| |
| |
| |
Negende stuk
S'hib
S'hib ul Caas'l heet-ie en hij is m'n grootste vriend en m'n liefste vijand.
Als ik je moet gaan uitleggen hoe dat zit dan moet ik philosophisch worden en daar heb ik geen zin in. Accepteer het nou maar gewoon en als je die rare naam niet onthouden kunt, noem hem dan maar gewoon Tsjip. Zo noem ik hem zelf trouwens ook en er zijn verscheidene vrienden van mij die ook zijn vrienden zijn. Noem maar óp: Victor van Vriesland, Anton van Duinkerken, Jacques Bloem, Bertus Aafjes, zij kennen hem allemaal zoals ze mij kennen. Ze zullen hem in jaren niet ontmoet hebben. Het is ook al heel lang geleden dat ík hem zag.
S'hib ul Caas'l.
Z'n vrienden, waaronder dus ook ik kennnen hem alleen maar als S'hib, die hem langer kennen zeggen nu zelfs nog wel eens ‘Tsjippie’ tegen hem.
Het laatst ontmoette ik hem in Badjubang in de binnenlanden van Zuid Sumatra.
Ik liep de drie houten treden op van de voorgalerij van de Pasangrahan daar. Hij zat in een gemakkelijke rieten stoel, was helemaal niet verbaasd me te zien, met een simpel handgebaar nodigde hij me uit er bij te komen zitten.
Ik stelde me voor aan de twee dames, vrouwen van employé's uit de buurt en nam plaats.
Tsjip haalde een sigarettenkoker te voorschijn van doorzichtig materiaal.
‘Kijk,’ zei hij, ‘dat is het zogenaamde belong. Ik heb deze doos gekregen van een Japanner op Tewangi, een klein eiland in de
| |
| |
Celebes Zee. Ik hem 'em gekregen omdat ik die Jap een dienst bewezen heb. Dat zat zo: Ik had in de zee gezwommen die morgen, hoewel het er krióélt van haaien. Maar het is gek, haaien doen mij niets. Ik kan door de branding waden, tot een kilometer uit de kust - ik weet ook altijd precies tot hoever ik gaan kan, dat heb ik van m'n vader - dus ik waad door de branding en als ik dan tot op een diepte ben dat ik niet meer kan staan, dan wèèt ik.... dan komen de haaien.... maar niets.... met geen tand raken ze me aan.... Waarom?.... Wat doet dat er toe.... Ze dóén hét níét!! Enfin, ik kom weer aan het strand en daar staat die Japanner náást Simin m'n bediende. - Aardige kerel die bediende. Sprak vloeiend Frans. - Had jarén in Cagnes gewoond. - Enfin, die Japanner zegt tegen mij: Itjo itjo karee massèn! Jotskee wakkaree ottosan Tenno Haika. En zó ging die vent maar door. Enfin ik liet hem maar kletsen, ten slotte kwam het hier op neer dat hij een neef was van de vrouw van de Japanse Keizer - die had hem gezegd dat als hij alleen in de Indische Archipel zou achterblijven hij de koning der haaien zou ontmoeten. Dat zou zijn een bleke man, een beetje gezet, met zijn scheiding réchts. - Nou?! - Kijk me maar aan! Het toeval dat alles precies klopte met mijn, hoe noemen ze dat in Japan - met mijn kelakka, precies! Hij moest mij dan een zwaard overhandigen wat hij altijd op zijn blote rug droeg, ik zou hem de grootste dienst bewijzen die ik een sterveling bewijzen kón.... ik moest hem zijn kop afslaan. Waarna hij in de Kularu zou komen, dat is de beste plaats in de hoogste Japanse hemel en ik zou het gelukkigste mens op de aarde worden.
Nou wat doe je in zo'n geval? - Ik néém dat zwaard - ik geef hem een opl.... een kláp.... ik kijk.... ik denk wat ligt dáár nou?.... Was het die kop....
