De Hollandsche Spectator
(1984)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 1-30: 20 augustus 1731 - 4 februari 1732
[pagina 65]
| |
No. 9. Den 15. October 1731. De Hollandsche Spectator.
Romanos rerum dominos gentemque togatam.
Virg.
HOewel ik in 't gemeen een liefhebber van eene stille gerustheid ben, en alle geraas en gewoel altyd uit de Natuur, en zelfs in myne eerste jeugd gehaat hebbe, moet ik nochtans bekennen, dat ik zomtyds met vermaak, het gekrioel van onze Beurs bywoon; Men denke niet dat het zy, om van de hoogte van myne Philosophy de winzugt die aldaar op haren throon schynt te zitten, met verachting aan te zien, en 't weinige, 't welk tot 's menschen nooddruft volstrekt word vereischt, overdenkende, alle die ieverige pogingen als des Ziels ingeschapene verhevenheid onwaardig, te veroordeelen. Zulks is ganschelyk myne beweegreden niet, ik kittel my in geene Stoïsche wysheid, ik zie met medelyden aan een soort van zogenaamde Philosophen, die als Vaderlanders van een Platonisch Gemeenebest redeneeren, en met hunne gedachten buiten de mogelykheid, en, om zo te zeggen, buiten het beryk der menschelykheid herwaarts en derwaarts dwaalen. Wat my aangaat, ik vermeen, dat om van menschelyke zaaken recht te oordeelen, men | |
[pagina 66]
| |
dezelve niet met een afgetrokkene bespiegeling, maar in haar verband, aaneenschakeling, en omstandigheden moet onderzoeken. Volgens dit welgegrond denkbeeld en de gestalte, waar in zich de waereld, en voornamentlyk ons Nederland bevind, en dewelke door geen boven natuurlyke redeneeringen verzet kan worden, oordeel ik niets nutter en pryzelyker, als door 't oefenen van eene eerlyke en edelmoedige Koophandel zich zelve te verryken, en met een zyn gansch Vaderland tot een weldoender te strekken. Wanneer ik my onlangs verlustigde met in dat gewoel en gedruisch, verwekt door eene zamenvloed van bewoonders der meeste waerelds deelen, de noch standhoudende grondslag van Neerlandsch welvaaren, en uitgestrekte macht te bespeuren; hechte ik voornamentlyk myne aandacht op eene zeekere hoek, alwaar onder geringe kleederen crediet en onder eenvoudige wezens en gebaarden, verstand en oordeel schuilden. Doch op die plaats wat heen en weer tredende, vond ik my met de hand een weinig te rug gehouden, door een persoon die my vry koeltjes toevoegde: Zoo dicht hier niet by, als 't je geliefd, jy vrind met je rappier; ik heb daar zo aanstonds al een heele scheur in myn kleeren gekreegen, en ik vrees dat myn koussen 'er ook aan zullen moeten gelooven. Ik wou doch wel eens weeten wat al die deegens hier op de Beurs doen? Hoewel ik de eer niet heb een Koopman te zyn, vond ik die berisping, schoon wat ruw, niet ongegrond, en zonder te antwoorden, dacht ik raadzaam my elders heen te begeven; doch in het doordringen, 't welk niet geschiede, zonder myne heenen eenigzins te beschadigen, bespeurde ik waarlyk, dat indien de Beurs was bestormt gewor- | |
[pagina 67]
| |
den, het aan middelen van verdeediging niet zoude hebben ontbrooken. 't Was ook niet moeyelyk voor my te bemerken, dat veel dezer gewapende wezentlyk zich met den Handel bemoeyden; en niet, gelyk ik, door nieuwsgierigheid alleen, derwaards waren getrokken. Hier op herhaalde ik in my zelve, 't geen ik zelf zo aanstonds had moeten hooren; Wat hebben al die deegens doch op de Beurs van nooden? Zouden die Heeren, dacht ik, zich hunne loffelyke Professte wel schaamen? Is het zo met de zaak gelegen, zo hoeft men zich over d'algemeene klachten, wegens 't verval des Koophandels niet zeer te verwonderen. Ik ging verder, en dewyl dikwils, door 't geringste voorval, de reden, die door de gewoonte als in de slaap gewiegd is, word opgewekt, vroeg ik my zelve, waarom ik doch met het rapier op de zyde voor den dag kwam? Het beste, 't welk ik my konde antwoorden was, dat ik de mode volgde. Maar waar doch van daan komt zo eene buitensporige gewoonte, van in tyd van Vrede, op het midden van den dag, in een Stad die beter, als eene andere van geheel Europa bestierd word, een verveelend stuk yzer, met het welke men niets meend uit te rechten, achter zich te sleepen? Waar aan moet men toeschryven, dat zo een dwaas gebruik de waereld als overstroomt heeft? Wy hebben zulks zekerlyk niet geleerd van de aaloude Volken, die zich door hunne deugden en daaden 't meest hebben beroemt gemaakt. Waar heeft men oit gelezen dat de wyze en strydbaare Grieken, op welke gansch Asia alle hare krachten zo dikwils ontzenuwt heeft, buiten krygs-gevaar, in hunne steeden malkander met het dragen van nodelooze wapenen in de weeg hebben geweest? De Spartanen zelfs, die zich minder op geleerdheid, als op strydbaarheid toelegden, en welkers | |
