| |
| |
| |
No. 4. Den 10. September 1731. De Hollandsche Spectator.
Nunc ego nobilium sedeo studiosus equorum.
IK twyfel niet, of men zal in 't eerste opzicht, in myn voornemen van de belachelykheid der hedendaagsche Taalzuivering ten toon te stellen, eene onverdraaglyke vermetelheid vinden. Doch dewyl de redenen, waar op myne gedachten hier omtrent gegrond zyn, my als klaarblykelyk voorkomen, en eene te groote stoutheid in 't geene, zonder schadelyk te zyn, redelyk is, geen plaats kan hebben, zal ik, eer ik tot de zaak kome, den Lezer verzoeken, dat hy zich in die toestant gelieve te stellen, waar in alleenlyk iets met voordeel kan gelezen worden. Ik zal hem bidden zyne vooroordeelen aan een kant te schuiven, en myne bewyzen in haar zelven in te zien en te wikken; zulks is 't eenigste middel om wel te oordeelen, en om zich bv trappen tot ware Wysheid te verheffen. Ik weet dat ik hier met tweederlei slag van menschen te doen zal hebben, zeer verscheiden van geest en verdiensten. Het eene bestaat in lieden, die, door hunne deftige schriften, zich alle eerbied en hoogachting waardig maken, doch die
| |
| |
met gewichtige bezigheden belast, zich de tyd niet hebben gegunt, om die zaak ernstig en onpartydig te onderzoeken; de zulke zoude ik gaarn van hunne dwaaling genezen, en ik ben niet zonder hoop van daar in te slaagen: de andere zyn onverbeterlyke Pedanten, een soort van menschen, die aan hunne eens opgevatte gevoelens een onveranderlyke aankleving schynen gezworen te hebben, en dewelke, zo zy zich lieten overreden, vreezen zouden zich aan myneedigheid schuldig te maken. Dat zoort van Volkje, dat dagelyks in getal en zotheid toeneemd, geef ik gaarn over aan zyn verwaande koppigheid. Ik raade het zelfs, als een Vriend, na de reden in dit geval niet te luisteren, het zoude te veel 'er by verliezen, deszelfs geheele verdienste bestaat in zuiverheid van taal, en gerammel van koppel-woorden, laat het zich daar van ontblooten, zo is het zelve 't gansche hachje kwyt. Doch voor ditmaal, zal ik hier niet verder in treeden. Ik wil liever, om door verscheidenheid van spys, 's Lezers smaak op te wekken, en te kittelen, een voorval te berde brengen, dat my onlangs ontmoet is. Ik bevond my met een zoet gezelschap van mannen en vrouwen op een Wagentje, dat, volgens order, zachtjes, om de conversatie niet te beletten, voortrolde. De gematigtheid van 't veer, de natuurlyke vrolykheid van zommigen onder ons, de geestigheid van anderen, de keurlykste aaneenschakeling van Lusthoven, die misschien in Europa te vinden zyn; alles, in een woord, scheen zich te schikken, om aan ons verstand en zinnen dat bezadigd vermaak te bezorgen, 't welk de ziel bezit, zonder daar door vervoert, en aan zich zelve ontrukt te worden.
| |
| |
In 't midden van deze onze heuchelyke toestand, zagen wy schielyk eene van de juffers verbleeken, zonder de reden daar van te begrypen; hoewel zulks eer uit onsteltenis, als uit ziekte scheen te spruiten. Och! zwyg toch eens vrienden, borst zy uit, ik weet niet wat 'er op de weg te doen mag zyn; maar ik hoor zo een naar geluid, dat ik 'er van tril en beef. Wy luisteren, wy hooren 't zelfde, en hoe langs hoe meer onderscheidentlyk. Wy ontzetten alle eenigzins, en steeken 't hooft ten waagen uit, naar de kant, waar van daan zulk een ysselyk gekerm scheen te komen. Niets anders konden wy ontdekken, als eene zwaare wolk van stof, die de gansche weg benevelde. 't Schreeuwen vermengd met het geklater van geduurige sweepslagen, naderde ondertusschen hand over hand. Eindelyk openbaarde zich aan onze oogen eene Chaise met een paard, waar in een man half Boer, half Burger, bedekt met stof en zweet, alles wat mogelyk was met stem, zweep, en leidzel aanwende, om zyn paard voort te dryven, en waar het mogelyk het zelve vleugelen by te zetten. Schoon de botten het beest als door 't vel staaken, repte het zyne magere schenkels wonderlyk, en in een oogenblik was het ons weder uit het gezicht Het wierd als op de hielen gevolgt van een ander rytuig van 't zelfde slag, doch veel zwieriger, getrokken door twee paarden, welkers gelyk in welgemaaktheid, en snelheid, my niet heugd veel gezien te hebben, zy hadden een hand-dik schuim op het lyf staan, en wierden gement en aangemoedigt door een jong Heer, die nauwlyks de zelven meester was, en zich, dewyl zy vry brandig waren, al zo veel moeite
