De Hollandsche Spectator
(1984)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 1-30: 20 augustus 1731 - 4 februari 1732
[pagina 17]
| |
No. 3. Den 3. September 1731. De Hollandsche Spectator.
Qui Bavium non odit, amet tua carmina Maevi.
Virg.
ONlangs heb ik by geval 't geluk gehad van kennis te maaken met een fatzoenlyk Burgerman, die, hoewel, zyne levenswyze zich laagjens by de grond houd, veel geld, door zyn naarstigheid en goed overleg verkregen, bezit. My dunkt dat by alle Volken het middelbaare slag van Menschen het beste is, en zulks meen ik wel voornamentlyk in onze landaard te hebben ondervonden. Ik wil gaaren bekennen dat ik met diergelyke lieden het liefst omga. Myn nieuwe Vriend is niet openhartig, rondborstig, oprecht; 't is de oprechtheid en openhartigheid zelfs. Niets kan goedaardiger en vriendhoudender uitgedacht worden; in zyn leedige uuren is men hem altyd welkom, voornamentlyk indien men voor een verstandig of geestryk man te boek staat 't Is echter geen man van studie, maar in zaaken, waar op hy gevat is, en in welke zyne reden, door een al te groote onderwerping aan 't gevoelen van anderen niet misleid word, van een | |
[pagina 18]
| |
zeer gezond oordeel; hy verstaat de Koophandel in de grond, en de wyste mannen trachten, in de neteligste omstandigheden, welke deze nutte wetenschap betreffen, zich van 's mans raad te bedienen. Schoon hy nauwlyks zyn vyftigste jaar bereikt, heeft hy alle hoofdbrekende bezigheden van de hand gewezen, om voortaan een gerust en stil leven te lyden. Op allerlei wyzen is hy mildadig, en zo hy niet ruim, en volgens zyn inkomen leeft, de reden van die zuinigheid is, dat hy noit de kunst van geld te verteeren geleerd heeft. De waarheid is den goeden man zo eigen, dat, schoon het hem leed zoude wezen wie het ook zy in 't minste te beledigen, hy dezelve zomtyds, tegens 't geen men hedendaags hoffelykheid en beschaaftheid noemt, al wat grof gebruikt, en dat zonder het eens te merken, of deshalven verlegen te wezen, zulks stuit andere nu en dan al wat; maar al treft het my zelven ook wel eens, zo moet ik zeggen, dat die ouwerwetsche eenvoudigheid my aan myn hart goed doed. Verders is hy, gelyk het myns oordeels de deugdzaamheid eigen is, altyd wel te vreden, en met bezadigheid vrolyk. 't Is een vermaak hem aan te zien; de stille gerustheid van zyn ziel straalt uit zyne oogen, en uyt alle de trekken van zyn wezen. Hy hoord gaaren railleeren en kortswylen, hoewel hy zelfs het weinig doet. Ook is hy een liefhebber van de Poëzy, en in vertrouwen heeft hy my gezegd, dat hy nu en dan ook wel een Vaersje heeft gemaakt, en dat voornaame Dichters, met welke hy verkeerd, hem verzekert hebben, dat zy nog wel op hunne beenen stonden. Van twee van die geestryke vrinden maakt hy veel werks, en eene byzondere ophef. | |
[pagina 19]
| |
De eerste steld vaersen toe zo hoogdravend, dat men 'er versteld van staat; de tweede blinkt uit in aardigheid, als of Fokkenbroch en Rusting in de man herleefden. Daar by heeft hy in de conversatie om myn Vriends woorden te gebruiken, de wonderlykste invallen, en de drolligste grappen die bedagt kunnen worden. Hy maakt dat men zich slap moet lagchen; 't is een aardigen gauwdief, een koddigen hond, zo 'er oit een geweest is. De Lezer is bewust dat de benamingen van gauwdief en hond, die meesten tyd, de grootste verfoejing uitdrukken, in deze zin de keurlykste loftuitingen behelzen; men moet de zelven even eens opneemen, als de liefkoozing van zekere moedertjes, zelfs van een goede opvoeding, die haare lieve dochtertjes half dood zoenende, en met de oogen als opeetende, zich dagelyks laten ontvallen: je bent een hoertje van een meisje, je bent een