| |
| |
| |
No. 24. Den 14. January 1732. De Hollandsche Spectator.
Scribende recte sapere est & principium & sons,
IK gelove niet dat 'er in een land van de waereld, zo veel, ik zeg niet Digters, maar Vaerzemakers gevonden worden, als in 't onze. Daar is kwalyk in onze steden en zelfs dorpen een schoolmeester, of voorlezer, die niet nu en dan een Lykdigt, of een Bruiloftsdigje voor den dag brengt. Ik weet een zekere Vrouw die haar man op zyn geboortendag met een vaersje willende verraschen naar de eerste voorlezer, die haar in 't hoofd schoot, toestapte, even eens als of de Poetische geest aan die bediening gehegt was. Wie zal zich onderwinden zich tot het schoenlappen te zetten, indien hy, om zo te spreken in de schoenlappery niet gestudeert heeft? Duizenden van Menschen evenwel begeven zich stoutmoediglyk tot het Vaerzen maken, niet alleen zonder de natuur van de Digtkunde te begrygen, maar zelfs zonder een Poëtisch gehoor te hebben, en zonder te bevroeden waar in digtregels van de gemene taal onderscheiden zyn, vergenoegt met alleenlyk te weten, dat derzelver laatste woorden in klank moeten overeenkomen. Menigte van anderen die wat groter voortgangen in die liefheb- | |
| |
bery gemaakt hebben, en die ten minste digt van ondigt kunnen onderscheiden, slaan maar los de handen aan dit moeyelyk en netelig werk, zonder hun geest met de minste studie gesterkt en verciert te hebben, zonder in staat te zyn van hun ligt door 't onderzoek van oude en vreemde Poëten te vermeerderen, denkende dat ze al wel beslagen ten Ys komen als ze de braafste Nederlandsche Digters, zich door 't lezen en herlezen als eigen hebben gemaakt, en daar door de bekwaamheid hebben verkregen, van dezelven blindeling, zo wel wat aangaat misslagen als frayigheden, na te volgen. Ik weet wel 't gemene praatje, dat hier omtrent te pas word gebragt, de Redenaars worden gemaakt en de Poëten geboren. 't Is een oud spreekwoord, Maar ik twyfel of het wel volstrektelyk waar is, en aan 't geen in zyn natuur ongegrond is, kan de goedkeuring van twintig aan een geschakelde eeuwen geen waarheid byzetten. Niets is zekerder dat de weisprekendheid, zo wel natuurlyke gaven en ingeboorene geschiktheid als de Poezy vereischt, en dat die gaven, daar ze ontbreken, door geen onvermoeit blokken, oit kunnen vergoed worden. Het ander lid van 't aangehaalde spreekwoord gaat mede niet door. Ik erkenne dat de wezentlykste bekwaamheid tot de Digtkunde aangeboren moet zyn, zonder oit te werden verkregen; Dog uit die natuurlyke bronader alleen zal noit de goede Poëzy voortvloeyen. Om dit met de klaarste baarblykelykheid te doen zien, vind ik goed hier af te schetzen 't geen eigentlyk die wezentlykste bekwaamheid uit maakt. Het bestaat alleenlyk in een byzondere vlugheid en levendigheid van geest, in een sterke kragt van verbeelding, waar mede de ziel zich de voorwerpen volgens hunne innigste natuur weet voor ogen te stellen, en gevoeglyke kleuren
| |
| |