Enfin ik smijt met een groot gebaar dat zwaard in zee en ik zeg tegen Simin: “Emportez-moi ce cadavre!”
| |
| |
Wat ie onmiddellijk deed, zonder een woord tegen te spreken. Zo wás Simin. Nou vergát ik nog te vertellen dat hij mij eerst die doos had gegeven. Die moest ik altijd bij me dragen had ie gezegd. - Nou ben ik een gekke vent in die dingen. Ik dóé dat. Gewóón. -
Ik heb later geïnformeerd naar dat spul. - Het lijkt op ons plastic, maar dat is het níét. Het is zoals ik al zei: belong. Dat komt van het eilandje Kormi, áchter de Foeji Yama. De vrouwen vangen daar een vis, de petjòk. Die vis zetten ze droog op in een pannetje, een oklô, laten hem als het ware verknetteren, de graat blijft over en dié gaat smelten. Urén zijn ze daar mee bezig. Die graat wordt vloeibaar en.... já.... je hebt het al begrepen, ze gieten dat spul in een vormpje en maken dáár die doosjes van. - Maar nou dit,’ wees hij naar het scharnier. ‘Wat is dàt zal je me uit me tent trachten te lokken. Jullie denkt dat dat kóper is, of zoiets.... Niks daarvan.... dat is nou hing tang.... een soort erts dat ze halen uit het Ho hok tao gebergte.... Er is maar één Chinees die dat weet.... ik zal z'n naam niet noemen, waarom zou ik nietwaar, wat kan die vent het helpen.... maar die is dáár schátrijk mee geworden.’
Hij stopte de koker weer in zijn binnenzak na er een sigaret uit gehaald te hebben.
‘Tja,’ zei een van de dames die ademloos hadden zitten luisteren. ‘Bar interessant. Zullen we aan tafel gaan?’
En ze gingen aan tafel.
‘Wat is dat voor een koker Shib?’ vroeg ik toen ik alleen was met hem, is dat....?’
‘Nee,’ zei hij, ‘dat is plastic; ik kocht dat ding in Manilla in dat rot-toko'tje bij Tan. - Maar wat hebben ze dáár nou an? Dit verhaal is toch prettiger voor ze?’
| |
| |
| |
Woorden
Vind je ook niet dat er over het algemeen te veel woorden gebruikt worden in het dagelijkse leven? - Een mens moest eigenlijk aan een bepaald rantsoen woorden per dag gebonden zijn, dan zouden de gesprekken veel belangrijker worden.
Nou zit ik vanmorgen in de trein. Ik had niks te lezen en zit maar zo'n beetje voor me uit te kijken en echt aan niets te denken.
Naast me zitten tegenover elkaar twee mensen. Twee mannen. Nou krijg je een dialoog:
‘Heb jij wel es van die koeken gegeten?’
‘Waffer koeken?’
‘Van die koeken.’
‘Ja maar wáffer koeken?’
‘Je kan ze krijgen bij mij op de hoek.’
‘Bij Jussem?’
‘Nee. Op de andere hoek!’
‘Da's Kloosterman.’
‘Nee. Da's een fietsenzaak, dat weet ik wel. Kóm nou!’
‘O. Daar! Bij van Klaveren!’
‘Bij van Klaveren. Daar hebben ze van die koeken.’
‘Waffer koeken dan?’
‘Van die rónde!’
‘Gevulde koeken?’
‘Verrek nee. Hoe noem je ze nou?’
‘Gevúlde koeken!’
‘Ook niet. Van die kóéken. Van die rónde. Kom nou!’
‘Kweettal! D'r zit een anijssmaak an!’
‘Nee. Jij bedoelt anisolletjes. Dat zijn van die vierkante. Néé. Ik bedoel van die rónde!’
‘Friese drabbelkoeken!’
‘Nei!’
| |
| |
‘Ja maar ik weet wel wat je bedoelt. Van die grote ronde!’ ‘Van die ronde!’
Toen ben ik op gestaan en ben ‘roken’ gaan zitten. Dat was niet om te harden, om het maar es zo te zeggen.
Nu zal je tegenwerpen dat het gelukkig is dat twee mannen, twee kerels praten over koeken. Misschien als je diezelfde knapen in een loopgraaf zet of iets dergelijks, in een bepaalde gevaarlijke situatie bedoel ik, dat ze dan hun mannetje wel zullen staan. En tenslotte is het prettiger als je in een tijd leeft waarin twee mannen een tijd lang over koek kunnen praten en niet over de beste manier om een medemens uit de wereld te helpen. Maar wat ik maar zeggen wou is dit: Je kunt dergelijke vraagstukken met veel mínder woorden af doen.
Nou zal je wel zeggen: Daar heb je hém weer, maar in het Oosten doen ze die dingen veel eenvoudiger af.
