| |
| |
| |
No. 21. Den 4. January 1732. De Hollandsche Spectator.
Laudatur ab his, culpatur ab illis.
DE volgende Brief is my al eenigen tyd geleden toegezonden geweest, dog ik heb niet eer als nu de gelegentheid gevonden om de zelve den Lezer mede te deelen, en op deszelfs inhoud eenige aanmerkingen te maken.
Heer Spectator.
Gy hebt een werk ondernomen, dat aan onze Vaderlandsche liefhebbers der goede letteren niet dan aangenaam kan zyn. Wy hebben ook (sta my toe dat ik uit den naam van velen u toespreeke) het begin met veel gretigheid ontvangen, en hopen al verder door U dit wekelyksch banket opgedischt te zien. Uw schryflust komt ons voor als d'uitwerking eener edelmoedige jalouzy, die door de Engelsche en Duitsche schriften van die natuur ontstooken is. Ga voort, Mynheer, wy zullen u verscheide zaken aan de hand geven, indien onze geringe bekwaamheid, U E.; en het gemeen in het vervolg eenigzins ten nutte kan komen. Gy vind een ruim veld van verschillende Karacters in ons Holland, en wy zullen u de zeden van onze Medeburgers helpen opgeven. Wy zyn bekwame luiden, om iets goeds voor den dag te brengen. Waarom zoude het ons niet vry
| |
| |
staan ons zelven mede eenige lof toe te schryven, wanneer wy die verdienen? Dit hebben en de Britsche Spectator en de Duitsche Patriot zonder eenige laster mogen doen. Uw eerste vertoog is haast door een Poetische spoorslag toegejuicht geworden; want een van ons voelde op het lezen van het zelve een geweldige drift, om u een lofkrans van letteren te vlegten, en op het uitkomen van uw twede en der de geschrift ontbrak de fyne schaaf nog maar aan dit gedigt. Maar tegenwoordig moet U E. het niet kwalyk nemen, dat het geheel agter de bank zal blyven; want deze Vrind van ons is een groot liefhebber van de nette digtkunst, en met een van de hartdravery: hy oordeeld dat die beide wel tot malkanderen behoren. Mogelyk zyt ge van de zelve gedagten, dewyl gy uwe aanmerkingen over die twee konsten zo digt by een geplaatst hebt. Deze digter, daar ik U van schryve, schynt zyn eerbiedigheid voor uwe waardy als nu eenigsins verminderd te hebben. Waarom, zegt hy, juist ten eersten de zuivering der Moedertale, en de verbloemde spreekwyzen reeds by onze Vaderen gebezigt zo belachelykten toon gesteld? weet hy niet wat voortreffelyke mannen aan het eerste al gearbeid hebben, en wat verpligting hy aan de zelven schuldig is? en kittelt het ons gehoor niet beter, wanneer men ons iets zegt van den grooten Agrippyner, dan van eenen Joost. Noch erger, Dien nieuwen Spectator heeft, zo het schynt, de Poezy, door haar suster de hartdravery te beschimpen, noch belachelyker willen maken. Want Mynheer moet weten, hy noemd haar Susters, en is van gedagten om haast een boek over de overeenstemming der Poezy met de hartdravery in 't licht te geven, waar in hy dan zonneklaar zal aantoonen, dat Virgilius (hy noemd hem de Mantuaansche Zwaan) onmooglyk zodanig een goed Poeet kost zyn, by aldien hy geen Geneesheer van de hartdravers van Kyzer Augustus was ge- | |
| |
weest, en dat Febus noit de Vader der Digters zoude genaamd worden, zo zyn hand onbekwaam geweest was om de zonnepaarden te mennen: En hier uit besluit hy mede, dat, ware Faëton, zo ongelukkig aan zyn einde niet gekomen, nogte hem zyn ondernemen niet mislukt, hy zoude de naam van Aardsdigter verdiend, en veel licht tot boven dewolken, (mag de Digter slechts eene zo wel toegepaste vergelyking maken?) als eenen anderen Jan Vos hebben gedraaft; spaar derhalven Heer Spectator, uwe geesselroede omtrent onzen Digter, of hy zal U met een gelykenis op 't lyf komen, en eene aardige toepassing op u maken; Want schoon hy onder ons een van de geringste der broederen is, Nogtans is hy het stekelagtigste krengetje, dat zo scherp als een els is.