uit te vinden, om die harzen-tafrelen met de zelfde kragt en levendigheid in de ziel van anderen te doen overgaan. Ut pictura, Poesis erit, zegt Horatius, en in een woort het pit van het Poetisch vermogen bestaat in de natuurlyke bekwaamheid, om Schilderyen te maken voor de ziel, die, hoewel ze door de reden alleen kan worden overtuigd, niet anders als door de kragtige indruk van welgelykende afbeeldingen kan getroffen en bewogen worden, 't welk is het regt en groot doelwit van de Digtkunde. Is het moeyelyk te begrypen dat de beschrevene wezentlykste eigenschap van de Poezy niet genoegzaam is om een goed Poët te maken? heeft die edele drift geen wyze bestiering van node? zo 't oordeel dit moedig paard 't gebit niet in de mond, en 't zelve, volgens de omstandigheden, en gevoeglykheid, niet doet, nu stappen, dan draven, dan weer rennen, zal het niet door eene woeste onbesuistheid aangedreven door heggen, struiken, waters voortvliegen, en zich zelve bezeeren en verminken. Is het niet wat zeldzaam, dat die twee strydende vermogens eene hevige verbeeldings kragt, en de bedaardheid van een bezadigd oordeel, in de zelfde ziel plaats vinden, en een onderling verbond opregten om malkander te helpen, en te ondersteunen? De vereniging zelfs van het poëtisch vermogen, met een goed natuurlyk oordeel, is nog niet voldoenende, dat oordeel moet zo gescherpt, zo geoefent zyn, dat het een gezonde smaak gelyk werde, die zonder een ordentelyk onderzoek aanstonds wat behaaglyk, of niet is, weet te voelen. Zo de kragtigste en uitgestrektste imaginatie, niet bestierd door een geoefent oordeel, omtrent eene kwalyk begrepene zaak werkzaam is, zy zal van dat voorwerp, zo als het in een valsch ligt voorkomt, wel een kragtig denkbeeld vormen; zy zal 'er een
| |
| |
tafreel van opstellen, 't welk met dat denkbeeld eene levendige gelykenis heeft, maar de zaak zelfs misgetast zynde, zal zulks nog het verstand, nog het hart vergenoegen. Ik zeg nog meer, ik wil wel onderstellen, dat al de tafrelen uit die Poetische harssenen voortkomende, de verbeelde zaak wel zullen treffen; is het daar wel genoeg mede? Zullen ze de gewenschte uitwerking wel doen, zonder een behoorlyk verband, en eene oordeelkundige schikking? Voeg daar by dat eene poëtische geest voorraad door studie opgelegt niet ontberen kan, en voornamentlyk door ervarenheid en bespiegeling in de kennis van 't menschelyk hart diep moet ingedrongen zyn, en den aart en trappen van desselfs natuurlyke driften, en bewegingen aandatiglyk moet hebben onderzogt; want hoe is het mogelyk op het gemoed voorspoediglyk te werken, zich van 't zelve meester te maken, en in 't zelve naar welgevallen, toorn, gerustheid, hoop, vrees, medelyden op te wekken, indien men de natuur van die verscheidene hartstogten niet wel kend; Indien men, by voorbeeld, de gramschap willende afschilderen, de spyt verbeelde, is het wel te denken dat de regte toon van het hart, op die valsche streek zoude antwoorden? Dog om eene tegenwerping voor te komen, vind ik my verpligt eenige treden rugwaards te doen. Ik heb gezegd dat in het schilderen het pit van de digtkunst bestaat, en 't gemeene gevoelen is egter, dat het zelve in de vinding alleen moet gezogt worden. Dog deze twee gevoelens wel onderzogt komen op het zelfden uit. Door die zelve levendigheid van geest, en kragt van verbeelding, die meer gemelde tafrelen op 't spoedigste in de harssenen doen opkomen, word op de zelfde tyd uitgelokt eene menigte andere denkbeelden die met de hoofdschildery eenig verband of betrekking we- | |
| |
zentlyk hebben, of schynen te hebben. Dit is de bronader van de vinding, dog de zelve zal nog't verstand nog't gemoed de beoogde voldoening geven, ten zy het geoefend oordeel dat verband onderzoekt, schyn van waarheid schaft, en uit die hulpdenkbeelden alleenlyk uitkippende, die gene die aan 't voornaamste voorwerp kragt en cieraad kunnen toebrengen, de zelven in eene aangename geschiktheid weet te schakeren.
