| |
| |
| |
No. 15. Den 26. November 1731. De Hollandsche Spectator.
Nemo ex hoc numero mihi non donatus abibit.
MEn verbeelde zich hier aan d'eene kant een Heer, wien ik Aristus zal noemen, mommer van eene jonge Juffer van geboorte, en hoffelyk opgevoed, van welkers inborst en gedrag hy om redenen wel wenschte onderricht te zyn; en aan de andere een Haags-kameniertje wel van de tongriem gesneden, en die haar Juffers ziel zo wel kent als haar lighaam. Ik zal haar de naam van Betje geven, 't welk een recht Kameniers naampje is.
Arist: Hoor eens hier Betje, ik heb eenige gedachten om je Juffrouw uit te trouwen, en dan krygje een Bruidstuk myn kind, maar ik wenschte haar wel een man na haar zin te geven, en dat kan niet wel wezen, zonder van haar aard, gedrag, en neigingen net onderricht te wezen. Niemand kan my daar beter in te recht helpen als jy, myn zoete kind; maar je moest recht opbiegten, je ziet immers wel dat ik niets anders hier in beoog, als Isabellas welwezen.
Betje. Och! heel graag Mynheer, denk niet, dat ik'er doekjes om zal winden; in de waereld konde
| |
| |
Mynheer zich niet beter adresseeren als aan my. Ik ken onze Juffrouw door en door, duizendmaal beter als zy haar zelve kent. Och! de Juffers moeten voor haar Kameniers niet mank gaan. Maar ik heb je duizend dingen daar omtrent te zeggen; de stof is zo ryk, zo overvloedig, dat ik nauwlyks weet waar ik het werk eerst aan zal tasten. Niet dat'er op myn Juffrouw iets te zeggen zou vallen, dat zou te veel van my gezeid zyn; ieder heeft zyn fouten, en onze Juffer ook, z' is net als hondert andere fatzoenlyke Dames, behalven dat ze meer verstand en bevalligheid heeft. In een woord, Mynheer, ze heeft niemand lief als haar eigen zelve, en ze wenschte wel dat al de mans de zelfde smaak voor haar hadden. Wat de vrouwen aangaat, zy is ver van derzelver genegentheid tot zich te trekken; niets bold haar zo, niets doet'er zoo'n vermaak, als dat z'er van gehaat word als de pest.
Ar Zo zie ik wel dat Isabel onder 't getal van die Dames is, die men tegenwoordig Coquetten noemt.
B: Daar heb je 't, Mynheer, je zult niet weer eerst raden; je hebt net de spyker op de kop geslagen. Mejuffrouw is coquet, en daar heb je 't al; deur en deur coquet, dat is de spil daar 't alles op draait. Zy spreekt, zy zwygt, z' is vrolyk, z' is melancoliek, ze lacht, ze zingt, ze wandeld, ze blyft t'huis; wat ze doet of niet en doet, 't komt alles uit het eenig inzicht van zich behaaglyk te maken. Ik twyfel zelfs niet of alle hare droomen draijen daar op uit, en dat zal de reden wezen, waarom zy dikwils zo ongerust slaapt; want de Coquettery is al een onrustend handwerk, of je dat weet, Menheer.
Ar: Maar zeg me doch eens, hoe besteed ze den tyd, waar houd zy zich den ganschen dag mee bezig?
B: Och dat is goed, Menheer, dat je me dat vraagd, nu hebben wy het draadtje, wy zullen 't
| |
| |
kluwtje nu wel vinden. Je moet dan weten, Mynheer, dat als het eens beurt, dat Mejuffer niet al te wel na haar zin geslapen heeft, dan is 't aanstonds, Betje breng me't spiegel eens hier. Heer wat zien ik 'er uit! watte kringen heb ik onder de oogen, myn vel is zo geel als een taan! Ondertusschen spiegeld men zich al vast, men schikt het bakkesje in hondert verscheidene ploijen, maar alles is vruchteloos, niets wil 'er lukken; Og Betje, neem maar weg het spiegel, geef me maar een schoon nacht-mutsje, en de geele sak. Ik ga van daag niet uit, ik meen me niet te kleden, 'k wil ook geen menschen zien. Menschen! den dag wil ze zelfs niet zien, en Betje moet de gordynen laten vallen. Daar komt evenwel gezelschap, dat familiaar, zonder zich te laten aandienen, binnen treed. Wat zullen die luiden denken van Mejuffers aanzicht? zy zullen zich inbeelden dat haar schoonheid vervalt. Hoe zouden haar goede Vrindinnen zich daar in kittelen; maar daar is overal raad toe, behalven tot de dood. Hoe is het met de Juffrouws gezondheid? Heel niet wel Mynheer, ik weet niet wat me scheeld zedert eenige tyd, ik heb in geen tien nachten een oog kunnen toedoen, ik ben van daag niet zichtbaar. Dat is te zeggen, moet je weten, Menheer, zie me niet aan, oordeeld niet van me, wagt tot ik geslapen heb, ik ben het van daag niet, 't is tegenwoordig myn rechte Bakkesje niet. Oh dat begryp ik terstond, als of ik het uit een boekje las. Wy Kameniers, dat mag je wel geloven, wy kennen onze Dames op een prik, als de myne maar een hand verroerd, dan weet ik al waar ze heen wil.