Mynheer ik verzoeke U zommige onzer goede Burgers en Ingezetenen eenige nutte lessen tot zagt-moedigheid voor te schryven; want ik vreze, dat, buiten het betrachten van die hoofddeugd onze stad wel haast van krakelen zal worden opgevuld. Wie zal geloven, dat hand werkluiden in het toekomende eenige de alderminste beledigingen zullen kunnen verdragen, dewyl zy de krygsoeffeningen beginnen by de hand te nemen, en tot dien einde eens 's weeks te zamen komen, toon hen, Mynheer, hoe weinig het rappier, met een Makelaars stok, en maatstok eenes Timmermans overeenkomt, en aan welke gevaren, om hun huishouden in de grond te helpen zy zich overgeven. Wat achting zal eenen arbeider voor zyne dagelyksche bezigheid kunnen hebben, wanneer hy, na het vermeesteren eener gewigtige vestinge of sterke schanse, met de zege gekroond t'huis waart keerd? My dunkt hy moet zyn vrouw en kinderen met een geheel ander oog aanzien, na eene zodanige dappere overwinning verkregen te hebben, en misschien krygd hy project en in 't hoofd, die met 'er tyd voor den welstad
| |
| |
yner familie niet anders dan gevaarlyk zyn konnen. Zie dat gy onze Amsterdammeren die malligheid uit het hoofd praat, Mynheer, en zo gy hun doen beschimpt, zonder gal onder uwe inkt te mengen, verbeeld ik my dat zy andere gedachten zullen krygen en u bedanken. Ofte zo zy zich aan uwe zagte berispingen niet laten gelegen leggen, en zulks euvel willen opvatten zullen zy tonen eene Natie te zyn minder beschaafd dan de Britten, en de bewoonders van eene der aloude hanze steden. Vind U Ed. goed deze brief of een deel van dien het gemeen mede te delen, zal zulks my aanzetten, om 'er u meer toe te zenden zonder eenige nieuwe navorschinge te doen wie gy zyn moogt, onderschryve ik my na toewensching eener langdurige gezontheid, en dienstaanbiedinge myner mede liefhebberen van uwe geschriften, &c.
Heer Spectator
Willem Letterminner.
Deze Missive vind ik goed op de volgende wyze te beantwoorden.
Mynheer, In het beantwoorden van uwe vriendelyke brief zal ik my voornamentlyk ophouden met U myne gedagten mede te delen omtrent uw Vrind het hartdravend Digtertje met wiens gestoordheid gy my eenigzins schynt te drygen. Hoe leet is het my dat zyne te ligt opgevatte gramschap my en het gemeen van eene lofkrans van letteren beroofd, dewelke zekerlyk iets fraais moet wezen, voornamenlyk nu de fyne schaar aan 't zelve zyne volmaaktheid reeds zal gegeven hebben. Zo gy eenig vermogen op hem hebt, tracht hem, bid ik U, te overreden het zelve my toe te zenden, en gelyk vercieringen de Poëten niet oneigen zyn, hem maar te doen onderstellen, dat ik het ongeluk niet hebbe gehad van my zyne eerbiedigheid voor myne waardy onwaardig te maken Toon hem met eenen aan op wat zwakke gronden zyne verbolgenheid steund, en hoe grovelyk zyne berispingen mistasten. Mishaagd het hem dat ik de Taalzuiveraars hebbe aangetast? Heel wel, hy deele my daar de redenen van mede; Hy wederlegge myne bewyzen. Ik zal van gevoelen veranderen, zo dra hy my van myne dwaling zal overtuigd hebben; Dog doe hem zien, dat hier 't gedrag
| |
| |
van treffelykmannen aan te halen, buiten 't regte spoor gaat volgens 't welk een onpartydig onderzoek ons tot de waarheid kan leiden. Geloofwaardige en deftige getuigen komen te pas, wanneer de waarheid van eene daad, of geschiedenis moet bekragtigt worden, maar om te weten of iets redelyk is, moet men met de reden alleen, zonder de minste eerbied voor gezag en meerderheid van stemmen raadplegen. De erkentenisse welke wy aanzienlvke en welverdiende mannen verschuldigd zyn, maakt de zelve noit onfylbaar, en brengt geen verandering in de ware natuur der zaken. Wat aangaat de verbloemde spreekwyzen; dezelve heb ik nergens veroordeeld, en kan ze niet veroordelen, dewyl geen taal van de waereld door de zelven niet vercierd word. Dog die bloemen van welsprekentheid moeten spaarzaam en met oordeel geplaatst worden, zullen zy hare vereischte uitwerking doen. 