| |
| |
| |
Elfde stuk
Hier heb ik nog nooit over gesproken. - Ik vond het niet nodig en in zekere zin ook niet prettig om er over te praten en toch vind ik het wel verantwoord om ook deze ervaring aan de vergetelheid te ontrukken, zoals dat heet.
Soms kwamen er momenten in mijn leven dat ik een sterke behoefte had aan alleen zijn in zo verre, dat ik niet kon werken met collega's, dat ik in mijn eentje er op uit wilde trekken en zo m'n brood verdienen. - Dan was ik maanden onderweg. - Mijn familie, mijn vrienden wisten dan niet waar ik was, maar kenden dat wel van mij. Het is wel gebeurd dat men mij zocht in de Achterhoek of in Friesland en dan zat ik ergens in Celebes, of ik was aan het baden in de Bali-Zee of ik bezocht een Indiaans dorp in Zuid Amerika.
Ditmaal was het eenvoudiger. - Ik zat in een dorp in Brabant. - Ik had de dag doorgebracht met wandelingen over de hei. Ik had een bezoek gebracht aan de dorpspastoor die ik es in gezelschap van Felix Timmermans ontmoet had.
Terug op mijn hotelkamer strekte ik me uit op m'n bed en begon m'n programma voor die avond vast te stellen. - Dat deed ik altijd op het laatste moment. - De mensen wisten nooit wat ze die avond voortgezet zouden krijgen. Ik liet het er meestal maar tot het laatste moment op aan komen.
Ik besloot tot een kort verhaal van Joseph Roth, een onuitgegeven verhaal, dat hij mij persoonlijk ter hand had gesteld op een middag dat ik samen met hem en Vicky Baum een borrel had gedronken. - Hij had het die middag geschreven en in een waarschijnlijk nonchalante bui zo maar in de zijzak van m'n colbert gestopt. Ik was daar erg op gesteld. Zo'n verhaal in het handschrift van een bekende om niet te zeggen beroemde auteur was
| |
| |
voor mij een prettig bezit. Ik heb het niet meer. In 1943 na een bezoek aan m'n huis van die met revolvers gewapende S.D.-ers is het verdwenen. -
Om kort te zijn: het ging over een zwijgzame jongeman, zelf een ‘schlemiel’ zoals onze joodse broeders dat noemen, maar die aan iedereen met wie hij in aanraking komt geluk brengt. - Waar het mijn toehoorders gelegenheid zou geven om van gedachten te wisselen, zich er vrolijk over te maken of kwaad, al naar gelang de geaardheid van het individu, besloot ik om het tot slot voor de pauze te brengen.
Ik was betrekkelijk vroeg in mijn kleedkamer die avond. Kleedde me met zorg in mijn double-breasted midnight blue colbert (me sondese-pak-twee-rij) knoopte mijn zwart-moiré-zijden das op mijn smetteloos witte shirt, zette mij op een krakende fauteuil, stak een sigaret op en wachtte tot het monster-dat-publiek-heet bereid zou zijn om me met meer of minder graagte te verslinden. Toen ik even poolshoogte ging nemen hoe het publiek er uit zou zien ontdekte ik, op een hoekplaats van de derde rij een man die alle allures had van een heer. Alleen, hij had zich niet de moeite genomen zijn onmiskenbaar dure, maar toch verslonsde regenjas uit te trekken en in de vestiaire af te geven. - Hij zat er ietwat nonchalant bij. Hij was een lange man met aristocratische gelaatstrekken, hij droeg een grijs sportcostuum en zijn jagershoed met fazantenveer lag op zijn knie.
Waar de notabelen in zijn buurt opgewekt doch rustig converseerden, bleef hij zwijgend voor zich uit turen, trok nu en dan nerveus aan een sigaret, terwijl er verzocht was om niet te roken tijdens mijn optreden.
Een paar minuten voor de aanvang kwam er een van de heren van het Nuts-Bestuur om me te zeggen dat, ‘indien ik zover was’, ik zou kunnen beginnen.
