| |
| |
| |
No. 6. Den 24. September 1731. De Hollandsche Spectator.
Nihil habet fortuna tua majus, quam quod quam plurimis bene facere possis, nec Natura tua melius, quam quod velis.
NIets heeft uw geluk grootzer, als dat het u in staat stelt van aan velen wel te doen; niets heeft uwe inborst beter, als dat gy zulks wilt. Dit was de treffelyke en krachtige loftuiting, welke Cicero aan Cesar gaf, wanneer hy overwinnaar, na langdurige en bloedige burgerlyke oorlogen, door goedaardigheid zocht te herstellen, 't geen hy door eerzucht in verwerring had gebragt, en door opgehoopte weldaden zyne bitterste vyanden tot zyne vrienden tragtte te maken; dit is een loftuiting, die in weinig woorden, doch met de sterkste verwen, het grootste character afbeeld in iemand, die in macht boven anderen uitblinkt; eindelyk dit is een loftuiting die met een onbetwistbaar recht op myne edelmoedige en tederhartige Medeburgeren kan en moet toegepast worden. Men zal zonder moeite zien dat ik hier in beoog, de uitgestrekte en spoedige mededeelzaamheid die door gantsch Holland, en by uitstek in deze doorluchtige Waereldstad, zedert weinige dagen, betoond is aan
| |
| |
een verdreven Volk, wiens verdienste zyn ongeluk evenaart, en wiens rampen uit zyn deugd, als uit een bronader voortvloeijen. Noit konde een weldaad beter besteed worden. Deze beklagelyke menschen, die door de Armoede de nutste leermeestres opgekweekt, zedert langen tyd hunne Oppervorsten als tot een baldaadig speeltuig hebben gestrekt; nu overvallen, in beuls handen overgeleverd, vermoord, verjaagd, van hun goed en voorrechten berooft; dan weder, wanneer men van hen dienst hoopten te trekken, ingeroepen, in hunne schraale Valeijen hersteld, in hunne rechten en vryheden bevestigd, met hoop van rust gevlyd, en in alle die wisselvalligheden, standvastige en onvermoeide aanklevers van hunne Godsdienst, altyd even getrouwe en dappere Onderdaanen, altyd gereed, de geledene mishandelingen kwyt te schelden, de wraak aan God over te laten, en hun leven met de hardnekkigste kloekmoedigheid voor hunne Verdrukkers te wagen en ten beste te geven. Dit is dat Volk, 't welk veele eeuwen voor de hervorming, bevryd van de wezentlykste dwalingen, die 't gansche aardryk overstroomden, het dierbaar pand der ware Godsdienst tusschen hunne vaderlandsche bergen trouwelyk bewaard heeft, en daar van het eerste licht door Europa verspreidende, eene euwige verplichting van dankbaarheid op de schouderen van alle Protestanten heeft gelegd, en de blyken daar van, als zyn wettig goed, de zelven kan afeischen. Ik wensch myne lieve Vaderlanders teerhartiglyk geluk met de nieuwe uitwerkzelen hunner deugd, en ik denk met recht deel te mogen nemen in de eer en luister, die daar door noodzaaklyk by de gansche Christen-waereld moet verkregen worden, en de glory aan overwinningen en zegenpraalen gehecht, verre te boven
| |
| |
streeft. Ik laat aan onze wyze Leeraaren over, hunne barmhertige Toehoorderen voor oogen te stellen, de oneindige en eeuwige vergelding, welke 't Opperwezen aan de deugd van onderlinge bystand, en hartelyke mildadigheid heeft verknocht. Ik zal het voor tegenwoordig myn post achten, myne Vaderlanders af te schetzen de zoete en innige vergelding die uit den boezem zelve van die deugd, in eene grootmoedige Ziel voortstraalt, en met de weldaad zelve onafscheidentlyk vereenigd is.