alderliefst hoertje, ja dat benje. Men weet wel dat die haatelyke naam hier maar diend, om de uitsteekendste bevalligheden af te schetzen. Ik zoude evenwel onze Ma maatjes raaden zich daar van te onthouden; bygeloovige menschen, dit daar na herdenkende, zouden zich zomtyds verbeelden dat zulks wel uit eene waarzeggende geest voortgekomen mocht zyn. Doch om weder tot onzen eerlyken man te keeren; de dikwils door hem herhaalde afbeelding zyner Poëtische vrinden, deed my zodanig naar derzelver geestrykheid watertanden, dat hy eindelyk, op myn ernstig verzoek, my met zyn Speelwagentje op een Buitenplaats, daar die Heeren met eenige anderen zich bevonden, gebragt heeft. De hoogdraavende Dichter was de Heer van 't huis zelfs, en ik vond het gezelschap bezig met een | |
[pagina 20]
| |
kopje Thee te drinken, 't geen van deszelfs vrouw, welke een deftige huismoeder scheen te zyn, wierd geschonken en toegediend. In 't begin waren 't gemeene praatjes, waar in onze koddige Dichter wonderlyk uitblonk. Dikwils bragt hy loopjes voor den dag uit het algemeen Pakhuis, en niet zelden, van dat soort van spreekwyzen, dat alles, en niet met al zegt. Nu en dan waagde hy aardigheden, die niet als te dubbelzinnig waren, en Mevrouw al een bloosje aanjoegen. Wat zal ik zeggen, de Man was in de bezitting van te doen lachen; men grimlachte reeds, als hy zyn mond maar opende, en wat hy ook uit zyn hoofd duwde, men lachte, dat men zich den buik moest vast houden. Onderwylen gaf myn Vriend my nu en dan een oogje, of beet my in 't oor, een koddigen duivel, niet waar? Men viel wel haast op de Dichtkunde, gelyk zulks niet konde missen. Hier wierd ieder onzer Dichtbaazen, zo ouden als nieuwen, in de schaal gelegd, en elk zyne verdienste toegewogen, aan ieder haperde 't een of 't ander, aan Vondel alleen niets. Maar hoe wierd die vroome Vader Kats gehavend, hoe wierd zyn eenvoudige styl als laag, krachteloos en laf veracht en bespot? Hoe wierden, alleenlyk om: en ik en weet niet wat, en des al niet te min, alle zyne Werken als prullen gehandeld en verworpen. Ik had waarlyk recht medelyden met die goede eerlyke man. Eindelyk nam myn Vriend het woord, en verzocht de Heeren aan 't gezelschap eenige hunner Werken op te dissen. Na verscheide ontschuldigingen, welke de Poëtische zeedigheid mede brengd, gaf zich de Heer van 't huis de eerste over, en een papier uithalende en ontvouwende: dewyl de Heeren | |
[pagina 21]
| |
goedvinden, sprak hy, dat ik hen verveel en lastig valle, zal ik de vryheid neemen van hen een Lykdicht op de dood van een Zee bevelhebber, voor te leezen, 't welk ik een geruimen tyd geleden, op de wyze van eene Herderskout opgesteld heb: 't is wel wat lang, maar wat zal men daar tegen doen? Die zeide hy met een verwaand grimlachje, 't welk scheen te betekenen, dat hy niet twyfelde, of het zoude noch te kort gevonden worden? Hier op, na behoorlyk gehemt, en zich gesnoten te hebben, vong hy aan op eene langzaame, deftige, en nadrukkelyke manier. Men kon waarlyk zien dat het een Herderskout was. De naamen van Melker en Veenman, gelyk ook de afbeelding van schaapen, die blaetende van een heuvel afdaalen, en zich naar een beek al huppelende spoeijen, waaren daar onwederspreekelyke bewyzen van. Tot dus verre maakte 't Fluitje noch al een zagt en aangenaam geluit; Doch 't Herders-riet kreeg wel haast de klank van een krygs-trompet, en zelfs van een Ketel-trom. De dappere daaden van den Overledene moesten opgezwetst worden, en dewyl buiten twyfel de Dichter zich verbeelde, dat wel te pryzen bestaat in sterk te pryzen, vyzelde hy zynen Held op, als of de Ruyter, Tromp, en Piet Heyn maar kinderen by hem waren geweest. Hier moesten Zee-slagen