Terwijl ik mijn make-up nog wat na-controleerde vroeg ik mijn
| |
| |
opdrachtgever naar de zonderlinge gast op de derde rij.
‘....de graaf van A. Een telg uit een oud-adellijk geslacht. In tegenstelling met velen van zijn standgenoten, schatrijk. Bewoonde met drie bedienden een klein kasteeltje in de buurt....’
Dat was wat ik zo uit de plotseling uitvoerige inlichtingen in me op nam, want ik was alweer bij mijn tekst die ik zo dadelijk zou hebben voor te dragen.
Mijn recital voor de pauze verliep zoals gewoonlijk. Bij sommige gedeelten van mijn voordracht moest ik al mijn technisch kunnen aanwenden om een groot gedeelte van mijn auditorium stil te houden, wat me ook wel gelukte. Mijn zonderlinge gast op de derde rij was, toen ik bij de aanvang ten tonele verscheen gaan leunen met zijn ellebogen op de stoelleuning voor hem. Hij had me, naar ik stellig meende, bij voortduring met grote, ik zou haast zeggen, angst-ogen aan zitten kijken; ik was wel gewend aan nu en dan een of andere zonderlinge toeschouwer, maar die avond had ik toch alle zeilen moeten bijzetten om me niet van de wijs te laten brengen.
Terug in m'n kleedkamer genoot ik van de voor mij uit het hotel gehaalde extra-gezette koffie. Ik stak met welbehagen een sigaret op, toen er aan mijn deur werd geklopt.
Een kellner overhandigde me een visitekaartje.
Of de graaf me even kon spreken.
Dat kon natuurlijk en een moment later zat hij tegenover mij.
Hij maakte een over-vermoeide indruk, rookte nerveus de ene sigaret na de andere. Beweerde dat hij mij eens ontmoet had na een promotie-diner van ons beider vriend dokter de J.
Ik herinnerde mij er niets van, trachtte het gesprek in andere richting te leiden.
Plotseling viel hij mij in de rede. - ‘U bent het geweest!’ zei hij langzaam met hees stemgeluid.
Ik vroeg hem wat hij bedoelde.
| |
| |
Hij wreef zich vermoeid over de ogen met een bijna witte, blauwdooraderde smalle hand.
‘Ach nee niets. - Gaat U vanavond nog terug of was U van plan hier in dit gat te overnachten?’
Ik vertelde hem dat ik het plan had, het was een mooie avond, om die nacht terug te rijden naar den Haag.
Toen kwam zijn, ietwat vreemde, invitatie.
Of ik hem die nacht het genoegen wilde doen zijn gast te zijn. Hij had mij iets belangrijks te vertellen. Zijn huis was groot genoeg.
Ik zou er hem een grote dienst mee bewijzen.
En zo kwamen we overeen dat ik mijn wagen in de garage van het hotel zou achterlaten en dat ik met hem mee zou rijden.
M'n voorstelling na de pauze was gevuld met moderne poëzie en ik eindigde met enige balladen van Werumeus Buning.
Onze tocht naar het kasteeltje dat hij bewoonde verliep vrijwel stilzwijgend. Na ongeveer tien minuten in kalme vaart gereden te hebben kwamen we aan de brug die neergelaten was over de slotgracht.
Het oude gebouwtje lag er fantastisch, sprookjesachtig in het licht van de volle maan.
We reden het voorplein op. We stapten uit. De chauffeur reed de wagen naar wat vroeger de stal geweest moest zijn.
De deur werd geopend door een oude bediende. Ik constateerde bij mezelf dat alles precies verliep zoals men dat in romans van vijftig jaar terug placht te lezen. Daarom juist vond ik het misschien wel interessant; een herkenning was toch altijd een succes volgens mijn ervaring.
Onze garderobe werd zorgvuldig opgeborgen en we begaven ons naar wat wel de bibliotheek moest zijn. - Het was er heerlijk. Behaaglijk warm, een blokkenvuur onder een schouw, geornamenteerd met het familiewapen. Prachtige leren banden sierden de wanden. Wij installeerden ons in de traditionele diepe clubs, de
| |
| |
knecht reed een sierlijk bar'tje binnen het bereik van mijn gastheer en plaatste een zilveren emmertje met ijs tussen de diverse heerlijkheden.
