| |
| |
| |
No. 13. Den 12. November 1731. De Hollandsche Spectator.
--- Ingenuas dedicisse fideliter artes
Emollit mores, nec sinit esse feros.
DE standvastige kloekmoedigheid van een Volk is niet genoegzaam om 't zelve hoogachting en eerbied waardig te maken, indien die gewigtige en noodzaaklyke hoedanigheid niet verzeld is van gaven des verstands, en van verdere edelmoedige ziels-bewegingen. De Wenden, Gotten, Hunnen, oude Germanen en Bataviers waren zekerlyk dappere Natien, doch door hunne woestheid en dommekracht waren zy bekwamer om schrik en vrees, als wel achting en liefde in te boezemen. Zo is het waarlyk met de hedendaagsche Nederlanders niet gelegen; zo dra de geleerde Wysheid, door hulp van groote mannen, het stof der barbaarsheid, waar onder zy vele eeuwen was bedolven geweest, begon te ontworstelen, heeft dit land een man voortgebracht, die haar eene krachtige hand geboden heeft, en wel 't meest heeft toegebracht om haar in haar vorige luister te herstellen. Ik spreek van Erasmus, dien doorluchtigen Rotterdammer, een van die verhevene en uitgestrekte geesten, met welken de natuur zo spaarzaam is, en die zy, na lange tus- | |
| |
schen-pozingen, voor den dag brengt, om eene gansche Natie, en eene geheele Eeuw te verheerlyken, en roemruchtig te maken. Aan't voorbeeld van dien grooten man hebben wel haast anderen onzer Vaderlanderen, door eene edelmoedige nayver, 't licht van hun verstand ontstoken, en alle kunsten en wetenschappen hebben zich meer en meer by ons uitgebreid en opgehelderd. In 't midden van gedurige wapenkreten, en wanneer 't Gemeenebest zelfs op zyne gronden noch waggelde, wierd t'onzent de Wysheid op eene vaste zetel geplaatst, door 't oprechten van een Kweekschool van allerlei geleerdheid, 't welk zonder moeite met bekwame bestierders voorzien wierd, en aan alle ampten en waardigheden de nodige gaven bezorgde, om 't land ten nutte, en met luister bediend te worden. In andere Provintien wierd ook met 'er tyd, niet tegenstaande de felste hette van den oorlogsbrand, 't zelfde loffelyk spoor gevolgd, en t' zedert hebben kennis en wysheid zo een spoedige en algemeene voortgang onder ons gehad, dat ik my durf onderwinden voor onparty dige rechters, en die de geleerde waereld kennen, aan te toonen, dat geen land zo menigvuldige, en zo uitmuntende geleerde Mannen in alle bedenkelyke wetenschappen heeft uitgeleverd. Wat volk, zederd de herstelling der geleerdheyd, kan zich by exempel op een man beroemen, die het in de weegschaal der verdienste tegens onzen de Groot kan ophaalen. Teffens Wysgeer, Theologant, Regtsgeleerde, Taalkundige, Meester in de gronden der Staatkunde, Historischryver, Digter, en in dit alles, door geest, oordeel, doorzigtigheid uitmuntende, bezat hy wysheid en kennis genoeg om tien anderen een onsterfelyke naam te doen verdienen. Wy kunnen ons niet alleen beroemen op mannen die hun hoge
| |
| |
geest in hun kabinet als opgesloten hebben, of zig hebben vergenoegd dezelve in hunne geschriften de waereld mede te delen. Noit heeft het ons ontbroken aan anderen, die hun natuurlyk ligt door 't verkregene opgehelderd tot 's lands welstand van in de netelagtigste omstandigheden, met zo veel geluk als wysheid en yver hebben besteed.
