De Hollandsche Spectator
(1984)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 1-30: 20 augustus 1731 - 4 februari 1732
[pagina 49]
| |
No. 7. Den 1. October 1731. De Hollandsche Spectator.------ Ridiculum acre
Fortius ac mélius magnas plerumque secatres.
EEr ik met gewichtiger zaken voortvaar, moet ik den Lezer een bedroefde tyding mededeelen, aangaande de zegenpralende Meertjes, die haar Meester verplicht is geweest onderwegen in een vry slechte toestand te laten staan. Hier van ben ik onderricht door myn Reismakker, die ieverige verdediger van de hartdravery. Met zyns vriends toelating heeft hy my een brief van den Hospes laten leezen en uitschryven, waar in die droevige maar bevat is, doch gelyk men gewoon is, in de verkondiging van swaare en onverwagte ongelukken, wat bewimpeld en verbloemd te zyn. Gemelde Missive is met zo eene Waardsche welsprekendheid en meer als Roskammersche beschaaftheid opgesteld, dat ik vreezen zoude den Schryver en mynen Lezer ongelyk te doen, indien ik dezelve niet door den druk gemeen maakte. Trouwens, 't is een man die lang onder de Reederykers de eerste rollen heeft gespeeld, en naar den trant van dat slag van Poëten, op Huwelyken, Verjaaringen, en diergelyke stoffen, honderd fraije Vaerzen, die men zonder verbaastheid niet aanhooren kan, heeft toege- | |
[pagina 50]
| |
takeld. Ik vind onnodig hier meer loft uitingen by te voegen. Goede waar pryst zich zelve; en 's mans verdienste zal ten overvloed uit den brief blyken. Wel Edele, Eerzaame Deugtryke Mynheer IK laat ulieden weten dat ik nog kloek en gezond ben; wenschte van harte 't zelve mee te kunnen zeggen van ulieden hooggeachte Paarden Niet, Menheer, dat ze dood zyn, of zo; neen dat zou te veul van myn ezeid zyn, en zo als onze Domini wel zeid, niemand sterft voor zyn uur. Dat ik zeggen wil, is maar dat ze niet zyn als ze wel hoorden; maar geloof me, Menheer, 't is myn schuld niet, je kend Klaas ummers wel, en je weet wel, dat ik al te veul van de beesten hou, om ze te verwaarloozen. Neen, Menheer, daar kan Menheer gerust op wezen. Zie al waren 't Princen van der hals, of Borgermeesters Paarden, zo konden ze niet beter opepast worden. Ik gaader wel vyftig maal op een dag na kyken, en 's nachts kan ik 'er, op men sieterna, gien oog van toe doen. Om dan tot de zaak te komen, zo moet ik ulieden zeggen, men goede vroomen Heer, dat ik niet weet wat ik van je Meertjes zeggen zal; s'en hebben geen tier, ze willen niet eeten, en ze bennen zo kwips, en zo kwaps, als men zeid, dat het niet te zeggen is. Zo dat Menheer weten moet, dat ik eergisteren in men zelven zei, dat ik de zaak op myn niet nemen dorst; zo dat ik men Chees inspande, en na een Smid toe ree, die een uertje of twie van onzent van daan woond, en die een heel Ga naar voetnoot*infaam Paardemiester is. Toen hy by de beesten kwam, en s'erys bekeken had, zo zei hy, tegen me, wel Miester | |
[pagina 51]
| |