afgebeelt worden, 't welk men in 't eerste opzicht zoude zeggen, dat door een Harder niet al te gevoeglyk konde gedaan worden; maar de Poëet had die zwarigheid reeds uit de weg geruimd, met aan Veenman zelf te doen zeggen, dat hy in zyn jeugd de Zee gebouwt en verscheidene Scheep gevegten had bygewoont; 't geen immers in 't minste niet onwaarschynlyk is Na dat onze Dichter met veel beleid en Zeemanschap de noodige voorbereiding tot den slag had gemaakt, zette hy zich in een postuur, waar uit men wel oordeelen konde, dat het een hardnekkig en bloedig gevecht zoude wezen, en niet weinig armen en beenen zoude kosten. Zyne stem verhief zich, bromde, daverde, zyne oogen blonken als vuur, en met zyne gebaarden scheen hy die van zyn strydende Zee-held te willen nabootzen. 't Was als of de leeden van de Toehoorderen, tot de zelfde beweegingen, door verborgene yzerdraaden getrokken wierden, de verbaastheid en schrik | |
[pagina 22]
| |
was op alle de aangezichten levendig afgeschilderd; met de hoofden naderde men den Leezer allengskens, men durfde zyn adem kwalyk haalen; de een stampte van verrukking, de andere trok zyn paruik scheef, en hadden zy hun eigen hair gedraagen, een goed gedeelte van 't zelve zoude wis in de loop gebleven zyn. Een kind van den Autheur, zynde een Juffertje van vyf of zes jaaren, bevond zich by haar Moeder, en zo lang Papa met Schaapjes en Gytjes beezig was geweest, had zy, al speelende met Mamaatjes Waijer, zeer aandachtig gescheenen. Ik, die een rechte kinder-gek ben, had ruim zo veel behaagen in haar houding, als in haar Vaders gebazuinde Herders-kout; ik hield myn oogen op haar gevestigd, en bemerkte zeer wel, dat het bulderen van Papa, en de misselyke gestalte van zyne Toehoorderen, 't kind meer en meer vervaard maakte, zoo zeer, dat wanneer Paatje den Zee-God beschreef, als van schrik zich onder de golven duikende, en zelfs zich scheen te willen verschuilen, het zoete Wicht zich met een ontsteld en angstig wezen, in haar Moeders schoot verburg. Tot zo verre bezat het zich nochtans; maar wanneer de Poëet zyn Held aan de man bragt, en met een brullende stem de volgende Vaersen uitgalmde:
Myn Held valt aan, hy zwaait om 't hooft het schittrend staal.
Hier donderd 't grof geschut, hier blixemd 't zwaar metaal.
Het vuur roer weerlicht, en het hageld hand-granaaten.....
Toen kon 't arme kind het niet langer houden: Och Maatje, schreeuwde zy uit, waarom is Papa zo boos? hy vloekt zo. Deze aardige onnozelheid, dwong 't gansche Gezelschap, en Papa zelfs in eene schaterende lach uit te barsten; doch men bedaarde zich wel haast, de aangezichten bragten zich terstond weder in de ploi van verrukking, en, gelyk het de wyze is, de Poëet hervatte zyne leezing met: Myn Held valt aan, &c. Omtrent een half uurtje duurde dit opzwetzen, van tyd tot tyd afgebrooken, door kleine verpoozingen geschikt tot ademhaaling, en om met wellust der Toehoorderen goedkeuring, en verwondering te maaken. Na dat hy geeindigd had, sprak hy ons aan met eene verzagte toon en met een needrig gelaat, ons verzoeken- | |
[pagina 23]
| |
de hem de fouten van zyn Gedicht te willen aanwyzen, en van zyn bekende leerzaamheid ons op het nadrukkelykste verzekerende: Fouten! Myn Heer, wierd 'er geantwoord, fouten! Uw Vaers is onverbeterlyk! 