't Is belachelyk eene gansche styl met die vercierzelen op te pronken, en 'er een Pinxterbloem van te maken; Niet min is het bespottelyk die bloemen kwalyk te schakeren, en zonder te zien of zy onderling overeenkomen, dezelve maar op een plompe wyze by een te binden. Geen kender der welsprekendheid by voorbeeld zal goedkeuren eene verbloemde spreekwys, die gy buiten twyfel van uw hartdravend Poeetje zult overgenomen hebben. Iemand door een spoorslag aan zetten, of aanmoedigen, is zekerlyk wel gezegd, maar Uw Digtertje spreekt van my door een spoorslag toe te juichen! Dat kan immers niet door den beugel, en zo uw vaarzemakertje met diergelyke bloemen zyn werken bezaaid, zo heeft hy de minste kennis niet van de nette digtkunst, daar hy zo veel van houd. Trouwens wy hebben in ons land wel meer voorname liefhebbers van de Poezy, hoewel zy van de zelve 't minste denkbeeld niet hebben. Is het aldus met uw makker gesteld, zo ben ik om zyne spoorslagen niet zeer verlegen. Hy kan de zelve sparen voor zyne hartdravers, indien zy ook onder de man gaan, of wel de zelve besteden aan Pegazus zo hy niet vreest het beest daar door halstarriger te maken, en een sand-ruiter te worden. Maar waar uit dog besluit uw Vrind dat ik de minste gedagten heb gehad van de Edele Poezy te beschimpen? Dit is alzo weinig myn opzet geweest, als 't gebruik van rytuigen te bespotten. Ik heb de belacchelykheid van de hartdravery ten toon gesteld, dat is waar; en met geen minder reden heb ik onkundige en verwaande Poëten; waar van ons land opgeproptis, en die nog walgelyker zotheid doen zien in hunne werken te le- | |
| |
zen, als in de zelven op te stellen, aan hen zelve, en aan gemeen, in hunne wanschapenheid willen vertonen. 't Misbruik van een zaak te beschimpen is immers heel iets anders, als die zaak zelve te veragten. Ik wil niet hoopen Mynheer, dat 't geen ik gezegd hebbe, aan uw Makker toe zal schynen, als of ik omtrent hem de geezelroede gebruikte. Zulks is altans myn oogmerk ganschelyk niet. Doed hy egter zodanige misgreep; wel aan ik wil zyn gelykenis en aardige toepassing of my wel eens afwagten; ik houde veel van iets aardigs, al moet ik 'er zelve het fatzoen van betalen. Hy moet egter weten, dat, zo hy myne bewyzen door bondige redenen niet ontzenuwt, 't aardigste, 't geen hy in staat is om voor den dag te brengen, by wyzen luiden niet als voor eene aardige kinderagtigheid zal doorgaan. In dat geval al was het nog z'oon stekelig Krengetje, en zyn styl za scharp als een els, ja zelfs als een lancet, zo zal hy maar een gat in de lugt steken, en dat zuicht weer gauw toe. Misschien zal hy ook wel zich zelve bezeren, want 't is aan zommige luiden niet dienstig, met scherpe werktuigen om te gaan. U Ed. gelieft te zeggen, dat het krengetje zo stekel-agtig is, schoon hy de geringste der broederen zy? Dog ik vermoede, dat alhier een schryffout in uwe brief moet ingeslopen zyn, en dat ge hebt willen zeggen, dewyl hy de geringste der broederen is. Altans 't lyd in de natuur van de zaak opgesloten, en 't word door de dagelyksche ervarenheid bevestigt dat doorgaans de minste der broederen de stekeligste zyn.
Ik blyve &c.
P.S. Wat aangaat uwe scherzende aanmerkingen over de wapenoeffeningen van eene zekere bende onzer Medeburgeren, vind ik my gedrongen, door de waarheid, en door myne natuurlyke openhartigheid U volmondig te verklaren, dat ik des aangaande niet alleen van uw gevoelen niet ben, maar van gansch strydige gedagten. De bondige redenen daar van hoop ik in myn naaste vertoog de eer te hebben u en het gemeen mede te deelen.
De berispingen die men zo even gezien heeft zyn noch maar Kinderspel. Myn werkje is wel aan andere hekelingen onderhevig; 't geen de eene meest in 't zelve goedkeurt, is net 't geen'er een ander in mispryst. 't Is te boertig, 't is niet wezentlyk genoeg; 't Is al te ernstig, wil de man preken, laat hem de stoel beklimmen, en diergelyke praatjens meer, die ik wel voorzien had. Dog zo moet het noodzakelyk gaan Ieder Lezer wenschte wel dat een
| |
| |
Schryver zyne byzondere smaak alleen trof, en derhalven is het ondoenlyk elk te behagen. Dog ik zal maar trachten Luiden van verstant te voldoen, en aangaande de rest meen ik het voorbeeld te volgen van zeker bejaard Molenaar die 't onderwerp van de volgende Fabel is.