Ik noem het volgende voorbeeld; eerst in ons lieve Vaderland: Stel het geval je bent 's middags van je werk thuis gekomen. Je drinkt je koppie thee of een borrel, je herinnert je dat je die avond iemand krijgt die wel es een glas bier lust en je weet dat dat niet in huis was toen je die ochtend de deur uit ging.
‘Vrouwtje,’ zeg je ‘heb jij nog bier besteld?’
Dan krijg je waarschijnlijk het volgende antwoord:
‘Ja. Ik heb vanmiddag om twee uur gebeld en toen zei de bierman dat ie het zo gauw mogelijk zou brengen maar toen het er om vier uur nóg niet was, denk ik, ik bel die bierman nog es op. Waar blijft die vent nou? Goed. Ik bel op. Zegt ie: Mevrouw, zegt ie, het is onderweg. Nou ja dat “onderweg” dat ken je wel. Toen ben ik m'n groenten gaan opzetten en ik ben nog wat zakdoeken gaan uitwassen want Marietje heeft het weer zó te pakken. Enfin, om kort te gaan. Nét effe voor dat jij binnenkwam, belt die jongen. Ik zeg, jô, zeg ik, waar zit je? Ja mevrouw zegt ie, ik ben stom geweest: éélijk van ‘m, ik ben stom geweest zegt ie,
| |
| |
ik had Uw bier bij mevrouw Salie gebracht. Ik zeg nou, geef maar gauw hier. Maar ik wil maar zéggen!’
In de oost hebben ze voor dit hele relaas één woordje ‘Al!’
Ik geef weer een voorbeeld:
Man en vrouw zitten voor het eten even over een paar dingen te praten die het belang van het ogenblik raken.
Dan na een stilte, een trekje aan zijn pijp en een teugje van zijn glas, zegt de baas:
‘Is er bier gebracht?’
Waarop vrouwlief antwoordt: ‘Al!’
Dat wil dan niet zeggen dat zij er ook geen moeite voor heeft behoeven te doen. Integendeel, de mogelijkheid bestaat zelfs dat ze enige malen aan de telefoon heeft moeten hangen. Maar de hoofdzaak is nu dat het bier er ís! Waarom dan die omhaal van woorden die volkomen onbelangrijk is en ook niet boeiend, die woorden kunnen veel beter voor iets anders worden gebruikt. (Wat ook met de woorden in dit ‘oeuvre’ het geval is, zullen spitsvondige critici zeggen, als dit moois ooit gedrukt zou worden.)
Maar een nóg stérker voorbeeld.
Ik zit in Lho Seumawé, aan de Oostkust van Atjeh.
Ik zit op de voorgalerij van mijn kamer en drink een kop koffie 's morgens om een uur of elf.
Enfin die koffie is natuurlijk alweer bijzaak. Ik wou het hebben over het karbouwenjongetje. Ik bedoel zo'n klein joggie dat altijd in de buurt van de karbouw van zijn pa te vinden is.
Er hangt een drukkende stilte. Niemand die niet hóéft te werken zal nu iets uitvoeren. Op de stoep van de Missigit, een paar honderd meter van mij af liggen lui wat Atjehers een beetje gemoedelijk te keuvelen. Ze roken daarbij een strootje en spuwen de treden onder. Dan worden er een paar kreten op de vleugelen van de loodzware hitte naar me toe gedragen.
| |
| |
Twee landlieden trachten een karbouw voort te trekken. Dat gaat op de volgende manier: De één trekt aan een touw dat met een ring door het neusgat van het kolossale dier vastgeklonken zit, hij trekt er aan met het volle gewicht van zijn krachtige lichaam. Het dier blijft staan alsof er een vlieg op die neus zit. De andere landman duwt tegen en hengst op het machtige achterwerk van het monster. De karbouw begint het klaarblijkelijk vervelend te vinden en gaat eindelijk liggen op de rails van de Atjeh-tram die binnen korte tijd zal moeten passeren.
Mijn gastheer en zijn vrouw komen het geval ook even bekijken maar geloven het wel en zoeken ergens binnen wat koelte op.
De beide karbouwen-drijvers geloven het blijkbaar ook wel, want ze zijn gaan hurken naast het beest en steken een strootje op.
Daar passeert een bruine makker op de fiets. Zij houden hem aan, vragen hem iets en dan rijdt de laatst aangekomene weg.
De Atjeh-tram komt aangereden, maar stopt op behoorlijke afstand van het obstakel.
De machinist hurkt naast zijn machine en steekt een strootje op. Twintig minuten pauze.