Klaas wat schorten de Meeren? en wat mot ik daar an doen? zeid hy zo. Wel als ik dat wist zei ik zo, dan had ik jou niet hoeven te halen, zei ik zo. Wel zei de man, ik zou wel haast denken, dat ze bek of ereeden waren ze hebben eevel niet ver eloopen, zei ik. 't kan wel wezen zei hy, maar ze maggen hard eloopen hebben wel leid ze eens uit zei hy; zo deed 'k ook. wel Claas, zei hy, men dunkt dat dat iene van agteren vry wat styf is; 't aare heyt daar juyst gien nood van, maar 't is van voren wat kreupel, et 'k zou wel haast denken dat 'et hem in de borst scheeld Wel wat raad? zei ik daar op, wat raad? Piet oom, zo hiet de man in de wandeling; wel men zel eens kyken, Klaas, zei hy zo, ik heb 'er wel meer ten naasten by weer te regt eholpen, die 'er niet veul beter uit en zagen maar 't gaat hoe 't gaat, dat ze weer zo zouwen worden als van te voren daar zou ik juyst gien burg voor willen blyven. Hoor, Klaas, ik zal je morgen wat brengen om ze wat in te geven, en om s'er wat mee te smeeren Helpt'et, zo is 't wel, en helpt'et niet, pasientie, men kan niet meer doen als zen best. Dat was ummers wel ezeid van de man. Hy heest ook als een eerlyk kaerel zyn woord ehouwen, en dat moet ik Menheer zeggen, de eene Meer, die 't van agteren scheeld neemd hand over hand toe, s'is noch wel wat styf, maar ze vreet dat 'et en plesier is. Maar d'ander, wat ik smeer en wat ik vryf, daar en is gien zalf aan te stryken; 't arme biest ziet 'er zo onnozel uit, of het gien drie tellen kan, zo dat ik, recht uit ezeid, loof dat 'et wel zou kunnen gaan stappen; trouwens zo lang als 'er leven is, is 'er hoop. 'T mag wezen zo als 't wil, noch beter zo, na myn dunken altoos, als dat je die vent mit die magere Knol niet verby had ereeden; wat zeg jy Menheer? dat was immers een spyt eweest, die | |
[pagina 52]
| |
voor een eerlykman noyt te vergeeten zou eweest zyn. Maar apperpos, daar moet ik je wat van verhaalen, Menheer, je zult dan gelieven te weten, dat eenige dagen daar aan, die kaerel met die zelfde magere Ruyn an men huis is eweest. Ja wel, kedaar, op het oog zou ik voor 't hiele paard gien paar dikketons geven, en Menheer heyt ewel esien, hoe dat hetrekken kan. Nou moet Menheer weten, dat de Vent al moet eweeten hebben, dat je biesjes hier waren blyven staan, hy had ze in de stal ook al wezen zien, na dat ik daar ehoort heb, en ook wel aanstonds an zyn praat hooren kon. Want die Klaas foppen wil, die moet, verstaje wel, al wat vroeg opstaan. Wel hoe vaaren de Meertjes van eergisteren, die me de kool zo ebakken hebben? zei hy zo, met een stemmige trony; al wel denk ik, zei ik mee zo, by myn neus neer, als of ik van de Prins geen kwaad en wist; ja wel, zei hy, myn Ruyn had toen daags te voren al een knappe weg af eloopen; maar zo 't Heerschap nou hier is, zo wil ik 't noch wel iens mit em waagen, al was 't om een paar sakjes dubbeltjes. Ik vatte toen de kneep terstond, en dat de Karel Menheer noch wat pierde toe. Ja wel ik wierd zo duivels vals, dat ik het wel haast erys voor jou, en voor je Meertjes, zou openomen, en den hond wat op s'en bek etrommeld hebben. Maar ik bedogt me noch, want deur s'oon zaak, zou een man als ik, gelyk Menheer wel weet, s'en klandisi kunnen verliezen; anders zou ik em eens wegen de weer hebben laaten voelen, of Klaas kneukels an s'en bast heyt. Want, al zeg ik het zelfs, als ik boos ben dan deug ik niet, en dat weet 't hiele Durp wel, en eer ik een goed vriend liet afgronteeren, zo liet ik me liever an riemen snyjen. Zie, zonder roem gesprooken, zoo bestaat Klaas | |