De algemeene landsbestiering, zo wel als de regering der byzondere steden heeft altyd van verligte, en scherpziende staatsdienaren overvloediglyk voorzien geweest. 'T gemene best heeft al zo veel verpligting aan't hoofd van eenen Oldenbarneveld, als aan den arm der doorlugtige Nassauwen, en zyne onwaardeerbaarste verdiensten hebben hem de liefde en eerbied van de grootste Vorsten van zyn tyd toegebragt. Niet min agtbaar was de groote de Witt, die eene algemene kennis van al 't geen een mensch kan weten, met een wonder oordeel konde gebruiken, en zig, in de moeielykste gesteldheden, den weg tot uitvoering van bykans ondoenlyke zaken wist te banen. De namen van Catz, Fagel, Heinsius en andere zyn genoegzaam, om in de gemoederen het denkbeeld van de verhevenste gaven en deugden op te wekken, niet alleen by ingezetenen, maar nog veel meer by uitlanders, 't geen 't regte en onfylbaar kenteken van de waardy der groote mannen altyd geweest is. Door des Hemels goedheid, is 't geslagt van die zeldzame Landbestierders geenszins uitgestorven; wy bezitten nog dadelyk staatdienaers, voor welke wy geen eerbied en hoogagting genoeg betuigen, en die aan vreemde hoven, zonder tegenspraak voor de schranderste, bedrevenste en doordringenste geesten van Europa doorgaan. Ik moet hier byvoegen, dat het vry wat netelagtiger is een Republiek, daar zo veel verscheidene interesten, gemoeds bewegingen, en ziels gesteldheden
| |
| |
door een voorzigtige, en hartkundige leiding moeten vereenigt worden het bewind der zaken te hebben, als wel in eene volstrekte opperheerschappy, daar het meest aankomt om een eenig mensch, wiens wil eene algemeene wet is, te vergenoegen, en te behagen.
'T geen ik van de werkelyke staatkunde, in welke noodzaaklyk zo veelderhande kennis, en gaven t'zamen moeten vloeyen, gezegd heb, is ook gelukkiglyk ontwistbaar omtrent alle konsten en wetenschappen. De zelve zyn by ons in zoo bloeyende toestand, als oit. Of de tegenwoordige wyze van studeren aan de zelve veel langduurzaamheid belooft, is een andere vraag, welke ik hoop, by gelegenheid te beantwoorden. Immers gaat het tot nu wenschelyk daar mede. Alle takken van verligte wysheid brengen tot nog toe onder ons overvloedige bloemen en vrugten voort. De uitmuntende mannen die dezelve aankweeken, zyn de gansche waereld door bekend, en volgens hunne waarde geagt. Wy hebben onder anderen de eer en't geluk van eenen nieuwen Hypocrates te bezitten, aan wien alle deelen des aardbodems hunne agting en eerbied opofferen, en tot wiens weergadelooze lessen uit alle landen toevloeyen, alle die gene die door 't oefenen van de artzeny eene wel verdiende lof hoopen te behalen. Die wyze man belge zig niet wegens de stoutheid, welke ik gebruik in hem te pryzen. Indien zyne zedigheid zig aan diergelyke beledigingen wilde stooren, zoude zy te veel werks vinden. Ik hebbe te goede gedagten van verstandige lieden onder andere Natien, om my te verbeelden; dat zy ons de welverdiende eer, welk ik dit volk toegeschreven heb, zouden willen betwisten. Dog hoewel zy weten wat doorlugtige mannen dit land heeft voort gebragt, en nog dagelyks uitleverd, zyn zy doorgaans in een
| |
| |
nadelig vooroordeel omtrent het gansche lichaam van deze landaard, en verdenken het zelve van dofheid en traagheid van geest. Maar 't zy my geoorloft hen te zeggen, dat ze vry wat haastig oordelen, zig door de uiterlyke schyn laten misleiden, en een onbezonne vonnis vellen over menschen die hen t'enemaal onbekend zyn. De meeste vreemdelingen die ons land komen bezigtigen, schoon zy eenige tyd hun verblyf in 't zelve nemen, zien wezentlyk niet als 't lighaam en de kleding van de landaard. Zy voegen zig, zo veel het mogelyk is by de grooten, die hunne vaderlyke zeden voor die der vreemden verwisselt hebben, en van welke zommige zig schynen te schamen Nederlanders te zyn. De