Hoewel de afgeschetste verbeeldingskragt met oordeel en aangewonne ligt bestiert en verrykt, het waar Poëtisch vermogen uitmaakt, en men met regt kan staande houden dat de Gevallen van Telemuchus (vry wel in het duitsch overgebragt) hoewel in prosa de naam van een Heldendigt verdienen, moet men egter bekennen, dat in het gemeen niets voor Poezy, zo 't niet in vaerzen bevat is, gehouden word. De bekwaamheid om de zelven te vormen is wederom een eigenschap van de zelfde verbeeldingskragt, ondersteunt door een fyn en Poëtisch gehoor. Gezegde kragt van verbeelding bestaat, in 't vermogen van de klanken en hunne uitwerking aan de ziel te vertegenwoordigen, en van dezelve door eene gelukkige schikking welluidende en oorstrelende te maken. Deze bekwaamheid gevoegd by de geringe kunst van de laatste woorden der digtregulen op malkander te doen slaan, maakt by de grootste menigte, welkers zwak oordeel door 't gehoor verleid word, de gansche Poezy uit, hoewel dezelve niet alleen de grootste sporeloosheid tot een gezellin kan verdragen, maar zelfs met een volstrekte uitzinnigheid kan gepaart wezen. In myne jonge jaren heb ik in zeker dolhuis een man gekend die hoewel hy die vrye woning dubbel waardig was, dat vermogen op 't aldervolmaakst bezat, en zonder de minste moeite duizend vloeyende
| |
| |
digtregels agter den ander uitgalmde. De volgende onder anderen heeft men de moeite genomen van op te schryven:
Heis op, heis neer in 't knekel huis
Daar Lysbet vloit den deken,
Met hom'len stom'len, en gedruis
Gelyk 't ons is gebleken.
Den een valt op den ander aan
De winden met hem spelen gaan
Ik twyfel niet of men zal met my toestaan dat die verenigde klanken zo vloeyend zyn en zo wel gereimd als men zoude kunnen wenschen, en dat ze fraye vaerzen zouden voortbrengen, indien hare ledigheid, met eene overeenkomende zin was opgevuld. Men zal al zo weinig ontkennen, dat buiten het dolhuis en by de geagtste van onze hedendaagsche digtgeesten, ook wel wat heis op heis neer in 't knekelhuis te vinden is.
Indien men konde beweren, dat de twee afgeschetste zoorten van verbeeldingskragt, zonder hulpmiddelen van reden en geleerdheid, volstaan kunnen, zo zoude ik van oordeel zyn, dat de Schryver van Titus en Aran, dat moordadig Treurspel, 't grootste wanschepzel, dat oit ergens ten tonele gebragt is, de grootste digt geest is geweest, die eeuwen of Landen oit voorgebragt hebben. Geen schooner vaerzen kunnen 'er bedagt worden; de Hoogdravendheid gemeenlyk styf en hard, doet niet 't minste nadeel aan hunne vloeyendheid, en de vloeyendheid die dikwils lafheid, en flauwheid is onderworpen, schynt derzelver trotsheid en verhevenheid eene nieuwe luister te lenen. Ik durf zeggen dat 'er in 't hele stuk gene ruwe of kruipende digtregel te ontdekken is. De spoorelooste denk- | |
| |
beelden, zyn zo kragtig en levendig geschilderd dat men, eer men de tyd heeft om dezelven in te zien, verrukt is, en met de Poët, buiten 't pad der reden genoodzaakt is te dwalen. Noit heeft een Digter eene ongereimder en dwazer verbloeming gebruikt om een kus af te beelden, en egter heb ik dezelve verscheide malen met vermaak gehoord en gelezen.
Ik liet myn Scepter slippen
Indien ik met myn mont op d'oever van uw lippen
Mogt stranden met een kus; O mond vol ambrozyn,
Op wien de kusjens vlien op wiekjens van Robyn.