[pagina 68]
| |
wetten en regeerings-vorm, voornamentlyk dapperheid en overwinningen bedoelden, hebben noit in Vredens tyd met het geweer op zy hunne straaten nauw gemaakt. De Romeinen Heeren des Waerelds, en 't getabberde Volk, die in den Oorlog den degen met zo veel roem voerden, legden de zelve af met het harnas en de wapenrok, zo dra zy van eene krygstocht te rug kwaamen, en hebben noit gescheenen hunne Medeburgers, met het zelfde geweer, 't welk hen by de vyanden ontzachgelyk had gemaakt, te willen eene schrik aanjaagen. Men leest zelfs dat wanneer, in het oproer verwekt door Tiberius Gracchus, den Adel met het Volk handgemeen wierd, men zich van stoelen, banken en stokken bediende, en van alles wat de razerny, tot wapenen konde maaken. Het dragen van geweer in de Stad was zelfs zo strydig tegens de wyze Wetten van 't Roomsche Gebied, dat die geene die zich onderwonden zulks te doen, als Struikrovers enGa naar voetnoot* Moordenaars gestraft wierden. Wat mag de reden doch wezen, dat men nergens leest, dat Grieken of Romeinen hunne byzondere geschillen, 't zy op heeter daad, 't zy op bestemde tyd en plaats, met den degen in de vuist beslist hebben? Waren zy minder kloekmoedig en wraakzuchtig als wy? Neen, die bezadigdheid sproot alleenlyk uit het streng verbod, van buiten Oorlog den degen te voeren. Ik weet zeer wel dat Cicero gepleit heeft om de manslag, begaan door Milo aan Clodius, te rechtvaardigen; doch dit was voorgevallen buiten Rome, op reis, in eene wettige zelfsverdeediging, en op een tyd dat die landaard door Burgerlyke Oorlogen verwilderd en ontaard reeds gewoon was de heiligste wetten te verachten en te vertreeden. | |
[pagina 69]
| |
De gewoonte van buiten den kryg geweer te draagen, moet echter voor den tyd van Keizer Justinianus in de wankelende, en ter ondergang hellende Roomsche Heerschappy, ingevoert zyn geweest, 't geen schynt te blyken uit eene Wet die aan de Kooplieden verbied, niet alleen zich als Soldaaten te laaten inschryven,Ga naar voetnoot* maar ook geweer, behalven op reis, by zich te hebben. 't Geen my 't waarschynlykste voorkomt, is, dat zo een ontydelyk gebruik in een welgeregelde Volks-bestiering, zyn oorspronk verschuldigd is aan de woeste Noordsche Volken, die als een Zee, dewelke de stranden en dyken overweldigd heeft, de gansche waereld hebben overstroomd, en alle geleerdheid, beschaafdheid en goede zeeden met zich gesleept, voor eeuwig hun Vaderland vaarwel gezegt hebbende, en alleen doelende op vetter en gematigder oorden zich te onderwerpen, hadden zy hun handwerk van den Kryg gemaakt; de Wapenrok was hunne gewoone kleeding, zy gebruikten niet alleen 't geweer tegens vyanden, maar tegens alle die gene waar van zy dachten de minste belediging ontfangen te hebben; 't rappier was hun wet en rechter, en 't is dan geen wonder dat zy van 't zelve zich zo zelden ontdeeden. Van hen is ook buiten twyfel herkomstig, 't gebruik dat eertyds heeft in zwang gegaan, van zyne eigene onschuld, en die van anderen, in beschuldigingen, die op geene klaare bewyzen steunden, in een strydperk, onder 't gezag van den Vorst zelfs, met het geweer staande te houden, en door de overwinning of nederlaag vrygesprooken of veroordeeld te worden; eveneens als of de Godlyke Voorzienigheid verpligt was, zich naar de kracht | |
[pagina 70]
| |