Ik bereidde voor mezelf een koele whisky terwijl mijn gastheer zich zorgvuldig een cognac inschonk in een prachtig antiek kristallen glas.
Ons gesprek vlotte heel slecht. Ik trachtte zo nu en dan de conversatie te leiden in een richting die hem naar mijn mening wel moest interesseren maar het lukte me niet. Steeds merkte ik op dat hij met zijn gedachten ver weg moest zijn en wel bij iets ontzettends want de werkelijk fijne aristocratische gelaatstrekken verwrongen zich zo nu en dan tot een verkrampte grijns als of hij pijn leed.
Verscheidene malen stond hij op om onrustig door het vertrek te ijsberen. Ik had het opgegeven nog verder te trachten een gesprek op te bouwen. Behalve zijn voetstappen die in het dichte tapijt wegzonken en alleen het kraken van zijn schoenen hoorbaar deden zijn was er het tikken, het eentonige tikken van de grote, kostbare staande klok.
Ik begon het zeer pijnlijk te vinden en mijn aanwezigheid werd voor mijzelf een obsessie. Ik trachtte die te boven te komen door nog een, nu extra sterke whisky te nemen en de ene sigaret na de andere te roken.
Plotseling zonk hij neer in zijn fauteuil, verborg zijn gezicht in zijn handen en begon geluidloos, schouderschokkend te snikken. Wat moest ik doen? Nooit had ik een dergelijke situatie meegemaakt. Heb je met een vrouw te maken dan kun je misschien iets bereiken met een warm, opwekkend woord, je kunt een hand vatten.... Maar een man....
Hij richtte zijn hoofd op, zag me aan met z'n grote, droge, lichtblauwe ogen.
Hij dronk zijn glas in één teug leeg en.... glimlachte.
| |
| |
‘Vergeef me,’ stamelde hij zacht. ‘Het is verdomd moeilijk voor me.’
Dit grove woord paste in het geheel niet in zijn vocabulaire maar hij gebruikte het kennelijk om zich een houding van nonchalance te geven.
Ik besloot aan die spanning een einde te maken en ik brak het ijs door te zeggen:
‘U heeft me hier gebracht naar ik vermoed, omdat U mij iets belangrijks te zeggen had. Wat U mij trouwens toen U mij van avond inviteerde als reden voor m'n overnachten hier opgaf. Ik zie in dat het blijkbaar moeilijk voor U is om te spreken. Maar ik zou me daar overheen zetten. Waarschijnlijk kan ik U ergens mee helpen. Een raad geven. Men weet nooit.’
Met een enkele handbeweging legde hij mij het zwijgen op. Hij schonk zich nog een glas cognac in en begon; een zachte, ietwat hese stem:
‘Bereid U voor op een zonderling verhaal. Denk vooral niet dat ik krankzinnig ben. Ik ben volkomen bij mijn verstand al heeft het de laatste maand wel een paar maal heel weinig gescheeld of ik was er aan toe geweest. Néé. Geen woord. Val me vooral niet in de rede. Laat me rustig praten, ook wanneer ik naar Uw mening de ergste dingen zou zeggen.
Het is een heel merkwaardige coïncidentie. - Het gebeurde nu precies een maand geleden in de nacht van de twaalfde op de dertiende November. Om mijn verhaal volledig te maken moet ik teruggaan tot nu ongeveer vijftien jaar terug. Ik studeerde rechten. Zoals U bekend is treedt men in zijn studententijd toe tot verschillende clubs. Ik werd automatisch lid van een Cercle die bestond uit louter Nederlandse adellijke jongelui. We leefden toen in een tijd dat werkelijke aristocratie nog meetelde in de wereld. Dit entre parenthéses. Deze club bestond uit dertien leden. Opgericht een honderd jaar geleden door wat over-romantische
| |
| |
jongelingen. Hoe dan ook. Deze club kwam ieder jaar op dertien November, haar verjaardag, bijeen en de oprichting werd dan op feestelijke wijze herdacht. - Nadat we afgestudeerd waren, bleven de banden van vriendschap bestaan. En voor zover onze werkkring dat toeliet, velen van ons gingen in diplomatieke betrekkingen in het buitenland en waren dus moeilijk bereikbaar, kwamen we om beurten elk jaar op dertien November bijeen om de verjaardag van de “Cercle De Treize” te vieren.