Men ziet oogenschynlyk dat het oogmerk van de Godlyke voorzienigheid is geweest eene onderlinge zamen kleeving in het menschdom te veroorzaken. Hier door komt het dat geen mensch hoe uitsteekend in gaven op zig zelven kan bestaan, en altyd anderen van noden heeft, gelyk hy aan andere tot hulp kan strekken. De redelykheid indien zy min bekrompen was, zoude op zig zelf eene algemeene band der zamenleving kunnen uitmaken, dog in de toestand in welke hy zig in dit ons onvolmaakt leven bevind, is hy te traag, en heeft te veel overleg van nooden, om met genoegzaame kragt en spoed tot wederzydsche onderstand toe te schieten. Om dit gebrek te vergoeden heeft onze algemene Vader raadzaam gevonden in de grond onzer nature eene nutte zwakheid op te leggen welke wy mededogentheid noemen, en die ons in onzen evenmensch als hervormende in zyn noodruft en lyden ons deel doet neemen en deszelfs toestand en gevoelens in ons hart als overbrengd. Deze Zielsgestalte komt de besluyten van onze reden voor, baand de zelven den weg, verhaast, en spoortze aan, om de pligten der menschelykheid by tyds, en zonder uytstel, te betragten.
| |
| |
Dit Medelyden 't welk een wezentlyk lyden is, in een zeker opzigt, wel geen aangenaame gesteldheid, Maar gelyk 'er een lachen is, agter 't welk bitterheid schuild, zo is 'er ook een zoort van droefheid, welke met eene inwendige Vreugd, en vergenoeging verzeld is. Koopt men niet dikwils tranen in een treurspel? Zoekt men daar niet, met gretigheid de opwekking onzer gevoeligheid voor eene ongelukkige, en verdrukte verdienste? Wanneer onze medogendheid door wezentlyke elende word gaande gemaakt, kunnen wy niet anders het rommelen onzer ingewanden van bermhartigheid, als met eene innige geneugte gevoelen. Terwyl uiterlyk onze verteederde oogen onze wangen bedauwen, verheugen wy ons inwendig met de menschelyke zagtigheid van onzen inborst, wy wenschen ons zelve geluk, wy congratuleren ons gemoed, met onze leevendige gevoeligheid voor onzen even-mensch, wy vergrooten onze agting voor ons zelve, en geen aanwasch van schat kan, in een welgestelde Ziel, dat genoegen baren, 't geen spruit uit een welgegronde vermeerdering van liefde en agting, voor onze eigene waardy. Dog zo uit dit lyden zelfs zagte en verkwikkende druppelen van vergenoeging in een gevoelig gemoed gestort werden, door wat een onuitspreekelyke aandoening van eene met de ziel vereenigde aangenaamheid moet men niet geraakt worden, als men zig van dit lyden ontlast, met anderen daar van te ontlasten; als men in bedrukte gemoederen, op eene wyze die de Goddelyke goedheeden eenigsins afbeeld, in plaats van smart, troosteloosheid, kwyning, wanhoop, hoop, troost, verkwikking, vreugde, doet opborrelen. In die heugelyke verandering, neemd een teeder weldoender, op 't levendigste deel in de gevoelens
| |
| |
door hem verwekt, hy zelve word vertroost, verkwikt, opgebeurd, vervuld met blydschap, en 't geen hem met het innigste vergenoegen overstroomt, is 't gevoelen dat hy zelf van zo een lieflyke verwisseling de deugdzame oorzaak is. Laten wy onze Geloofsgenooten eens verbeelden in die stip des tyds, wanneer zy uit onze handen dien overvloedige en hunne verwagtinge te bovengaande bystand zullen ontfangen. Ik zie de zelve verwonderd, verbaast, hunne oogen nauwlyks geloof gevende. Ik zie afgematte en vermoeyde lighaamen zedert eene geruime tyd aan de ongesteldheid des lugts blootgesteld, op 't spoedigste gehuisvest, en met kleederen verzien. Ik zie den Grysaard zyn eigen leed, en dat van zyn geliefd huisgezin torssende, en onder die last bezwykende, in een ogenblik het leven, 't welk hem ondraaglyk was met vermaak als weder aanneemen. Ik zie de uitgedroogde moeder, die tot nog toe aan haar kwynende zuigeling niet als teedere traanen heeft kunnen geeven, door een nieuw voedzel verkwikt en gesterkt, weder