[pagina 53]
| |
Janssen. Toen ik weer wat bedaart was, zei ik tegen em, wel je heb zo veul praats van je Ruyn, Bleyker, (want 't is een Bleyker moet je weten) maar dien Heer is juist niet hier zei ik zo, maar kom, heb je 't hart, waagt 'et op de zelfde condisi eens met myn. Holla Miester Klaas, zei hy zo, ik weet 'er al of Man, dat zou 'k vast an men bien hebben. Zie, Menheer, hy had al ehoort van de moort van Parys. Om je dat uit te leggen, zal Menheer gelieven te weten, dat ik een koppel paarden daags na ulieden vertrek uit Vriesland ekreegen heb. Ha dat meugen paarden hieten, Heertje, en zo der zulke twie en die zo wel op menkander loopen, s'en leven in 't land zyn eweest, zo moet men naam gien Klaas wezen. Zie dat is ummers veul ezeid; ze zyn wel een hand hoger als die van Menheer, zo rond als een appel, en in den bek als een zy zo zagt, en daar houd Menheer veul van, dat ik wel weet, en loopen! Heertje, loopen! daar zou je een Ducaat aan verzien, je zoud 'er de wereld mee uitryen. Ook heb ik 'er gisteren an den dag al een moije stuiver winst veur kunnen krygen, van een zeker Heer die 'k niet mag noemen, maar 't is een Benist van Haarlem, en je weet Menheer, dat die Missieurs mee liefhebbers zyn, en wel geld voor een braaf paard durven geven. Maar, tusschen jou en myn ezeid, ik zou gaaren hebben dat s'in goeije handen kwaamen, en daarom heb ik ze jou toe edogt; of Menheer moest juist, om dit laatste gevalletje, een tegenzin in de liefhebbery ekreegen hebben; maar daar hebje te veul eer toe in je lyf, en, dat ik wel weet, en al de Wurld mit myn; 't komtje op het geld mee niet aan. zie, Menheer, om dat jy 't bent, zal ik ze je veur myn eigen geld over doen, dat s'ummers resenabel esprooken. Je weet ummers | |
[pagina 54]
| |
wel dat ik je niet bedriegen en zel, en je heb 'er zo veul kennis van, dat ik ook niet zou kunnen, al wou ik. Maar ik zou liever myn eige Broer bedriegen als Menheer. Hoor, Heertje, met een woord, myn naam is Klaas Janssen, dat weet je; en je Papa heyt men Vaar zaliger ook wel ekonnen, en dat 's genoeg ezeid voor de geleerde. Nou, kom jy eerstdaags eens hier, en kyk jy s'reis; ik wil ze veur jou ook wel eens inspannen, en j' eens laaten zien wat ze kunnen, je eigen oogen moet je ummers geloven. Nou, Adieu Menheer. Ik blyf, na hartelyke groetenis, U E. Dienstwillige Dienaar,
Klaas Janssen.....
P.S. Men heeft my voor de waarheid verteld, dat Menheer wat onpasselyk is, en eenige dagen an menkander bloed heyt espoogen en dat de Docteurs zeggen dat 'et van de hartdravery komt. Maar laat je dat niet wys maken; daar zyn ummers wel luv die bloed spuwen, al doen ze in die liefhebbery niet. En daar by heb ik van kindsbeen dat werkje by de hand ehad, en ben altyd zo ezond eweest as en vis; zo dat je wel zien kan dat 'et maar praatjes zyn. Nou, Menheer, ik wensch je beterschup, komt met den eerste, zo als 't ezeid is, en brengd een gezelschapje mee; 'k heb keurlyke Baars, en zulke goeje Klooster-baserac als 'er in hiel Amsterdam te vinden is.