| |
| |
gaf, om dezelven op den draf te houden, als om hen weg te doen spoeden. 't Jonkertjes aangezicht was ontstooken als vuur, en van 't gestadig schreeuwen, was zyn stem heesch en schor. Wanneer deze verbazende vertooning onze oogen en ooren ontrukt was; vroeg my de zelfde Juffer, die in eene andere Provintie van ons land t'huis hoorde, en wiens ontsteltenis door 't naderen van die voorwerpen noch niet was verdweenen, wat zulks doch beduiden mocht? Ik kan niet anders denken, vervolgde zy, of de voorste van die lieden, zal de eene of de andere misdadiger zyn, die van een Drost nagejaagd word, en zo ieverig is in het ontvluchten, als de ander in het achtervolgen. 't Woord wierd hier voor my opgevat door een jong Koopman, die na een weinig met de Juffers onbedrevenheid en schrik gelachen te hebben, de goedheid had van haar te recht te helpen: Maar Juffrouw bedaar doch, bid ik u, sprak hy, hier en is ter waereld geen zwarigheid, 't is maar liefhebbery en anders niet. Dien Heer met de twee paarden ken ik heel wel; 't is een van myne beste vrinden, een bestorve jongeling, en die een onnoemlyk goed heeft, waar van hy volstrektelyk meester is. Hy is zo een hups en goedaardig Heer als 'er my een bekend is; gansch geen lichtmis of verkwister, maar een aartsliefhebber van de hartdravery, zyns gelyk is 'er in heel Holland niet. Zouden de vrinden wel geloven dat die Meertjes hem twaalf hondert guldens 't stuk kosten, ja twaalf hondert guldentjes; dat weet ik zeer wel. Hy heeft 'er nog drie op stal, waar van hy 't slechtste voor geen drie zak jens zesthalven missen zoude willen. Doch deze twee zyn rechte uithaaldertjes, dat koppeltje loopt alles voorby
| |
| |
wat het maar ziet, 't is een pleizier van met dien Heer uit te ryden, gelyk ik die eer dikmaals gehad heb. Dàar en is ook geen liefhebber, die zo veel zorg voor zyne beesjes draagd hy heeft 'er recht liefde voor, dat moet ik zeggen, en hy kan ze zo wel optoomen, als de beste Stalknecht; maar loopen moeten zy, en daar heeft men ze ook voor. Eene andere Vrouw van 't gezelschap, medelydende van aart, nam daar op het woord: maar Mynheer, sprak zy, hoe kan het t'zamen gaan, dat die Heer zyn Paarden zo lief heeft, en echter de zelven zo gruwelyk, als wy zo even gezien hebben, slaat en afmat. Handeld die hupze jongeling zo 't geen hy bemind, zo wenschte ik niet gaarn zyn Vrouw te wezen. Maar zeg my toch eens, waar toe diend dat onguur en ysselyk schreeuwen? immers doet zulks tot de zaak niet, en 't jaagd menschen, die niet weeten wat 'er te doen is, gelyk gebleeken is aan deze jonge Juffer, een doodelyke schrik op 't lyf. Ik zoude haast denken, dat het de zelfde indruk op de Paarden deed, en de arme beesten hunne uiterste krachten, om zo een dolle en uitzinnige Voerman te ontloopen, deed inspannen. Wat zal ik Mevrouw daar veel van zeggen, wierd 'er geantwoord, de liefhebbery brengt dat zo mee; men hoort zo van de Roskammers, die als de Professoren van 't hartdraven zyn, en welke men zo veel zoekt na te bootzen als het doenlyk is. Zeg my eens, bid ik u Mynheer, hervatte daar op de vreemde Juffer, is die zoete liefhebbery, daar Mynheer zo veel mee schynt op te hebben, niet al wat een halsbreekers ambacht, en brengt het niet dikmaals iemand in gevaar van armen, beenen, en 't le- | |
| |