Ar: Dat gaat wel, Betje, dat schilderytje begind 'er al vry levendig uit te zien. Maar zeg my evenwel eens, wat de Heeren zo vroeg in je Juffers kamer doen, ik denk immers niet dat ze zich kleed in der zelver byzyn.
| |
| |
B: Heden, Mynheer, hoe praatje nu zo? 't is alreeds of je van de ouwe wet waard, en je ziet 'er noch zo jeugdig uit. Zeker, kleed zy zich daar de Heeren by zyn, van 't hoofd tot de voeten. Och! dat weten wy zo knaphandigjes te doen, dat men niet een stipje van haar lighaam zien kan. Nu, om weer tot de zaak te komen: Neem nu eens, dat onze Juffrouw wel gerust heeft, en dat de slaap haar bloed en vel verkoeld en verfrist heeft. Oh! dat voeld ze aanstonds aan haar oogen; terstond is zy zelfs by 't spiegel, en zo dra ziet zy zich niet, of ze word noch eens zo moy, daar is zo'n wazem van vergenoeging, die zich op haar heele wezen verspreid. Dan is 't, waar blyfje Betje, kom, ik wil zo aanstonds gekleed zyn. Och! dat is dan een studie van een uur of twee, wat linten, wat muts, wat tabberd, Mejuffrouws bevalligheid best zal voor den dag doen komen. Eindelyk is zy volkomen in de wapenen, en vergenoegd over haar zelve; O dat zal eerst een heerlyke dag voor de Juffer wezen. Haar aanzichtje heeft niets te vrezen, 't mag 't licht wel zien, daar valt niet op te bedillen, 't moet over al vertoond worden. De Juffer zal menschen zien, wandelen, in de Comedie gaan, en van daar na d'Assemblée, dat 's eerst een pleisier, hoe willen al de mans op haar steroogen, en wat al Dames zal ze razende dol van spyt maken?
Ar: Geen onaardig pleisier. Maar hoe springtze doch al om met de jonge Heertjes?
B: Daar zal ik je maar een staaltje van verhalen; hoor, ze was eens op een avond in 't zalet met een jong Heer, die'er zeer wel uitzag, en ze praatten zamen heel stilletjes en zachjes, maar je zoud niet geloven hoe fyn van gehoor ik ben. Ik hoorde terstond wel, dat ze zonder de minste schyn van 'er eens op te denken, haar best deed, om hem't net
| |
| |
't hoofd te halen; zy spraken van een Dame, daar die Jonker veel by verkeerde; 't is zeker een bevallige Vrouw, zei onze Juffer, ze heeft kleine oogen, maar zeer zacht en lieffelyk; ondertusschen sparde zy de hare op, zo veel als 't doenlyk was, al of zy zeggen woude; wat denk je van zulke oogen, dat's wat anders te zeggen; daar by gafzy zich met mond, oogen, en gebaerden, hondert zoete airtjes, waar in een zekere vrypostigheid, met zedigheid en bloheid heel aardig gematigd en getemperd was. Ik kon my kwalyk houden van lagchen. Het deed evenwel de gewenschte uitwerking; ons Jonkertje wierd geknipt, hy droeg Mejuffrouw zyn hart en genegentheid op: Aan my, Mynheer? was 't antwoord, als met een soort van verwondering; aan wie anders, Mejuffer, als aan U, aan't beminnelykste schepzel des waerelds. Ga maar zo voort, zeide zy daar op, 't is my lief dat je je zo wel diverteert, ik heb een goede luim, en wil van daag het voorwerp van je raillery wel eens wezen. Dit zeggende, trok zy haar handschoenen uit, onder voorwendzel van my een paar schoone te eisschen; maar de Juffer, moetje weten, heeft alderliefste moije handen. Hy sloeg 'er zyn oog op, nam 'er een van tusschen de zynen, en kuste ze met verrukking; zie, Mynheer, dat gaf een nieuw vuur en leven aan zyn liefkozery, en dat ware de handschoenen, daar je Nichtje na zocht. Zie, zo handeldze met meest al de Heeren, niemand gaat haast onvergenoegd van haar van daan.