Indien het doorgaat dat om eene goede brief op te stellen, men schryven moet zo als men spreekt, zo kan men niet ontkennen, dat onze Roskammer eer met zyne Missive inlegd. 't Is ook licht te zien, dat Klaas Janssen van de zotsten, op verre na niet en is; onder andere bewyzen daar van, komt hy met een zeer aardige slingerslag tot zyn voornemen, | |
[pagina 55]
| |
om onzen Vriend in plaats van zyne verminkte Meertjes, een koppel andere Paarden aan te smeeren. Zo wel voorgedaan half verkogt is, zo zullen die weergaloze Rosjes wel haast op den jongen Heers Stal hun verblyf nemen. 't Zou my nochtans spyten van dien hupsen jongeling, dat hy eindelyk omtrent zyne onbezonne drift zyn oogen niet opende Indien hy echter Edelmoedig genoeg is, om eene vervalle familie met tien pistolen, en eenen boezem-vriend, die verlegen is, met vyftig t'ondersteunen, zal ik in hem, in 't byzonder de dwaasheid, van met gevaar zyns levens, in een uur over de tweeduizend guldens als weg te werpen, eenigzins inschikken, en vergeevlyk oordeelen; eerstdaags zal hy daar omtrent op de proef gesteld worden; en in geval hy dezelve niet uitstaat, zal ik gewetens-weege genoodzaakt zyn rond uit te verklaren, dat zo eene dolle verkwistinge, vermengt met de dwaaste reukeloosheid, en van onmenschelykheid verzeld, 't gansche Character van een eerlyk man tot de grond toe omver werpt. Doch ik heb beter gedagten van den jongeling, en draagd hy zich hier in naar behooren, zo beloof ik hem, by het geestige Bruinetje, daar ik veel op vermag, en van welke, my verzekerd word, dat hy zonder ophouden spreekt, een goed woord voor hem te doen. Reeds is my gezegt, dat men hem op de Haarlemsche weg, op een honds-drafje heeft zien ryden, en zonder de minste schyn van 'er op te letten, zig door twee rytuigen achter den anderen heeft laaten voorbydraaven; Dit zyn treffelyke teekenen van beterschap, en ik twyfel niet of de man is ons. Onze gemeene Vrind legd die onverschilligheid hier op dat de man waarlyk en ernstig op meergemelde Juffer verliefd is. Des te beter, zo deze Edele gemoeds-beweging doorgaat, en door | |
[pagina 56]
| |
eene aangenaame hoop word aangekweekt, zal eene laage en Roskammersche passie, met de zelve in een en 't zelfde hart niet lang kunnen huisvesten, en de beminnelyke Juffer zal 'er de vlugge Meertjes wel haast uitjaagen. Ik moet hier nog een Brief laten volgen die ik over dezelve stoffe ontfangen heb.
Myn Heer de Spectator. IN uw 't Vierde Vertoog, hebt uwe gelieve dat point te raaken, 't welk 'ik gedagt hadt, dat uwe zoudt hebben over geslagen, en dat wel een van de voornaamste van onze hedendaagse conversatie uitmaakt, te weten de Liefhebbery van Paarden en Hard-dravers: Ik ben blyde dat uw in de zin gekoomen is van daar over te handelen. Ik ben een van de grootste Liefhebbers van geheel Hollandt, in zo verre dat het my niet mag geheugen, zedert de laatsten Oorlog, een Paardemarkt overgeslagen te hebben, daar niet het eene of het andere hebbe opgedaan, en ben tegenwoordig bezig met een Tractaatje te schryven, over de Konst van een Sweep wel te handelen, de Maane op een nieuwe manier te strengelen, en de zelve met kokardes te vercieren, beneffens een nauwkeurige beschryvinge van een nieuwe Franse slag, die ik zelfs heb uitgevonden. Uit dit al, myn Heer Spectator, zult uwe lichtelyk af konnen meeten, dat geen van de geringste Liefhebbers ben, en dat ik alles uit een Paardt kan haalen, zo wel als de beste Roskammer. Zo de jonge Heer, daar uwe van spreekt, een sakje sesthalven over heeft, zo wil wel een weddenschap met hem aangaan, wie het eerst heen en wederom na den Haag zal ryden, myn Blessen loopen al een moy trantje, en voornamentlyk de wit-voet. In uw eerste Vertoog verzoeke te mooge weeten op wat uur en wat plaats wy zullen afryden, en zo de weddenschap kom te winnen, zal het geheele Gezelschap op Halfwegen tracteeren met een Visje, en myn Heer de Spectator zyn gezondheid zal 't eerste gedronken werden Vaar wel. Chevalier gryspaart.
P.S. Zo de jonge Heer met twee Paarden voor malkandre wil ryden, en elk iemant by hem op de Chaise nemen, zal ik hem hondert roeden voor uit geven, en myn Vrindt Stentor zal myn Compagnon zyn. |
|