Dit jaar zou dit hier geschieden.
Ik verzond mijn uitnodigingen tot naar Tokio, Washington en Moskou. Merkwaardigerwijze ontbrak er die avond niemand op het appèl. Om de een ofandere reden waren de leden die anders in het buitenland vertoefden in het Vaderland en dus ook aanwezig.
Het feest verliep op meer dan prettige wijze. Zoals gewoonlijk werden oude herinneringen opgehaald. Toen kwam het diner, het napraten en om elf uur besloten we in de speelzaal de avond met wat roulette te besluiten.’
Hier sloot hij zijn ogen en leunde achterover. Ik hoorde hem tussen zijn tanden mompelen: ‘Sterk zijn. Sterk zijn nu!’
‘Gaat U verder,’ zei ik zo nuchter mogelijk om die stilte te overbruggen.
‘Ik had die nacht een enorme déveine,’ vervolgde hij. ‘Er gingen grote bedragen om, wat waarschijnlijk te wijten was aan het feit dat verschillenden van ons zich aan absint gewaagd hadden. U kent de uitwerking van absint. - Enfin, ik zal kort zijn. Ik verloor mijn vermogen, mijn bezittingen voor een groot gedeelte.... Om half drie die nacht riep ik Boudewijn, m'n knecht, dezelfde die hier zojuist binnen was. - Ik vroeg een ogenblik de aandacht van het gezelschap en zei tot Boudewijn dat hij om klokslag drie uur alle stoppen uit het electrische schakelbord moest halen en ze in de slotgracht gooien, waarna het gezelschap
| |
| |
zich ter ruste zou moeten begeven. Mijn medeleden gingen hiermede accoord.... Toen....’ Even schepte hij diep adem voor hij verder ging, bedekte zijn ogen met z'n rechterhand, die lange, witte, blauw dooraderde hand. ‘Toen klonk er buiten enige malen een kreet. Het geleek op het geluid van een naargeestige gil. Het bleek de claxon te zijn van een auto. Ik was te zeer verdiept in het spel om er al te veel aandacht aan te wijden.
Een paar minuten later kwam Boudewijn binnen en fluisterde mij in het oor dat er buiten een heer stond die panne had met zijn wagen. Hij was in gezelschap van een jonge dame. Hij vroeg assistentie. Ik gaf order dat Herman, m'n chauffeur die die avond ook nog dienst had, de zaak zou bekijken en informeerde naar de vreemdeling.
Het was een Fransman. Hij was in avondtoilet evenals zijn jonge begeleidster. Gezien het nachtelijk uur en het slechte weer buiten liet ik het gezelschap verzoeken binnen te komen om zich wat te verpozen.
Even later kwam er een heer binnen; hij was uiterst correct gekleed.... die man was.... U!’
Even bleef ik domweg verbaasd zitten. Ik haalde m'n schouders op. Hij vervolgde: ‘U kwam binnen. Onmiddellijk toen U vanavond het toneel betrad herkende ik U!’
Waar hij deze wonderlijke volzinnen uiterst gedecideerd maar toch rustig had uitgesproken reageerde ik nu alleen met een: ‘Gaat U verder.’
‘Nadat ik U en Uw ontegenzeglijk zeer aantrekkelijke begeleidster vormelijk de hand had gedrukt, zei U “Mais continuez donc Messieurs! Je ne voudrais pas déranger!” Het spel dat even gestagneerd had ging verder. Ik was weer koortsachtig verdiept in mijn spel en mijn verlies toen het jonge meisje dat zojuist m'n kennissenkring verrijkt had een kaartje naast mijn rechterhand op de tafel deponeerde. Ik las het.
| |
| |
Er stond, ik heb het later genoteerd, de naam van de vreemdeling:
Comte Horace Fervalde de Laraumon
met zoals gebruikelijk een gravenkroontje er boven. Er op was geschreven in duidelijk handschrift: “Donne moi ton âme et je te rendrai ta fortune!”