Taal van den burger is hen onbekend, en van weinige woorden in hun kwaad Fransch uitgesprooken, en daar door laf of belachelyk, is het dwaas des spreekers verstand en geest af te meten. Zy zien in de wezens en gebaerden eene stille koelheid, die, hoewel waare wysheid en geest gansch niet oneigen, hen als 't merkteken van botheid verdagt is. Niet verder gaat hun onderzoek en op deze wyze loopt hun oordeel hun ligt verre voor uit. Treden zy wat dieper in gesprek, zy vinden 't zelfde verstand niet dat hen eigen is, en zonder te bedenken dat in de geest van yder landaard een byzonder karacter heerscht, besluiten zy daar ligtvaardiglyk uit, dat het geen de smaak van hun Nationaal verstant niet heeft, geen verstant is, of kan zyn. Ik wil gaarn bekennen dat 'er onder onze burgers, statig en eenvoudig opgevoed, die vlugge levendigheid van geest niet is, die andere volken geen geringe aangenaamheid byzet. Maar ik ben van gevoelen dat eene al te groote vlugheid van gedagten 't verstand, en geest meer schade als voordeel toevoegd. 't Zyn de Gasconnen, de levendigste onder de Franschen, niet, die in voort- | |
| |
brengselen van geest en verstand in die Natie hebben uitgescheenen; 'T zyn de Noormannen, die een veel kouder, en dikker lugt inademen, en onder die gansche landaard de koelste en de bezadigste zyn, Die zyn 't zelfs, die in de digtkunde, die wel de meeste vlugheid schynt te vereisschen, met regt de grootste roem hebben verkregen. Zulks verwondert my in 't minste niet; 't groot vuur van verbeeldings kracht is de meesten tyd met veel rook vermengd, van dewelke de vlugge geesten zich de tyd dikwils niet gunnen, om het te scheiden. Men kan zelfs met waarheid zeggen, dat gelyk men een loome en doffe botheid, in zommige zielen vind, men ook niet zeldzaam een vlug onverstand in anderen bemerkt. Die maar eenigzins de Natuur en Werkzaamheid van een denkend Wezen onderzocht hebben, weten dat de grondslag van 't ware verstand bestaat in 't vermogen, 't welk wy aandagt noemen; Die oplettendheid, op 't zelfde voorwerp standvastiglyk gevestigt, en zig gestadiglyk van 't reeds ontdekte, tot verdere ondekking, bedienende, dringd in 't zelve hoe langs hoe dieper in, keerd en drait het alle kanten, en desselfs verscheidene deelen met den anderen vergelykende, doed uit de natuur van de bespiegelde zaak, zelfs de nodige denkbeelden opborrelen, en rust niet voor dezelve zig behoorlyk geschikt en aan een geschakeld bevinden. Deze bestendigheid van gedagten is, zo niet onmooglyk, ten minste moeyelyk, in een al te levendige imaginatie, waar in de Harsen-beelden, zonder order herwaards en derwaards swevende, malkander verjagende, en dikwils met den andere niet verknogt, maar verwert, de aandagt storen, 't jok der zelve verwerpen, en, als wederspannige onderdanen van hunne wettige bestierder het oordeel met een onstuimige onbezuistheid zig aan de grillige leiding
| |
| |
van 't geval overgeeven. Dit word dikwils verstand en geest genoemd by die gene, die zig des niet verstaan, en ik beken graag dat de Nederlanders dat zoort van vlugheid door de bank niet bezitten. Zy zyn niet gewoon met een woeste schielykheid van alles te spreken, en van alles te oordelen, raakt het niet zo is het mis. Zy denken, zy merken aan. Hier door krygen ze eene ware bedrevenheid, dewyl de wezentlyke ervarenheid, niet bestaat in vele zaken te zien, en by te wonen, niet in 't getal van zeden, welke men beleeft, maar in 't getal van heilzame aanmerkingen, welke men in de reden en in de geheugenis als in een schatkamer oplegd. Die aandagt is 't gezigt van de ziel; 't is met staroogen op yder onderwerp dat het verstand met nette denkbeelden wort verciert en verrykt, daar men in tegendeel een vlugge geest dikwils met regt kan vergelyken, aan een ongestadig oog, dat gedurig heen en weer vliegende alles, om zo te spreken ter loops aankykt, zonder iets te bezien. 