in staat gebragt, om haar wigt, door de droefheid zelfs haar dierbaar geworden te laaven en te versterken. Ik zie de gansche menigte zig onder een mengen, uit de onderlinge vreugde nieuwe vreugde rapen, den anderen omhelzen, in wederzydsche traanen van blydschap versmelten, den hemel verheerlyken, zig zelve te vergeefs tragten te voldoen, in hun dankbaarheid wegens God, en hunne trouwe Geloofgenoten, te uiten; Ik zie hen aan de Goddelyke regtveerdigheid en goedheid de zorg van hunne weldoenders te vergelden, opdragen. Indien deze verbeelding alleen genoegzaam zy om vreugde-traanen ten oogen uyt te parssen, wat zoete beweging wat lieflyke aandoe- | |
| |
ning zoude het levendig en tegenwoordig voorwerp in de getroffene gemoederen der weldoenderen zelf niet veroorzaken; wat dankbaarheid zouden zy niet gevoelen wegens den Hemel en hunne eigene deugd, aan welken beide zy die onuitspreekelyke aandoening zouden verschuldigd zyn? Hoe zouden zy door die innigste Ziels-vreugd niet aangespoort worden, om door aan een geschakelde weldaaden zo eene dierbare vergenoeging zig eigen te maken?
't Zoude onredelyk en partydig wezen alhier 't welverdiende deel, in de gemeene eer, te onthouden aan de Jooden, die tot ons zo gelukkiglyk hunne toevlugt hebben genomen, en wiens mededeelzaamheid met die der Christenen, als om de roemrugtigste prys weg te dragen, gestreden heeft. Die eertyds van God-beminde Natie, aan welk hy zyne inzettingen en wetten gaf, 't welk hy aan geen anderen deed, die landaard dewelke om een zwaare misdaad onder eene lange en zwaare Kastydinge zugt, kan wel met Dido zeggen:
Non ignara mali miseris succurrere disco.
Ik heb geleerd in ramp ervaren,
D'elendigen geen hulp te sparen.
Dit volk, door eene onophoudende vervolging gesold, uit veele gedeeltens des waerelds verdreeven, gebannen, in anderen alwaar het geduld word, veragt, bespot, door versmadelyke kenteekenen van de andere ingezetenen onderscheiden, met byzondere lasten gedrukt, heeft by ons alleen volstrekte vryheid en veiligheid aangetroffen. Hier leeft het gerust onder zyne wynstok en vygeboom; Niets belet het zyne Godsdienst zo verre het bui- | |
| |
ten Jeruzalem in den Tempel uitgevoert kan worden, in 't openbaar, en zonder verstooring te oeffenen. Niets onderscheid het, op eene hatelyke wys, van deszelfs Mede-ingezetenen. Het geniet met ons de zelfde bescherming en voorregten. Van niemand, als van dwaaze en slegt opgevoede menschen, word het gesmaad en beschimpt, men verbind zig met het zelve, zonder de minste afkeer, door banden van Vriendschap en gemeenzaamheid. Ook moet men bekennen dat die luiden gevoelig aan zo veele dierbare weldaden, door de goedaardige redelykheid der Nederlanderen, ontlast van 't jok der verdrukking, noit verwaarloost hebben alle mogelyke tekenen van een opregte en yverige erkentenisse aan 't Vaderland en aan hunne mederburgers te geven, zo in tyden van oorlog als van vreede, hebben zy zig waare patriotten getoond, en aan de Christen ingezeetenen, in 't minst niet geweeken Veele der zelver, door de koophandel verrykt schudden een gedeelte hunner schatten in de schoot zo wel van onze als van hunne behoeftigen. In alles betoonen zy een ware liefde en achting voor hunne Vaderlanders, als of zy in ieder lid van 't Gemeenebest, trachten te beloonen de gunst, welke zy van 't gansche lichaam ontfangen hebben. In deze laatste gelegenheid hebben zy doen blyken, dat hunne weldaden noch aan een Land, noch aan een Godsdienst gebonden zyn, maar dat zy een geschiktheid des harte bezitten, om beminnaars en weldoenders te zyn van 't gansche menschdom. Ik wensche uit grond van myn ziel dat den Hemel door hunne liefdaadigheid verzacht, hen eindelyk het dekzel van de oogen aflichte, en hen dien Verlosser oogenschynlyk aantoone, welke zy zedert zo vele Eeuwen te vergeefsch zoeken en verwagten.