De hitte wordt drukkender.
Ik laat nog een kop koffie komen.
Ik ben doodnieuwsgierig hoe dat moet aflopen met dat oerbeest daar voor me op de rails.
Dan verschijnt de fietser van daarstraks met op de stang voor hem een klein jongetje. Ik schat het nauwelijks zes jaar.
Er wordt nu verder niets meer gezegd. Het kleine jongetje neemt het touw dat dus aan de neus van de karbouw is bevestigd; het monster, want zo moet het dier er in de ogen van het kind uitzien, richt zich moeizaam op en waggelt gedwee achter zijn begeleider aan, als een speelgoedbeer achter m'n kleinzoontje.
De twee landlieden gaan een halve meter van de rails zitten en luid tingend passeert nu de Atjeh-tram.
| |
| |
Mijn gastvrouw is naast me komen zitten en heeft het slot van dit voor mij wonderlijke gebeuren mee beleefd.
‘Dat zit zo,’ legt ze me uit, ‘als je je ogen de kost geeft zul je zien wanneer je door de Oost reist dat overal waar karbouwen rondlopen van die kleine “katjongs” zoals ze genoemd worden in de buurt zijn. Die kinderen worden door de ouders aangewezen om op de beesten te passen. Waarvóór? Ja, dat weet ik ook niet. Maar ze brengen een paar jaar met die dieren door. Ze slapen zelfs op hun ruggen terwijl de beesten rustig lopen te grazen. Het gevolg is dat die kolossale beesten volkomen gewend raken aan zo'n kereltje en zich alleen door hém laten leiden.’
Mijn gastheer komt aanlopen.
‘Is die karbouw weg?’
‘Al!’ zegt zijn vrouw.
En dan gaan we aan tafel.
| |
Vliegen maar
De Boulevard langs die baai van Manila lag troosteloos en verlaten in zwiepende regenbuien en met zijn verveloze huizenrijen vol kogelgaten en ruïnes, nog steeds herinneringen aan bombardementen door inmiddels alweer reeds lang bevriende Japanners, kon men zich zonder veel moeite op een verregende zomermorgen in noem-maar-op wélke Noordzee-Badplaats van 1945 wanen.
Nee. Manila was het niet.
Gauw het vertrouwde vliegtuig in. Dag!! - Dit tot de knappe Phillippijnse Ground Hostess en zo vlug mogelijk naar boven, naar onze vliering op 5.000 meter. En dan verder twee en een half duizend kilometer naar Biak! Voor het eerst van ons leven naar Nieuw Guinea.
We fladderen boven de Sibuyan Sea, de Visayan Sea, over de
| |
| |
eilanden Leyte en Mindanao en dan maar in één ruk die twee duizend kilometer over de Pacific.
En al die tijd.... ‘je wéét niet wat je ziét.... want je ziet niks’ om met Toon Hermans te spreken. - Maar in de kist is het allergezelligst. De stewardess met een gezicht alsof ze altijd jarig is brengt je koffie om half elf en om twaalf uur komt de steward die je met een gevoileerde beschaafde stem vraagt of je vóór je lunch toch maar een droge Martini zult nemen; dan de net niét te overdadige maaltijd, je sigaret en een lichte siësta daarna.
Juist op tijd open je de ogen om te bemerken dat de jongens in de cockpit het hele huis met inboedel wat laten zakken om je een blik te gunnen op de prachtig-blauwe Oceaan met hier en daar zo'n vergeten eiland, dat er alleen schijnt neergeworpen voor wat stoffering. Een pats groen, een stukje crême-kleurig strand en dan de zilver-witte branding, overgaand in drie, vier schakéringen groen.
Op één van die eilandjes zie je ineens een hut en je denkt:
Hoe zou dat huishouden daar nou in mekaar zitten? - Waarschijnlijk heel gewoon. De kleine Juhla is net thuis gekomen en zegt in het Haiphongs met een duidelijk Aihsiens accent: ‘Moe gane me eten?’ - Waarop moe zal zeggen: ‘Effe geduld liefie, daar komt vader al met de vis. Ik heb de sago al op staan!’
En dan kómt vader en de sago met vis worden naar binnen gewerkt, vader gaat vijf minuten onder zíjn palm liggen terwijl moeder de vaten doet. En dan langzamerhand is het ook dáár morgen geweest en avond geweest, de zóveelste dag en ze zullen zeker altijd constateren ‘dat het góéd was’. Want of er nou sago met vis wordt gegeten of rijst met eieren die twintig jaar geleden gelegd werden, of hâché met roje kool ‘dát is allemaal één toute même’ zou m'n grootje gezegd hebben.