Krankzinnig nietwaar?’ Hij boog zich dichter naar mij toe. Om mij een houding te geven nam ik een slok van m'n whisky en stak een sigaret op. Ik constateerde met lichte bezorgdheid dat m'n hand ietwat beefde.
‘U zult nú toch wel zeggen dat ik krankzinnig ben; maar dat ben ik niet!’
Hij stond op en deed weer enige passen door het vertrek, bleef tegenover mij tegen de wand met boeken geleund staan, de handen in de zakken, het hoofd achterover geleund, de ogen gesloten.
‘Nu hoorde ik de charmante stem van het jonge meisje zeggen: “Si vous êtes d'accord monsieur, signez s' il vous plaît!?” - Kort en goed. Ik dacht aan een grap en zette m'n handtekening. Het meisje nam het kaartje weg, ik hoor nog haar zachte kirrende lach als van een kind.
Zij bleef achter me staan. Van dát moment af was het of m'n kansen plotseling keerden. Alles wat ik zette was raak. Ik waagde de dolste bedragen, bedragen die ik bij een eventueel verlies onmogelijk zou hebben kunnen honoreren.... ik wón! - Ik tastte naar het meisje dat me naar mijn idee m'n geluk gebracht had. Ik voelde haar kleine hand. “Votre prénom” fluisterde ik hees, “Dites moi votre prénom!”
“Marie-Clair,” zei ze in m'n oor. “Nommez-moi Marie-Clair!”’ Hier begon hij weer rusteloos door het vertrek te dwalen, fluisterend: ‘Marie - Claire, Marie - Claire, Marie - Claire’.
De spanning in die oude, schaars verlichte bibliotheek begon schier ondraaglijk te worden. Ik had alle moeite om rustig in
| |
| |
mijn stoel te blijven zitten. Ik was er nu stellig van overtuigd zo niet met een geesteszieke dan toch met een zwaar overspannen mens te doen te hebben..
Nu bleef hij vlak voor mij staan. Z'n adem ging rusteloos. Plotseling greep hij mij bij de lapellen van mijn colbert, rúkte me op, bracht zijn gezicht tot vlák bij het mijne.
‘Jij... jij wás het!’ siste hij tussen zijn tanden. ‘Jij... sátan... Dat contract.... dat vervloekte contract wat ik ondertekende, waarbij ik m'n ziel aan jou verkócht.... waar is het? Waar is het? Je zult het me teruggeven!!’
De laatste zin had hij uitgeschreeuwd.
Met een bijna bovenmenselijke krachtsinspanning rukte ik me los en smeet hem in zijn eigen fauteuil terug.
Ik herstelde me zo goed mogelijk, opende een flesje sodawater en goot wat bruisend water in m'n glas. Ik dronk gretig.
Geruisloos opende de deur. Boudewijn, de knecht kwam binnen en stortte nieuw ijs in de zilveren emmer, zwijgend. Hij ging weer naar de deur, draaide zich daar om en gaf duidelijk met een gebaar te kennen dat hij in de corridor zou blijven wachten.
Ik deed wat ijs in het glas van mijn gastheer en schonk wat water bij, liet het hem drinken, wat hij gretig deed.
Rustig nam ik mijn portefeuille uit mijn binnenzak, haalde er een kleine foto uit en toonde hem die. Ik stond daarop afgebeeld in gezelschap van de Amerikaanse filmspeler Lewis Stone, die ik op 13 November van dat jaar 1936 in Funchal op Madeira ontmoet had en met wie ik enige onvergetelijke dagen had doorgebracht. Er stond een opdracht achterop geschreven met duidelijk mijn naam, zijn handtekening en de datum.
Hij bekeek de foto nauwkeurig en legde haar op tafel voor mij. Het was of hij nu ineens heel rustig was geworden.