Ik kan van deze stoffe niet afscheiden, zonder van harte te beklagen de droevige toestand der Vervolgeren, die Gods eer meenen te verdedigen met deszelfs beeld, uit een beginzel van Godsvrucht te vernielen, of aan rampen en smerten, ondragelyker als de dood zelfs, over te geven. Het blykt aan het gedrag veler Vorsten, die zich aan die onnatuurlyke misdaad schuldig maken, dat zy uit 'er aard tot rechtvaardigheid en zachtmoedigheid genegen, hunne roem stellen in eene recht vaderlyke zorg voor hunne Onderdaanen te dragen; doch door opvoeding en ster- | |
| |
ke verbeelding, gebonden aan beginzelen van Godsdienst, die de natuur van een denkend wezen omver werpende, de overtuiging doen afhangen van Gezag, en niet van eigen onderzoek, van de werkzaamheid des wils, en niet van de lydelykheid des begrips, kunnen zy niet anders, gemoeds halve, als tot die gruwelyke wreedheden uitbarsten. In die bevatting laten zy zich voorstaan, dat zy zonder 't minste onderzoek, door eene onbegrypelyke kracht en poging des geloofs, de onbetwistbare waarheid zich toegeeigend hebben; dat alle die gene die hunne gevoelens wederstreven de oogen voor de waarheid sluiten, voorgenomen hebben die niet te zien, en zich met hardnekkigheid gedompeld houden in verdoemenswaardige dwaalingen, waar in zy zich met moedwil hebben ingestort. Dit beklaaglyk vooroordeel dwingt hen de Ketters aan te zien, als de verfoeijelykste slag van booswichten, als ziel-vergiftigers, die door eene meer als helsche kwaadaardigheid, hun medemensch in een eeuwig verderf met zich trachten te slepen.
Wat een onwaardeerbaar geluk is het daar en tegen voor ons, in een Land geboren te zyn, 't welk de vryheid van 't geweten tot een onwrikbare grondslag gelegd heeft. In een Religie te zyn opgevoed, die op eigen onderzoek, als op haar eerste beginzel steunende, geloof en overtuiging alleen aan de Reden, en aan de Godlyke openbaring verschuldigd wil zyn; in een Religie, dewelke, wil zy hare eigene gronden niet om ver stooten, ieder vryheid moet geven, om 't geen hy, met t'onderzoeken denkt gevonden te hebben, opentlyk te belyden, ten zy zyne gevoelens de scheidpaalen van deugd en ondeugd omver rukkende, 't ontzag aan Godt en d'Overheden verschuldigt, mogten krenken; en aldus de krachtigste band der menschelyke t'zamenleving verbreeken. Deze gewigtige stoffe meen ik in een andere gelegentheid uitvoerig te verhandelen.
Deze Hollandsche Spectator zal alle Maandagen te bekomen zyn: Te Amsterdam, by H. Uytwerf; te Rotterdam, J.D. Beman; Delft, A. Beman; 's Gravenhage, Cornelis Boucquet en J. vander Kloot; Dordrecht, Van Braam; Leyden, Langerak; Haarlem, Van Lee; Utrecht, Kroon, &c.
|
|