn gevoelen neen antwoord, zal hy strengelyk gehekeld worden, om dat hy de beschaaftheid niet gehad heeft van te liegen. Men maakt zich schuldig aan de grofste boersheid, indien men met een Vrouwsperzoon spreekt, zonder haar iets aangenaams op te dissen. En wat doch is dat aangenaams? altyd het zelfde, maar met verscheidene saucen toegemaakt; aan alle, fray, leelyk, geestig zot, wel of kwalyk opgevoed, moet gezegt worden, dat ze verstandig, bevallig, en schoon zyn, en dat het onmogelyk is hare aanlokkelykheden te
| |
| |
wederstaan. Zo men voor geen lompert wil doorgaan, is men verplicht een oud afschuwelyk wyf, die door de verfkwast haar leelykheid noch meer ophelderde, op de zelfde wyze de kap te vullen; men moet bedrogen zyn door de glans van haar gekochteschoonheid. Van ouderdom moet niet gerept worden, als om de zelve toe te schryven aan vrouwen die twintig jaar jonger zyn; maar over 't jeugdig wezen van die geen daar men meespreekt, moet men verbaast zyn, en haar ten allerhoogste aanzien voor de zuster van haar kleindochter. Men denke niet dat die leugenachtige wellevendheid ten minste van mannen met mannen uitgesloten is, geenzins, die smeeren malkander ook honing om de mond, met al de kunst en behendigheid die ze in hun macht hebben. Zo dra men zich in een gesprek met een van die beschaafde lieden inwikkeld, verkrygt men aanstonds, al was men een vreemdeling, goede manieren, geeft, verstand en aangename swier, men kan daar staat op maken. Tusschen Geletterden gaat de zelfde beleefde verkwisting van loftuitingen in zwang: leest een Schryver 't een of 't ander Werk aan zyne goede Vrinden, zy vinden 't niet alleen goed, dat zoude een affront wezen; 't is keurlyk, uitmuntend, 't kan niet missen, 't gemeen zal'er door verrukten betoverd wezen, men moet noch geest, noch smaak hebben, om van een ander gevoelen te zyn. Om nochtans een bewys te geven van de oprechtigheid van dat voordeelig oordeel, zo berispt men, doch met de nederigste en omzichtigste uitdrukkingen, hier en daar een woord, dat juist niet al te wel rymt, of dat misschien gevoeglyk tegens een krachtiger zoude konnen verwisselt worden. Dat is 't eenigste dat het grootste kiesheid in 't geheele stuk zoude kunnen afkeuren. Hier mede gaat de opgeblaze Schryver heen, om in andere gezelschappen zich met nieuwe wind te overladen. Doch het gebeurt niet zelden, dat, zo dra hy zyn rug heeft gekeerd, de waarheid zyn beurt krygt, en dat zyne wellevende Vrinden, niet min aardige en spitsvinnige spotters, als afgerechte en kunstige vleijers, alle de krachten van hun vernuft inspannen, om de lafheid en gebreken van het Werk, zo wel als de belagchelyke en verwaande lichtgelovigheid van den Maker op het boertigste af te schilderen.
|
|