ven zelfs te verliezen? Is dat vermaak wel waard dat men zich daar aan bloot stelle? Mejuffrouw, zegt daar al zo wat, was 't antwoord, wel ja daar komt nu en dan al een ongelukje van. Doch zulks moet een recht liefhebber niet achten; 't heugt my dat ik in gezelschap van dien zelfde Heer, dichte by Leiden eens eene zeldzaame ontmoeting heb gehad. Wy zagen voor ons uitryden een Student, getrokken door een huur-knol, en, gelyk de liefhebbery het mede brengt, namen wy voor hem voorby te jagen, als of hy stil stond. Deze knaap, die aan zyn mennen vry wat beschonken scheen, trachte zulks te beletten, en deed zyn schend-moor uit al zyn macht galopperen. Maar dat mogt niet helpen, en wy waren op het point van hem achter ons te laaten, wanneer hy zyn paard naar 't midden van de weg keerde; hier door stieten de rytuigen vry onzacht tegens den anderen, en raakten beide omver, wy in 't zand, en 't Studentje met Chaise en Paard in eene modderige sloot. Terwyl hy daar in spartelde, richten wy ons rytuig, dat nieuw en weinig beschadigt was, weder op, hoewel beiden niet weinig bezeerd, ik aan een been, en myn makker aan het hoofd. Naulyks waren wy weder opgezeten, of onze man de modder ontworsteld, kwam, ysselyke Geldersche vloeken uitbrakende, met den degen in de hand, als verwoed op ons af, maar wy leiden 'er de Fransche slag eens over, en lieten hem de hielen van onze ruintjes zien. Dit verhaal bracht ons aan eene voornaame Herberg, alwaar ons opzet was een visje te eeten. 't Eerste voorwerp, 't welk wy daar ontmoetten, was de zelfde jonge Heer, die aanleiding tot onze conversatie had gegeven. Hy zat in een leunstoel, by hem hebbende den Waard, en omringt
| |
| |
van Liefhebbers, die hem met het glas in de hand, en met verheugde aangezichten, al juichende, wegens zyne overwinning geluk wenschten. Hy zelfs, hoewel noch zeer afgemat, en kunnende van schorheid kwaalyk geluid slaan, scheen als in de vreugde te baaden. De inwendige vergenoeging straalde zyn verhit aangezicht aan alle kanten uit. Ik twyfel hartelyk, of de slag van Hochstet den dapperen Eugenius wel diergelyke heuchelyke zielsgevoelen ingeboezemd zal hebben. Wel Heertje, sprak hy aanstonds tegen zyn goede Vrind, hy heeft 'er evenwel aan moeten gelooven, maar ik moet zeggen dat geen Knol my oit of oit zo bedrogen heeft, 't was of het paard de duivel in zyn lyf had, zoo liep het. Maar myn Meertjes hebben ook wel getoond dat z'er van konden. Ik wil je dat ook wel zeggen, dat ik het 'er op gezet had al zouden z'er by neergevallen hebben. Ondertusschen was ik nieuwsgierig, als een beminnaar van fraye paarden, om te zien, hoe die beesjes, al voeren. Ik vond dezelve op Stal zorgvuldig gedekt, doch droevig hygende en blaazende, en de minste lust tot eeten of drinken niet toonende. Ook hoorde ik weinig daar na den Hospes, dat met eenen een Paardekoper was, den Over-winnaar afraaden, met de vermoeide dieren dien zelfden avond weder naar Amsterdam te ryden. Hy beloofde dat de beesten t'zynent wel zouden opgepast worden, en bood hem aan een paar ruynen, die ook niet rot waren. De jonge Heer nam zulks aan, en daar toe verzocht zynde, deed ons de eer van het middagmaal met ons te houden. Ik moet bekennen, dat hy zich in alles droeg als een fatzoenlyk, verstandig, en wel
| |
| |
opgevoed jongeling. Zyn conversatie behaagde my ten hoogste; doch hoewel hy onze vreemde Juffer, die schoon en geestig is, zeer naar zyn zin scheen te vinden, en niet ophield zulks met zyne oogen en woorden te toonen, konde zy van zich niet verkrygen hem met een goed oog aan te zien; zelfs liet zy zich ontvallen, dat zy ook wel eens een Liefhebber een half uurtje voor een Chaise zoude willen zien loopen, en met diergelyke zweep-slagen onthalen, als die geene met welke Mynheer zyne teeder beminde Paardtjes zo mildadiglyk geregaleerd had.
Deze Hollandsche Spectator zal alle Maandagen te bekomen zyn: Te Amsterdam, by H. Uytwerf; te Rotterdam, J.D. Beman; Delft, A. Beman; 's Gravenhage, Cornelis Boucquet en J. vander Kloot; Dordrecht, Van Braam; Leyden, Langerak; Haarlem, Van Lee; Utrecht, Kroon, &c.
|
|