Zo. Dan zakken maar en de boel netjes neerzetten op Biak. En daar zijn we dan in Nieuw Guinea - niks erger warm dan wáár
| |
| |
ook in de tropen en je bent blij met jouw rood wit en blauw hoog aan die mast. Onder een tentendak een Marine-officier in shorts, fris open hemd en de pet achteloos op de blonde krullebol. Hij zal zich bemoeien met de Hollandse technici die in het Marinekamp aan het werk zullen gaan. De douane correct en nauwgezet. Een praatje met nog een andere Marineman. De ‘Groningen’ van Meneer Plesman gaat verder, want die heeft naar ik schat nog een vijf duizend kilometer voor de boeg tot Sydney, de ‘Groningen’ bedoel ik. Maar wij blijven dan in Biak, een nachtje slapen in de K.L.M.-Mess. Baden, een luie stoel en een koud biertje, gebracht door Josua, de jeugdige Papoea-Djongos, die Maleis verstaat. En dan wordt het avond en prettig koel. Het uitzicht op de zee is prachtig, die zee weer waar de zon nu een gouden phalanx op neer legt, wat ze trouwens in Katwijk ook wel es doet, eerlijk is eerlijk.
Een vissende Papoea stapt voorzichtig als een reiger door de kalme oeverdeining, de speer geheven - fláng - hij spietst een knaap van zeker tien pond.
Als we dat dan gehad hebben wordt het voor het eerst slapen in Nieuw Guinea om de volgende morgen vóór we verder gaan even een kopje Moederlandse leut te gaan drinken bij het echtpaar Te Roller, U weet wel, Te Roller, de ouwe Lucht-Arend van Schiphol die nu K.L.M.-Chef is in Biak. En wát een huis! Een bungalow wel is waar, maar met die bloemen, dat terrasje met uitzicht op de zee, het ochtendzonnetje, lijkt het wel een villa'tje in de Midi. De kopjes koffie, geserveerd door de gastvrouw, die een juweel van een witte kakatoe op haar schouder draagt, tam, maar die toch als ze bij me langs komt me nijdig afgrauwt. ‘We zullen hier niet lang meer wonen,’ zegt onze gastheer. ‘Over afzienbare tijd kruipen we dáár in!’ Hij wijst op een enorm stalen karkas een eind verderop, waar men bezig is een modern K.L.M.-hotel te bouwen.
| |
| |
Er komt een employé binnenlopen die vertelt dat wij om elf uur per Grumman naar Steenkool zullen vertrekken.
En daar staat ie dan, de Grumman, het amphibie-vliegtuig van de B.P.M.
‘Een schatje’ vinden de dames.
Het heeft de lijn en het intérieur van een Super-de-Luxe-wagen, air conditioned, met allerlei, zelfs ingebouwde make-up-snufjes voor de vrouwelijke passagiers en net vijf gemakkelijke fauteuils om onze door de ‘Connies’ verwende lichamen te bergen. In de cockpit de piloot en de marconist. Vliegen maar!!
Het wordt een dikke vijf honderd kilometer, voor de helft over de Geelvink-Baai en de rest over het Arfak gebergte naar Steenkool.
Waarom heet Steenkool Steenkool? - Niemand kan het me zeggen. Waarschijnlijk is het zo genoemd om de zelfde redenen als ze die Papoea-bediende in de Club ter plaatse ‘Versnellingsbak’ gedoopt hebben.
Enfin, wij dalen op het water. Wie zien aan de kant wuivende figuurtjes en even later staat er een lange, zonverbrande, lachende jonge kerel voor ons, de ingenieur-terreinchef die ons meeneemt het ‘dorp’ in. Wie me toen gezegd zou hebben dat ik in een uithoek van Nieuw Guinea wandelde, zou ik gevraagd hebben waar ie het had!
Men proefde wel uit de soms ietwat primitieve architectuur van de woningen dat met de bouw daarvan gerekend was op een verblijf van slechts enkele jaren (onze leidsman droomde reeds hardop van zijn stad ‘daarbóven!’ als de boel eenmaal goed draait) maar hier toch was alles onmiskenbaar gemoedelijk. De huisjes met voor- en achtertuintjes, kleurige bloemen en waslijntjes waaraan fleurige kinderkleertjes te drogen hangen. Ergens klinkt radio-muziek en een paar krullenbollen-kleuters rennen me op hun autopetten voorbij.
| |
| |
‘Hoe weten jullie nou van te voren dat er juist hier olie moet zitten?’ vraag ik.