Ar: Ik wil evenwel niet hoopen, Betje, dat de vryheden die myn Nicht aan de Heeren toestaat, zomtyds te ver gaan.
B: Neen zeker, Mynheer, dat hoefje van de Juffrouw niet te denken, daar is ze niet van t'huis, al heel niet, de vryheden, die zy aan haar Galants
| |
| |
accordeerd, wil ik wel op myn eigen Consciencie hebben Dat moet ik nochtans zeggen, dat als de Heeren onze Juffer zo wel kenden als ik, en met liefkozery en koelheid, elk op haar tyd gebruikt, haar hart in een geduurige bezigheid wisten te houden, dat ze al vry ver zou te brengen zyn; maar daar een spelletje by gestoken. Ik moet je noch eens iets verhalen daar je voor vast om lagchen zult moeten. Op een zekere tyd, dat ik van haar met iemand sprak, deed ik, of ik verzekerd was dat ze ons niet kon horen spreken, hoewel ik wel wist dat ze ons beluisterde; men moet evenwel bekennen, zei ik, dat onze Juffer 't schoonste mensch van de waereld is. Ik kan je niet zeggen, wat operatie dat woordtje deed; ze leefde met me meer als acht dagen achter malkander, als met haar eigen Zuster, en daar by vereerde ze my een Engelsche Japon daar sleet noch breuk aan was. Dat gaat wel, dacht ik in me zelve, en ik nam korts daar na een diergelyke gelegentheid waar, om te zeggen, dat onze Juffer heel goedaardig en redelyk was.
Ar: Toen kreeg je buiten twyfel noch wel een Rok 'er by.
B: Een Rok? Mynheer, een Rok? geen spel, niet zo veel als ik in myn oog kan bergen, en waarachtig ik verdiende 't ook niet, want heb ik van myn leven gejokt, 't was doe.
Ar: Ik had gehoopt dat die loftuiting, wat meer vat op myn Nicht zou gehad hebben.
B: Ik moet je noch iets zeggen, eer ik het vergeet, van een koddig soort van hoofdpyn daar Mejuffer zeer aan onderworpen is. Och! je zoud niet geloven, hoe dienstig het is voor een Dame van de groote waereld, altyd een hoofdpyntje in de zak te hebben. Als je Nicht zich bevind in een Gezelschap van bejaarde Vrouwen, of van Heeren, die zich
| |
| |
met de Galantery niet bemoeijen, dan leundze op 'er stoel, en maakt nu en dan een grimlachje, zonder een woord te spreken. Geen wonder, ze kan niet duuren van pyn in 't hoofd. Komt 'er by geval een Galantje in, weg is de hoofdpyn, of ze weg geveegd was; de oogjens helderen zich op, de tong raakt los, haar gewonelyke bevalligheden schikken zich op haar tronitje in ryjen en gelederen; men zou zweeren dat ze in een oogenblik van top tot teên in een vorm vergoten was.
Ar: Wel, wel, myn Nichtje heeft meer gaven als ik wel gedacht had, zyzou, naar ik kan merken, een uitstekende Actrice wezen.
B: Och! dat's nog maar copy van de zaak: je zoud je leven niet geloven, Mynheer, hoe dat onze Juffer met flauwtens gekweld is, voornamentlyk als de eene of d'andere sterke reuk by of omtrent haar is. Maar tusschen ons, Mynheer, ik had eens op een avond een heele pot met bloemen achter haar Ledikant gezet; ik dacht dat ze flauw zou worden, maar ze sliep het deur, en de flauwte zal noch komen. 's Anderen daags kwam'er in een gezelschap een roos voor den dag, ze kreeg het op het lyf of het'er op gegoten was, en ze lag wel een half uur in katzwym.