'T volgd van zelfs dat die natuurlyke geschiktheid tot aandagt den Mensch niet alleenlyk bekwaamheid, maar ook lust geeft tot kennis te verkrygen. Dus is het zekerlyk gesteld, met onze burgers, en zelfs welgezetene landslieden, nergens is een zekere trap van wetenschap zo algemeen als hier. Wynige worden 'er in ons land gevonden, van een middelbare staat, die zig niet benaarstigen om hunne Religie te verstaan, en te kunnen verdedigen. Wynige zyn 'er die niet de geschiedenisse van hun vaderland, en andere historien, met oplettendheid hebben doorlezen; Men ontmoet 'er zelfs scherpzinnige Philosophen, voornamentlyk onder de Deur hovisten, welkers meester door eigene onderzoek en vlyt zig een Wysgeer had gemaakt, en wiens gevoelens, hoewel zy my als ongegrond voorkomen, ik dikwils van zyne ongestudeerde navolgers met een geslepen verstand tot myn uiterste verwondering hebbe horen staande houden, en verweren. Wy hebben onder 't zelve middelbare slag van menschen, ongeletterde Digters, die niet tegenstaande de Nationale koelheid, hadden zy maar een regt begrip van die edele kunst, voor vermaarde oude en uitheemsche geesten niet zouden behoeven te wyken. Wat aangaat onze zeden, hoewel door dartelheid, een kind des overvloeds, en door eene dwaze navolging van andere volken, beklaaglyk vervallen, daar omtrent egter hebben wy nog geen reden, om de beroemste Natien te benyden. Wy zyn nog by uitstek goedaardig, mededeelzaam, barmhertig, lyd- | |
| |
zaam, liefhebbers van het Vaderland, vryheid en Godsdienst, redelyk en inschikkende omtrent alle gezindheden, die de grondslag des menschelyke t'zamenleving niet om ver stooten; en aan den Hemel 't bestier van 't geweten overgevende, letten wy meer op 't gedrag als op de gevoelens onzer mede ingezetenen, en de knoop van vrindschap is by ons bestendig tegens de verscheidenheid van gedagten.
Ik twyfele niet of de verstandige onder andere volkeren doen ons regt in deze betrekkingen; Dog zy betigten ons met twee zware gebreken Gierigheid en Boersheid. Wat die eerste ondeugd betreft, moet men aanmerken, dat de zuinigheid van de zelve wel onderscheiden moet worden. Eene gestadige verkwisting en overdaad, is zekerlyk onze landaard niet eigen; Ik kan ook niet zien dat deugd en reden ons moeten aanzetten om met gedurige gasteryen en pragtige versnaperingen luiden te onthalen, die 't hunnent overvloet van alles hebben, en ons, met ons te helpen dat inkomen te verteeren, eer denken aan te doen. Onze zuinigheid is daarby een noodzaklyk gevolg van de gesteltenis onzes lands, 't welk door zware schattingen moet ondersteund worden, alwaar de overvloed van geld geringe interesten veroorzaakt, en grote schatten van noden zyn om fatzoenlyk te leven, en om als ouders de kinderen en als Christenen de behoeftigen te bezorgen. Eene yverige begeerte om geld met geld op te hopen, is hier vry groot, 't is waer; Maar zulks is de ziel van de Koophandel, en de eenige stut van een land dat op de zelve alleenlyk gevestigt is. Een Koopman die geringe winsten verwaarloost, en niet bejaagd, ondermeind zig zelfs, en loopt ten minste gevaar van geen grote voortgang te maken. 'T is opmerkenswaardig dat Puffendorf, ganschelyk onze vriend niet, wanneer hy ons wegens te grote liefde voor 't geld beschuldigt, daar by voegd, dat wy doorgaans 't zelve niet als door eerlyke middelen tragten te verkrygen. Wenschelyk was het dat wy ons wat meer aan 'tverwyt van zuinigheid bloot stelden. Wat aangaat de boersheid van zeden daar omtrent zal ik in eene andere gelegenheid myn gevoelen omstandiglyk uiten, en met bondige redenen aan tonen, hoe dikwils, en hoe onredelyk, opregtiheid en eenvoudigheid voor onbeschaafdheid van manieren worden aangenomen, en dat ware boersheid, daar verstand en goedhartigheid heerschen, niet wel plaats kan hebben.
|
|