Behalven dat men zich niets dwazer kan verbeelden, als eene kleine en fraye mond by den oever van de zee te vergelyken, moet men zeggen dat die gansche beschryving, hoewel men wel raden kan, wat zy beduiden wil, van een zin die uit de klanken zelven voortvloeit ontbloot is, en daar door niet kwalyk uitdrukt een stapel zot minnaar, die de liefde in de harssenen geslagen is.
Dog wanneer onze Digter het spoor niet byster is, en zyne sterke verbeeldingskragt het wit treft, is hy onwederstaanbaar; niets verrukkender kan 'er gehoort, niets 't geen de ziel zo roerd, en met hartstogten vervuld, uitgedagt worden. Voeg daar by dat zyne verbeeldingen niet in de menigte der uitdrukkingen verdronken zyn, nog door uitgerektheid hare kragt verliezen, maar in tegendeel door hare bondigheid aan de geringste duisterheid niet onderworpen, eene nieuwe nadruk verkrygen. Men kan de zelven gevoeglyk vergelyken met eene zuivere diamant, die niet met goud overladen, maar alleenlyk in eene kleine rand van dat metaal gehegt, met zyne gehele glans uit zich zelve getrokken het oog betovert. Ik zal hier van maar twee voorbeelden by brengen, 't eerste is dit:
Geen schelmstuk word zo schelms van d' Acheron bezeten,
Of word zo 't wel gelukt een schrandre deugd geheten.
| |
| |
Het tweede, 't geen my als nog kragtiger voorkomt is 't wezentlyke van de gansche leer der navolgeren van Epicurus in twee digtregelen begrepen:
Vaar voort boosaardig zaat, hier na is straf nog heul;
De dood verstrekt de ziel als 't lighaam tot een beul.
't Geen des Schryvers Poëzy nog aanlokkelyker maakt is, dat zyne Vaerzen op het toneel als Vaerzen kunnen uitgegalmd worden, zonder de zin in het minste kragt en geweld aan te doen, dewyl de rust in het midden van ieder digtregel wel in agt word genomen, in tegendeel van andere onzer vermaardste Poëten, welkers Vaerzen, volgens hunne regtmatige klank uitgesprooken geen zin hebben, en verstaan baar gelezen rym en harmony schynen te verliezen. Wie zoude by voorbeeld zich verbeelden digtregels voor zyne ogen te hebben, indien hy de volgende woorden gelyk zy hier geschreven staan, hoorde uitspreken, Want wie weet niet, wat plagen Bellona met zich sleept, en wat al nederlangen, ten prykel van den staat, wiens welvaart elk, met druk en angst, ziet hangen in de weegschaal van 't geluk. Is het niet zeker dat dit als ondigt zoude voorkomen, aan iemant die 't zelve noit als digtregels zoude gelezen hebben. Heel anders is het met onze Poeet gelegen, men schryve zyne Vaerzen, zo als men wil, men zal altyd bespeuren disjecti membra Poetae, leden van eene van een gescheurde Digter, gelyk Horatius zich uitdrukt. Hoe komt het egter, dat niet tegenstaande alle myne gegronde bewysredenen, tot's mans voordeel aangehaald, hy en zyn werk van ware liefhebbers en kenners veragt word! De eenigste reden daar van is, dat myne aangenomene onderstelling valsch is, en dat het onmooglyk is een loffelyk Poët te zyn, 't en zy de verbeeldingskragt door geleerdheid gestaaft, en door oordeel gerigt werde. Ik heb goed gevonden, devoorschrevene algemeene wetten, van de digtkunde hier ter neder te stellen, om dat het my lust, op die gronden te onderzoeken of de veragting, welke de Hedendaagsche Digtgeesten voor den wyze, deugdzame en eerwaarde Kats doen blyken, op bondige redenen gevestigt is, en te bezien of het niet mogelyk zoude zyn de geheugenis van dien eerlyke Vaderlander, in hare welverdiende glory en agtbaarheid te herstellen.
|
|