‘En toch.... en tóch....’ hij fluisterde nu alsof hij de gebeurte-
| |
| |
| |
| |
nissen nog voor zichzelf memoreerde. ‘Dat licht.... ik had Boudewijn gevraagd de stoppen in de slotgracht te gooien om drie uur.... precies om kwart voor vier toen ik narekende dat ik al mijn bezittingen had teruggewonnen en ná dat mijn vreemde gast met zijn bekoorlijke begeleidster vertrokken waren vróég ik er Boudewijn naar.
‘Ik héb de stoppen in de slotgracht geworpen’ zei Boudewijn volkomen ontdaan, ‘ze líggen in de slotgracht, maar het licht blijft overal bránden!!’
Genoeg nu hier over.’ Hij stak een nieuwe sigaret op. ‘Ik geloof wel dat ik toch wat kalmer geworden ben nu... Ik weet niet... Misschien een grote reis.... Wilt U mij niet wat vertellen over Uw reizen....?’
Ik voldeed aan dat verzoek en merkwaardig genoeg, een half uur later zou iemand die onverwacht die bibliotheek betreden zou hebben stellig niets hebben vermoed van het vreemdsoortige gesprek dat wij een uur geleden gevoerd hadden.
Om half drie stelde hij voor onze slaapsteden op te zoeken. Hij belde de knecht.
Voor wij voor die nacht afscheid namen zei hij mij nog nadrukkelijk:
‘Weet U wát de schóónste wijze van reizen is?.... Vertrekken en niet weten waar te zullen aankomen. Goedenacht!’
Ik lag klaarwakker in mijn bed. Ik had het licht niet gedoofd. Mijn gedachten waren voortdurend bij dit inderdaad zeer vreemde geval. Ik besloot er stellig zo spoedig mogelijk met mijn vriend Pieter, de befaamde professor-psychiater over te spreken.
Beneden in de hall hoorde ik de helle ‘tieng’ van de klok. Drie slagen. Drie uur.
Plotseling ging het licht uit. Even een stilte en toen.... een hartverscheurende gil ergens beneden.
Ik stond op. Tastte naar de schakelaar, vond die ook, maar het
| |
| |
licht ging niet op. Ik wachtte. Na enige minuten hoorde ik sloffende treden op de gang. Ik opende de deur. Buiten stond Boudewijn met een zaklantaarn, bevend over al zijn leden.
‘Er móét iets gebeurd zijn met de graaf, meneer. Misschien wilt U....’
Ik volgde hem naar beneden.
‘Het schakelbord!’ zei ik dringend.
Hij ging mij voor naar een hoek in de hall, onder de brede trap. Een kleine kastdeur stond open. Het schamele licht van de lantaren bescheen het levenloze lichaam van de jonge graaf van A. Zijn vingers zaten gekromd in de koperen schroefsluitingen.
Op de meterkast stonden tien witte stoppen op een rij.
Ik hoorde nu als het ware ver-weg zijn zachte, hese stem:
‘.... de schoonste wijze van reizen.... vertrekken en niet weten waar te zullen aankomen....’
In een willekeurig verhaal zoals we er honderden in ons leven lazen zou deze geschiedenis hiermede geëindigd zijn.
Niet alzo mijn relaas.
Om begrijpelijke redenen sliep ik die nacht niet meer.
Er kwam een dokter. Ook de plaatselijke politie is er nog bij te pas gekomen.
Ik praatte wat met de oude Boudewijn die mij uitlegde hoe het destijds gegaan was met het in de gracht werpen van de stoppen uit het schakelbord.
Hij had het eenvoudigweg vergeten.
Ik voelde er tenslotte niets voor om verder nog in het voor mij nu sinistere kasteeltje te blijven. Ik liet me terugrijden naar het hotel in het dorp, waar ik om zeven uur 's morgens arriveerde en nog enige uren slaap genoot.
's Avonds had ik niet te werken. Ik besloot alles rustig aan te doen verder. Het was prachtig weer en ik wilde een wandeling
| |
| |
maken. In de leeskamer van het hotel sprak ik nog met enige ingezetenen die inmiddels van het ‘ongeval’ met hun graaf gehoord hadden.