Onze begeleider lacht en zegt: ‘Tja!’, waarmee de hele zaak je natuurlijk duidelijk is.
Het gewone programma wordt afgewikkeld, schoon pak aan om vervolgens wat te gaan kletsen en kennis maken in het Soosje.
Die avond na de voorstelling voor een uiterst dankbaar publiek van zeventig koppen (de keurig gekapte kopjes van de dames meegerekend) dansen en bomen opzetten over Holland. Wij van onze kant proberen weer alles te horen over het leven ginds. Een dame die jaren lang in Indonesië getoefd had vertelt van de rust in haar tegenwoordig bestaan.
‘Ik weet nú tenminste dat ik mijn man heelhuids terugkrijg als hij 's morgens om zeven uur de rimboe intrekt.’
En een ander vrouwtje van tegen de dertig:
‘....gelukkig dat het weer meegewerkt heeft. We komen in jeeps naar beneden, verkleden ons hier in de pasangrahan (ze droeg een schat van een modern toiletje) en vannacht na het feest, want een feest is het voor ons, gaan we weer terug.... áls.... het niet regent!’
‘En als het nu wèl geregend had?’
‘Dan waren we niet gekomen, want dan zijn de wegen vrijwel onbegaanbaar. Alles moddervette klei.’
‘Dus dan had U deze avond moeten missen!’
‘Ja. Dan hadden we pech gehad. Maar er zijn erger dingen in de wereld!’
‘Hoe heeft U het daar boven?’
‘Tja. Hoe hebben we 't daarboven? - Je moet ervan maken wat er van te maken valt en dat doen we dan ook. En er ís heel wat van te maken. Meer dan een buitenstaander zou denken. - We wonen er met vier gezinnen en vier vrijgezellen in bungalows. We hebben onderling een afspraak dat we niet dan bij hoge nood- | |
| |
zaak bij elkaar op bezoek komen. Alleen 's Zaterdagsavonds fokken we een gezelligheidje. We komen om beurten bij elkaar, hebben onze radio's, frigidaires, drinken een borreltje, een biertje en dansen bij muziek die door de luidspreker uit Australië tot ons komt.’
‘Hoe is Uw dag-indeling?’
‘Om zes uur 's morgens ontbijten. Om voor zevenen gaat mijn man weg. De kinderen helpen met baden en kleden, twee peuters van drie en vier en een half, de boel wegwassen, bedden en kamers verzorgen, wat rondlummelen in het tuintje, middagmaal verzorgen want om half twaalf komt de baas weer thuis, voor de warme maaltijd, waarna vader weer gelegenheid krijgt om nog een half uur te rusten. Om één uur trekt mijn man er weer op uit en komen de gewone huishoudelijke bezigheden, een middagslaapje, om vijf uur komt m'n man thuis dan wordt het radio, zoals ik al zei uit Sidney, soms wat Hollands nieuws uit Sorong, wat nog wat gebrekkig gaat, maar dat wordt binnenkort ook wel beter.... U permitteert?’ Weg is ze, walsend in de armen van haar man. Ik bekijk ze, die voor een etmaal uitgelaten jonge mannen en vrouwen, die er stuk voor stuk uitzien als melk en bloed. Niets van tropen-kleurtjes te bekennen.
Bij de vrijgezellen tref ik dezelfde blijmoedige toon. Hoewel aan de bar vertrouwt één van hen me toe: ‘Inderdaad is het best uit te houden. Alleen zou ik new-comers nooit aanraden zonder vrouw te komen. Als je ergens op de wereld een vrouw nodig hebt dan is het wel hier. - De gezelligheid in een huis, al is het nóg zo primitief, weet toch alleen een vrouw aan te brengen. We hebben een mess daarboven met zijn vieren en het is ter dege uitkijken geblazen iedere dag dat er niets verwaarloosd wordt. Al houden de dames dan ook wel een oogje in het zeil.’