en dapperheid van een onbezonne Krygsman te richten. Dit is buiten tegenspraak de grondslag van de doolende Ridderschap geweest, die door de wonderlyke Romansche geschiedenissen, zo buitensporig is opgeschikt. 't Is echter te vermoeden dat wanneer de gezeg de Volken zich in hunne Wingewesten hebben vast gemaakt, en hunne wreveligen aard door Wetten hebben ingetoomd, het draagen van den degen in Vreedens tyd, en daar geen geweld te vreezen was, niet algemeen is geweest, maar alleen bepaald in bezoldigde Krygslieden en in de Ridderschap: die door den bank uit kracht van Leen-recht met eenige Onderdaanen haare Opperheeren verbonden was, in alle Krygstochten te volgen. Zulks lykt noch ergens na; maar wat overeenkomst heeft doch den deegen met den Tabbaard. Indien men echter wil, dat het geweer by aanzienlyke amptenaaren, als een teken van gezag, kan doorgaan; dat men my eens zegge, waar doch 't rappier aan vast gehecht is by een Koopman, een Advocaat, een Procureur, een Notaris? Wat gemeenschap kan de degen met de pen hebben, in deze onze Stad blyft het daar noch by; maar gaan wy eens over naar den zwierigen en weitschen Haag, daar ziet men niet alleen alle leegloopende straatslypers met het geweer belast, maar zelfs weinige jongens die op d'eene of d'andere Rechtsgeleerdens Comptoir schryven, al waren 't Snyers, of Waardts zoonen, die zich het recht niet aanmaatigen om met degens van een aanzienlyke uitgestrektheid te pronken. 't Is waar dat zommige onder die maats hun geweer door hunne overige plunje niet weinig ontsieren, min na Heeren, als naar Soldaaten in hunne Burger- | |
[pagina 71]
| |
kleederen zweemen, en makkelyk, waar het hun eer niet te na, voor halve vracht overal naar toe zouden kunnen vaaren. De belachelyk en wanvoeglykheid is niet 't eenigste dat hier in te berispen valt, ganschelyk niet; dit dwaas gebruik sleept veele ongeregelde gevolgen na zich. Onze degen-sleepertjes overal begroet met d'eernaam van Heeren, worden hoog gevoelig van zich zelven; zy denken dat alles hen toekomt, onder 't faveur van hun maagdelyk rappier, en 't ontzag 't welk 't zelve hen byzet, slaan zy dikwils aan het lichtmissen, verachten en mishandelen zeediger Medeburgers, en verbeelden zich 't zelfde recht te hebben als de Studenten, aan wien waarlyk ook het degen dragen tot veele baldadigheden, en dikwils verfoeyelyke en strafbaare misdaaden grond en aanleiding geeft. Indien op alle deze misbruiken geen acht gegeven word, denk ik eerlang in ons Vaderland te zien, 't geen my in eenige plaatzen van Duitschland zeer bespottelyk is voorgekomen, alwaar Schoenmakers Knechts en andere Werkgasten, volgens een voorgewend voorrecht, na 't afleggen van hun schoootsvel, met degens als braadspeeten gaan spanseeren, niet zonder dikwils aan baldadigheid, die doch aan 't rappier schynt vast gemaakt te zyn, zich schuldig te maken. Iets 't geen my echter hoop geeft, dat zodanige wanordens zullen voorgekomen worden, is 't geen ik in den Haag zelf heb opgemerkt, als of 't hulpmiddel 't eerst voor den dag kwam, daar de ziekte 't gevaarlykst is. Ik heb aldaar Heeren van de grootste geboorte ontmoet, zo wel Vaderlanders als vreemden, Ambassadeurs, Generaals, Gedeputeerdens, die degentjes op zy hadden, nauwlyks zichtbaar, en dewelke, als een hartvanger langs de heup nederhongen; degentjes die ge- | |
[pagina 72]
| |
voeglyk tot pooken by de lange en breede rappieren van onze jonge penlikkers zoude passen. Het schynt als of die Heeren voorgenomen hebben, allengskens en by trappen, zo eene spoorelooze gewoonte af te schaffen, hunne degens meer en meer te verminderen, en dezelven eindelyk uit de vreedzame t'zamenleving geheel en al te doen verdwynen. Indien zulks hun waar opzet is, en de grooten vernoegt met de luister die zy van hunnen Adel en Ampten ontleenen, den degen geheel en al daar laten, zullen zy wel haast daar in nagevolgt worden van andere fatzoenlyke luiden; 't geweer zal van d'eenen en d'anderen niet als by avond, en om zich, zo de nood het vordert, te verweeren, aangegespt worden, en zy zullen zich wel wagten van op lichten dag daar mede te pronken, uit vrees van voor leegloopers en Comptoir-jongens te worden aangezien.
Deze Hollandsche Spectator zal alle Maandagen te bekomen zyn: Te Amsterdam, by H. Uytwerf; te Rotterdam, J.D. Beman; Delft, A. Beman; 's Gravenhage, Cornelis Boucquet en J. vander Kloot; Dordrecht, Van Braam; Leyden, Langerak; Haarlem, Van Lee; Utrecht, Kroon, &c. |