't Gebeurde op zekren tyd, dat Jaap de Molenaar
Verzeld van Kees zyn zoon een borst van vyftien jaar
Een Ezel hem onnut in stee wou gaan verkopen;
Dog zo het beest, dagt hy, moet lopen
Van 't dorp af heel tot aan de stad,
Zo komt het door gansch afgemat,
En zulks zou vast de prys vermind'ren.
Wat vangt hy aan om zulks te hind'ren?
Hy strikt de pooten vast, en hangt het aan een stok;
Hy buigt, gelyk zyn zoon, zyn schoudren onder 't jok
En leende 't beest hen vaak zyn' beenen,
Zy willen 't weer de hunne lenen.
Zy trent'len dus al zoetjes voort.
Wel haast komt hen een man aan boord.
Wat apenspel word hier bedreven?
Zegt hy, wie zag oit van zyn leven.
Een lompen Ezel dus vereerd?
Hier is de waereld wis verkeerd.
Kees, sprak de Vaar, 't moet zyn beleden,
Dien Vrind zyn zeggen steunt op reden.
Maak los den ezel, laat hem gaan.
't Geschied; hy met zyn zoon, volgt zagjens agter aan.
Geen hallef uur daar na komt hen'een tweede ontmoeten,
En met dit compliment begroeten.
Wel goede luiden, waar zo heen?
Heest d'Ezel letzel aan een been?
Of denkje niet om 't schoenen sparen
Indien je 't beest maar meugt bewaren!
Wel waar ik in je plaats, ik koos
Het dier te sluiten in een doos
Wel valt hier weer wat op te vitten!
Zegt Jaap, wel aan, kom Kees, ga jy op 't beesje zitten.
Jy zyt van beiden 't ligtste pak
Ry zagt, ik volg op myn gemak.
Zy vord'ren dus een wyl; Dog zien met trage schreden
Een oud en statig man op weg hen tegen treden;
Hy ziet een poos verbaast het ryzend drietal aan.
| |
| |
Hoe zal 't nog sprak hy, in de waereld eindlyk gaan!
Wel wat beleeft men wond're tyden
De Gryzaart gaat te voet, de jonge wulp moet ryden.
Wel zeker dat is niet te lyden;
Foei 't schaamt zig; fluks styg af van 't dier
Wat kwelt me deze bengel hier?
De Knaap gehoorzaamd, hy staat 't beest af aan zyn Vader,
Maar nauwlyks duizend passen nader,
Twee boeren meiden op den tril
Die krygen ook een vieze gril
Wie zou zig hier niet aan vergapen?
Ei kyk. dien ouwen aap der aapen
Gebruikt de jongen als een hond
De tong hangt 't kind schier uit zyn mond,'
Terwyl hy ryd. en zit zo makklyk als een Pater.
Nog schooner! sprak de man, wel Kleuters, houw je snater
't Is myn zeun, d'uwe niet; zo ben je dan zyn vaar!
Wel zo veel t'erger; dan zit 't eene beest op 't aar.
Kom, Kees, zit agter op, 't beest kan 'er nu wel tegen
Wy zyn nu ruimpjes hallef wegen
Zegt hy, laat zien, zo 't doenlyk was,
Wouw ik 't wel maken elk van pas.
Het beest voor eerst had geen behagen
In deze duble last te dragen,
En nauwlyks kreeg men 't voort met slagen.
Dit merkt een spotboef; Dat gaat slegt,
Dus te mishand'len d'ouwe knegt
Hoe balkt het beest! zo 't kon, 't zou kermen;
De Vrinden hoorden zich 't erbermen
Ten minsten over heurs gelyk.
Als ik het werkje wel bekyk
Zou ik my verbeelden, zegt een ander
Dat deze maats gaan met malkander
Niet 't beesje veilen, maar zyn huid.
Hier is 't geen kleintje weer verbruid,
Daar moet, sprak d'ouwe Jaap, (het zou Job zelfs vervelen)
De drommel met zyn moer me spelen.
Hoe dat men 't maakt, of niet en maakt,
't Geen d'eene keurd voor goed, is juist 't geen d'ander laakt.
Ga voort maar jongelui de spot met my te dryven;
Ik ben een Ezel, goed, en 'k wil een Ezel blyven
Hoor, hoor, ik heb voortaan den brui van zulk gekwel,
'k wil doen myn eigen zin; hy deed zo, en deed wel.
|
|