Ar: Maar wat mag ze doch met die malle kuuren voor hebben?
B: Begrypje dat niet, Mynheer? hoe is 't mogelyk. Is 'er wel iets beminnelyker in de waereld als 't postuurtje van een fraije jonge Juffer die in een Canapé half leund en half legd, die men de neusdoek afdoet, en een weinigje ontrygd? en reken je voor niemendal 't medelyden dat men de Heeren daar mee inboezemde? uit dat medelyden spruit dikwils de liefde eer men 'er eens om denkt.
Ar: Nu, Betje, 't is nu zo al wel; ik geloof dat ik nu al genoegzaam achter 't karacter van Isabella ben; 't is hoog tyd 't meisje van een man te voorzien. Zoud 'er ook iemand zyn, daar ze eenige neiging voor heeft, en dat een redelyk portuur voor haar zou wezen? 't zou my leed wezen haar hart 't minste geweld aan te doen.
B: Of ze neiging voor iemand heeft? wat zal ik je daar van zeggen, somtyds denktze 't zelfs wel, want ze is dikwils jaloers, maar zelden blyft ze in die dwaling boven een dag of twee. Ze bemind eigentlyk niemand als haar zelve; en tot noch toe, geloof ik dat het haar weinig scheeld of ze trouwd of niet. Ik weet maar eene reden die haar tot het huwelyk zou kunnen doen besluiten.
| |
| |
Ar: Ja, dat is een algemeene reden, die niet moeyelyk te raden is, Betje.
B: Ik weet wel waar Mynheer heen wil. Hee wat hebben de mans ook wondere gedachten van de vrouwen! foey, Mynheer, je zoud me wel rood doen worden. Maar neen, ik wou je heel iets anders zeggen. Zie, Mynheer, onze Juffer heeft wel een fatzoenlyk inkomen, en ze kan tegens de meeste van haar goede Vrindinnen op, dat staat de Juffrouw heel wel aan; maar Mynheer kan wel denken dat het haar noch vry aangenamer zou wezen, indien ze middelen had om boven alle de anderen uit te blinken. Hee wat wou ze in haar schik zyn, zo ze alle dag van kleeren kon veranderen, en ieder avond een Ducaatje of vyftig aan een Pharon tafeltje kon wagen? En daarom zou je 'er een groote dienst doen, zo je 'er een man kon beschikken, wie 't ook mocht wezen, dat 's evenveel, als hy maar schatryk was, en van humeur om de Juffrouw met zyn geld, naar haar welgevallen om te laten springen.
Ar: Wel ik zal my daar eens op bedenken, en daar na noch eens nader met je spreken Nu goeden dag, Betje, ik heb nu eenige affaires, ik bedank je kind
B: Je dienares, Mynheer, op een ander tyd zal ik Mynheer eens vertellen, hoe dat onze Juffer in een Logie van de Comedie haar intree doed, met wat een air en zwier, men zou zweeren dat het een Princes van haar hals was; daar is in haar wezen zo eene koele en trotze onverschilligheid, en dat moetje weten, is 't rechte teken van een hoofsche opvoeding. Wordze uit de naaste Logie gegroet, ze neigd effentjes, met een vies mondtje en een opgeschort neusje; 't schynen ook maar Burger Juffertjes, en Mejuffer kend ze niet, ze kend ze niet eens. Nu moet je niet denken dat ze naar't geen gespeeld word hoord of ziet; foei, dat 's goed voor gemeene luiden Mejuffrouw is afgetrokken van gedachten, of daar moest de eene of d'andere Galant by haar komen zitten, dan praat me, dan lagt men overluid; 't is een tweede Comedie. Maar ik dacht 'er niet om, dat Mynheer affaires had, en ik verpraat zeker myn tyd ook. Nu tot weerziens toe, Mynheer. Och! ik heb je noch zo veel te zeggen.
De Lezer ziet hier twee karacters; dat van 't Kameniertje is mogelyk het slechtste niet, maar daar ontbreken noch al vry wat wezentlyke trekken aan, die ik 'er by gelentheid eens by zal voegen. Dat soort van dienstbare geesten is al een gevaarlyk volkje, dat veel invloed op de hedendaagsche Zeden heeft, en wel waardig is van die geenen zelfs, die 'er zich van bedienen, recht gekend te worden.
|
|