Die nacht, als ik allang op één oor lig, hoor ik ze luidruchtig wegrijden om de volgende morgen te vernemen dat er al een berichtje
| |
| |
door hun eigen radio binnengekomen was (een soort walkie-talkie) dat ze door regen overvallen waren onderweg en pas om zeven uur op honk waren gekomen. De jongens meteen door naar hun werk. - Wat doet dát er toe? Des te lekkerder pitten ze vanavond weer. - Ze hebben nu genoten, zijn er een dagje tussenuit geweest in een bescheiden feestroes en ze hebben weer weken stof om over te kletsen.
De volgende morgen komt een vliegboot ons weer halen. Ditmaal een vliegtuig dat gedeeltelijk vracht vervoert, hoofdzakelijk groente voor Klamono en Sorong. Chef Palthe gaat met ons mee, heeft besprekingen met de big boss in Sorong. Vóór we de rechte trek in de richting Klamono maken zullen we boven nog even gaan inspecteren hoe het staat met het openkappen van het bos voor de aan te leggen pijpleiding naar de rivier. Na een paar minuten vliegen zitten we er inderdaad boven. We zien lange opengekapte gedeelten.
‘Waarom moet die weg van de pijpleiding zo breed zijn?’
‘Als er zo'n knaap van een boom omkiepert mag die niet op de leiding vallen. Wat dat voor schade zou kunnen betekenen hoef ik je niet te vertellen.’
Goed. Dan maar kappen, zo'n weg van een meter of tien breed door een oer-bos. Ik meen me te herinneren dat die weg een honderd zestig kilometer lang moest worden. Wat niets is. Ik heb ze op Borneo gezien van honderden kilometers. Maar ja. De ouwe Rockefeller is ook klein begonnen.
We vliegen nu over bergen en wouden. Diep beneden ons zien we zo nu en dan grote, witte zich verplaatsende plekken, kakatoe-kolonies en na een uur fladderen we, midden in het oerwoud, weer op de rivier. De Baraoer. De piloot levert ons af op een daar gestationneerde houseboat, waarop vier ‘ferme-jongens-stoere-knapen’, geologen die een paar jaren van hun kostbare jonge levens wijden aan het zoeken naar olie en mineralen.
| |
| |
(Denk daar eens aan, autobezitter, wanneer U, diep in Uw jaskraag gedoken, het raampje van Uw wagen naar beneden draait en tot de benzine-man bij de pomp achteloos zegt: ‘Gooi 'em maar vol!’) Maar ik bespeur noch in hun uiterlijk noch in hun innerlijk iets van die literatuur-melancholie die we wel eens in de rimboe-romans plegen aan te treffen. Nee. Niets daarvan. Vier goed verzorgde, zon-gebrande kerels. Nu hebben ze wel hun beste pakjes aan vanwege het feest vandaag, ze zullen met ons meegaan naar Klamono, want je moet ze niet zien als ze na een tournéetje van enige dagen uit het bos terugkomen, maar de uiteindelijke indruk is toch dat het hun geen kwaad gedaan heeft, het verblijf daar. Een dertigtal vrijwel naakte en gedeeltelijk-ge-katoende Papoeas heeft ons bij het meren geholpen en kijkt zo nu en dan nieuwsgierig door de raampjes naar binnen, hoe wij onze verversingen naar binnen werken en voor wie er trek heeft een uitstekend door de Papoea-kok toebereid maal. En als ons vliegtuig alweer in Sorong op het Jefman-vliegveld is gedaald, varen wij op een kleine motorboot, van het formaat dat wij in Amsterdam op de Amstel naar het Kalfje zien toeren, dwars door het oer-woud, in het hartje van Nieuw Guinea in de richting van Klamono.
Indien men mij in mijn jeugd gevraagd zou hebben mij een beeld te vormen van een rivier door zo'n tropenwoud, dan zou ik toch minstens aan een paar krokodillen of flamingo's gedacht hebben, of sierlijke paradijsvogels. Maar ho maar!
De rivieren die ik kende van Java, Sumatra, Borneo of Suriname, stróómden tenminste nog. Hier zijn het zee-armen, die alleen met eb en vloed af- en ópgaan. En wilde dieren? Vreemde vogels? Een enkele maal een wat laat wegvluchtend papegaaien-echtpaar. Wat er voor fauna in het bos leeft is reeds op kilometers afstand gevlucht voor het voor hen vreemde getjoek van onze boot-motor. Plots zie ik aan de oever wat beweging in het water en vraag de Amboinese stuurman aan het roer: ‘Apa itoe?’
| |
| |
‘Boeaja!’ zegt ie. Dan schuif ik onderuit in mijn ligstoel, laat de reuzen lianen en varens, die het eindeloze décor links en rechts van mij vormen, voor wat ze zijn en voor ik mijn ogen sluit om een uiltje te gaan knappen neem ik me voor om naar huis te schrijven dat ik tróépen krokodillen in het water en aan de oevers heb zien liggen.