Eigenlijk dood-vermoeid en in mijn gevoel een beetje ziek ging ik naar buiten, wandelde evenals de vorige dag wat over de hei. Op mijn weg terug naar het hotel passeerde ik het oude kerkje. Ik besloot er binnen te gaan. Ik houd van de stilte in een lege kerk. De wijding die er uit gaat van de eeuwenoude banken en pilaren, de preekstoel, het altaar, de zacht gouden glans van kaarsen.
Ik stond er een ogenblik in gedachten.
Sloot mijn ogen.
‘Zet je hoed af.’
Het was een harde stem die als het ware de stilte slóég.
Met een schok kwam ik tot mezelf. Ik keek rond maar zag niemand.
Misschien een beledigde koster of geestelijke.
Ik nam mijn hoed af en wandelde verder. Ik opende een kleine eiken deur om te zien wat er achter was; de uitgesleten treden van een eiken wenteltrap. Ik wilde die trap op gaan, besteeg enkele treden toen ik een lichte, vrolijke haast tartende, kirrende lach hoorde als van een kind, een meisje.
‘Wie is daar?’ riep ik.
Ik bleef staan. Vernam geen antwoord.
Weer ging ik enige treden hoger en weer hoorde ik dat zachte kirrende lachen.
Ik vermoedde dat de een of andere dorpsschone bezig was een grapje met me uit te halen. En weer hoorde ik dat lachen en weer ging ik hoger. Even stond ik stil. Het waren vrij hoge treden en vermoeid wilde ik even uitblazen. Ergens klepte een venster. Ik voelde een tocht langs mijn kloppende slapen strijken en toen hoorde ik duidelijk een meisjesstem die fluisterde:
| |
| |
‘Marie-Claire.’
Ik moet toegeven dat ik hevig ontstelde. Wie kon er weten wat ik de vorige nacht besproken had?
Ik vloog nu letterlijk die trappen op en weer hoorde ik die plagende meisjeslach....
Volkomen áf belandde ik boven aan die eindeloos schijnende wenteltrap. Daar aangekomen zag ik een kleine glazen deur die openstond en op haar hengsels in de zachte wind te kreunen hing. Verbeeldde ik het me of zág ik een wit kleedje weg fladderen de hoek om?
Ik opende de deur nu geheel. Er was een kleine trans maar zonder hek. Daar te blijven staan in mijn nu overspannen toestand zou zelfmoord zijn. Ik vermande me volkomen. Wachtte een poos maar hoorde nu niets meer.
Volkomen in de war om wat ik zojuist beleefde ging ik naar beneden. De kerk was nog geheel leeg. Niemand te zien. Ik wandelde naar buiten. Betrad het kleine kerkhof waar ik wat rond ging dwalen. Ik las de opschriften, bekeek de simpele monumentjes. Plotseling bleef ik als aan de grond genageld staan. Een graf wat er betrekkelijk nieuw uitzag. Om een steen wat gebrokkeld graniet; een kleine afgeknotte zuil. Een émaillen portretje van een beeldschoon jong meisje met diep liggende ogen, ravenzwarte krullen golfden langs het fijn besneden gelaat. Ik las:
Hier rust onze enige lieveling
Marie-Claire
Geboren 20 Juni 1918
Overleden 13 November 1936
Zij Ruste In Vrede
Hoe ik mijn eigen huis bereikt heb weet ik niet meer; ik moet als
| |
| |
in een droom gereden hebben. Alleen herinner ik me dat er op een morgen een verpleegster naast m'n bed zat. Ik wilde haar wat vragen.
Zij legde een vinger op de lippen.
‘Ssssst!’ zei ze, ‘Niet spreken. U bent heel erg ziek!’
‘Is dit het einde zuster?’
‘Nee,’ zei ze zacht, ‘dit is het einde niet....’
| |
| |
Een Bank is een instelling waar je altijd geld kunt krijgen, als je maar genoeg bewijsmateriaal kunt overleggen dat je het niet nodig hebt.
|
|