't is wonderlyk, wonderlyk! Wonderlyk, wonderlyk! galmde 't gansche Gezelschap na. Ik vond goed 'er nog by te voegen, dat ik in geen taal oit een diergelyke Herders-kout gelezen had. Onze koddige Dichter, die meê verlangde zyn beurt te hebben, lag 'er nog wat op, om alle verdere loftuitingen de pas af te snyden, en zwoer, dat de groote Agrippyner noit iets fraijers had voortgebragt. Met medelyden aangedaan omtrent dezen goeden Heer, die onophoudelyk in zyn zak futzelde, en als in barensnood was, wilde ik hem eene spoedige en gelukkige verlossing bezorgen, en verzocht hem ons ook iets smaakelyks voor te willen dienen, zo dra dit verzoek door 't geheele Gezelschap zich ondersteund vond, zag men als een waassem van vergenoeging zich op 's mans aangezicht verspreijen. Ja wel Mynheeren, sprak hy, ik kan dat juist niet weigeren, maar 't zal by 't voorige schrikkelyk afvallen. Myn Musacie, moet je weten, is by Mynheers Zangheldin maar een onnozel Zangnimphje, hoewel zy zomtyds haar dingetjes ook noch al klaard, als een pop van twee blanken. Myne Versjens zyn niet hoogdravend, maar de Liefhebbers zeggen, dat ze vloeijen als of zy van een Lyedakje rolden, en wel voornamentlyk dit; nu dat zullen we wel haast zien, zei blinde Piet. Daar heeft de Lezer een staaltje van 's mans styl: De stof hier verhandeld, vervolgde hy, is ook niet van de verhevenste. 't Is gemaakt op een zeeker ongelukje, dat korts een zeeker jong Juffertje op een Bruiloft zeer onverwacht overvallen heest, en ik heb goedgevonden het te intituleeren, de Vermeetele AEolus. De Heeren zullen nu wel haast ruiken, zoo zy een goede Neus hebben, waar Meester Jaap heen wil.Ga naar voetnoot* Hier op zette hy zyn wezen in een betamelyke gestalte, en begon zyn Versje op te zeggen met eene zachte en zoete stem, als of hy zyne woordtjes in 't uitgaan met zyne tong streelde. Nu en dan likte hy zyne lippen, als of hy confituren smulde, en maakte veeltyds | |
[pagina 24]
| |
zo een proper mondtje, als iemand, die aan een klompje suiker zuigd. Maar 't was niet minder al suiker, dat kan ik den Lezer wel verzeekeren. 't Ging zelfs in korten tyd zo grof, dat Mevrouw haar Dochtertje by de hand nemende, goed vond zich stilletjes weg te pakken Het gansche Gedicht bestond in eene aaneengeschakelde verciering, in welke alle de Winden, tot het kleinste Zephiertje toe, nevens een aanzienlyk getal Goden en Godinnen, voor den dag kwaamen, en niet hoflyker zouden hebben kunnen spreeken, al waaren zy op de Zeedyk opgevoed geweest. Onder deze tweede leezing hadden de wezens en gebaarden der Toehoorderen, eene gansch andere drai als van te vooren; in plaats van een soort van betovering en vervoering, bemerkte men nu maar eene vrolyke verwondering, dewelke nu en dan wel met een woordtje wierd te kennen gegeven, voornamentlyk als men door iets fraais als verrascht wierd. Dan was het, dat je nou de drommel niet en wil, dat de Vent de duiker haale, of zo iets diergelyks. 't Einde van 't Vers wierd gevolgd door een algemeen geschaater, 't welk aangaande dat slag van Gedichten, 't pit en de kern van alle loftuitingen is. Toen was de pan aan 't glyen; ieder van onze Liefhebbers haalde om 't eerst zyn maakzel voor den dag, 't eene volgde op 't ander zo digt als hagel, en altyd een Klugttje na een Treurspel. 't Gong 'er mee als met Zingers, die zo dra men hen een liedtje ten halze uitgewrongen heeft, een mensch het hooft aan stukken lollen, en zonder ophouden, weer een nieuw airtje beloven, dat noch al fraijer is. Onze Dichtgeesten waren ondertusschen wonderlyk in haar schik. Zy scheenen zich te baaden in haar nieuwe glory; zulks is makkelyk te denken; in de waereld leeft 'er geen gelukkiger schepzel, als een Poëet, wiens Werken met aandacht aangehoort, en zonder de minste vermenging van berisping, tot aan den Hemel toe verheven worden.
Deze Hollandsche Spectator zal alle Maandagen te bekomen zyn: Te Amsterdam, by H. Uytwerf; te Rotterdam, J.D. Beman, Delft, A. Beman; 's Gravenhage, Cornelis Boucquet en J. vander Kloot; Dordrecht, Van Braam; Leyden, Langerak; Haarlem, Van Lee; Utrecht, Kroon, &c. |
|