Als ik mijn ogen weer open naderen we Klamono. En daar waren we dan weer. Begroetingen. Eerste grapjes. Blije gezichten. - Vriendelijke bungalows, tuintjes, tennisbanen en een zwembad en natuurlijk.... een gezellig soosje. Van de rivier klinken zo nu en dan herkenningskreten op, arriverende gasten van zoveel mijlen het binnenland weer in. Ze komen in ranke bootjes met aanhangmotor. En wat me ook nu weer in mijn twee maal vier en twintig uren verblijf daar treft: De opgewektheid, de gezonde facies en de verzorgdheid in kleding en uiterlijk, ondanks de haast spreekwoordelijk geworden modderboel daar, want als het regent (en dat doet het er nog al eens) dan gaan de dames en heren met kap-laarzen naar de soos, de wandel- of dansschoentjes in de tassen. En het ‘shoppen’ in de Sifo, het centraal magazijn van de Maatschappij, waar alles tegen matige prijzen kan worden ingekocht, kan men gemoedelijk: ‘soppen’ noemen.
De weg van Klamono naar Sorong kan op twee manieren worden afgelegd. Men gaat terug naar de houseboat en dan weer verder met het vliegtuig, ófwel men neemt het door de Amerikanen aangelegde millioenen-weggetje, dat slechts hoogst zelden, alleen als het langere tijd droog is geweest, per auto bereden kan worden. Wij kónden het doen, maar zaten toch tot twee maal toe tot aan onze assen in de modder, waar we door de ons begeleidende jeeps uitgetrokken werden.
En dán Sorong. Een grote plaats, met autobussen, tennisbanen, een rede met Oceaanstomers en.... een ruime soos met uitzicht op de zee.
| |
| |
‘Zie je’ vertelt me de big boss, als ik die avond naast hem sta op het terras van zijn ruime, op officiële ontvangsten berekende villa op de heuvel. ‘Zie je, dit gaat eerlang allemaal weg’ en hij wijst op de woningcomplexen beneden ons. ‘En dáár, op die heuvels daarginder komen dan de moderne woonwijken, kantoren, sportterreinen, vliegveld....’
‘Zoiets als Balik Papan’ opper ik.
‘Zoiets als Balik Papan, maar dan véél gróter!’
Ik kijk naar zijn grijze ogen die zich peinzend naar de grond richten. Misschien verbeeld ik het me, maar het lijkt me of die grote man ietwat zijn rug kromt, zijn schouders spant, als was hij van plan een enorme last te gaan torsen en het ook te dóén! Zoals ik het zovele kerels al heb zíén doen. - En waar ik op mijn terugweg naar Holland, drie maanden later, drie ‘connies’ ontmoette, volgeladen met technici, allemaal op weg naar Nieuw Guinea, heb ik het gelukkige gevoel dat er nog knapen in ons kleine landje zijn met knuisten aan hun lijf, die hetzelfde van plan zijn.
‘Waarom gaan we eigenlijk niet naar Hollandia om ook dáár voor de Moederlanders te spelen?’ vraagt het naïeve, jongste vrouwelijke lid van het gezelschap. ‘Dat is toch ook maar een zes honderd kilometer!?’
‘Dan zou de regering financieel moeten bijspringen. Hollandia heeft geen grote Maatschappijen of Concerns. Hollandia is meer het “Haagje” van Nieuw Guinea. Er zijn daar alleen regeringsinstanties. En daar “wóónt” niet....’
‘O,’ zei het naïevelingetje en wipte met ons terug over het Arfak Gebergte en Manokwari en de Geelvink Baai en de turkoois blauw-groen tot hemelsblauw omringde droomeilanden, terug naar Biak om vandaar uit, via de Phillippijnen en Bangkok over de Teluk Muang T' Aai, de Laut Tongkok Selatan en de Laut Sunda naar Indonesië te fladderen.
| |
| |
Grootdoenerij betekent tenslotte niets. Een hen die een ei legt kakelt soms alsof ze bezig is een planeet te baren.
(Zal wel van Mark Twain zijn)
|
|