| |
| |
| |
Achtste stuk
Mare Nostrum
Er zijn geloof ik geen mensen op de wereld die ik benijd. Geen grote kunstenaars, die bewonder ik alleen met een devote bewondering, geen koningen en geen koninginnen, misschien alleen ónze Koningin Juliana omdat die zo écht een Moeder is van ons allemaal en m'n eigen moeder helaas dood is. - Ik benijd onze Koningin om haar Eénvoud, om die simpele, moederlijke, écht belangstellende glimlach. Ik heb es een keer op Soestdijk gespeeld en met haar gepraat, zoals ik met jullie praat, gewoon, éénvoudig. Dat vind jij gewóón hè, Bolsjewiek!! - Goed! Ga er dan ook es naar toe en ik verzeker je dat je met een Oranje-pet-op het hek uit wandelt.
Maar verder.... benijden? - Néé. Ik zou niet weten. - Alléén nog... maar die is alweer allang dood... Allain Gerbault... De man die afstand deed van een zekere tennis-roem met wat d'rom en d'rán hangt, de man die de society goeiendag zei en weg voer in zijn bootje, alleen. De man die het verschrikkelijke huwelijk met de zee aanging, die redetwistte, vocht, stoeide en ravotte met de Oceanen. - Hij ligt begraven ergens op het eiland Ambon, waar hij door de inmiddels allang weer vrindjes-geworden Japanners werd dood gemaakt.
Maar dichtte hij zelf niet:
Ne pleurez pas le marin qui ne retourne pas....
of zoiets? Ik weet het niet precies meer, maar het ging wel in die richting.
Deze man benijd ik. Niet omdat hij dood is. Daarvoor houd ik te veel van het leven. Maar om zijn liefde, om zijn één-zijn met
| |
| |
de zee, tijdens zijn bestaan op aarde, wat tenslotte maar héél erg kort is.
De zee had hem lief en hij de zee. En toch.... hoe wispelturig is deze minnares. Want inplaats hem in haar armen te nemen en voor eeuwig de hare te noemen heeft zij hem teruggegeven aan het land, wat zeker Gerbaults bedoeling niet geweest zal zijn. Ik ben er haast van overtuigd dat hij gehoopt zal hebben eenmaal voor eeuwig te rusten in de armen van Mare Nostrum. Want zij lijkt mij de schoonste rustplaats. Niet op de die-en-die of zo-en-zo-begraafplaats, ergens aan de rand van een stad of dorp. Ik zie al die ellendige gang daarheen, met die naargeestige een paar gulden verdienende zwarte, bleke huilebalken. En de vrindjes d'r achter an, met lugubere mopjes of verhalen die met de hele bestelling niks te maken hebben. Maar in Godsnaam, in de zee.
Ik mocht éénmaal getuige zijn van zo'n begrafenis op zee.
De kapitein van het schip had order gegeven dat het laat in de nacht zou geschieden, zodat er geen onnodige ‘belangstelling’ van medepassagiers zou zijn.
Het was twee uur in de nacht.
Er was een mens gestorven.
Ik had al enige dagen het jonge, opgewekte gelaat van de jonge scheepsarts gemist.
Ik had een jongeman samen met de dokter met ernstige gezichten de hut van de kapitein zien verlaten.
Ik weet het nu.
Er is een mens gestorven. Een jonge vrouw. De echtgenote van de jongeman die samen met haar ergens in de grote, verre wereld een toekomst had willen opbouwen.
Ik ben alleen aan het dek. Boven mij welft zich de immense hemelkoepel waarin de maan, als een zilveren ropij aan onzichtbare snoeren.
| |
| |
Ik leun over de railing en zie hoe het schip een weg plaveit van hel-wit marmer, geaderd met blauw en zilver.
De weg naar het graf van de vrouw.
Het zoemen der motoren is als één aangehouden orgeltoon in een hoge verlaten kathedraal.
Allengs verstilt ook dit.
Het schip loopt uit op zijn eigen kracht. De motoren zwijgen.
De stilte groeit tot een machtige apotheose van sereniteit.
Boven mij het heelal, beneden mij de peilloze diepten van de zee. Dan klinken er zachte, schuifelende schreden over het dek.
Een kleine stoet nadert.
Twee schepelingen dragen een kist die welhaast wit ópblinkt in het schijnsel der maan.
Dan volgen de jongeman, de geestelijke, de kapitein, de dokter. Ik hoor vaag de gedempte stem van de zieleherder. Dan wat troostende woorden van de kapitein, het klagelijk huilen van de man en tot slot, duidelijk nu het: ‘Eén, twee, drie, in Godsnaam!’ Deze snik van gelatenheid die de eeuwen door de zeevarenden werd meegegeven op hun laatste reis.
Er is een blinkend wit koord bevestigd aan de kist, die nu hangt buiten de hechte boorden van het schip dat volkomen stilt ligt. Onzichtbare handen vieren langzaam het koord. Dan, als de kist de zeespiegel raakt is er beneden de ongeziene hand van de bootsman die met een scherp mes in één gebaar het koord doorsnijdt. Zig zag zakt de witte kist, nog een ogenblik zichtbaar, dan verdwijnt ze naar de diepten.
Zo raakt iedere seconde het mes van de Grote Bootsman een helder-wit koord.
Weer de schuifelende zich nu verwijderende schreden.
Dan komen allengs de motoren onder in het schip weer op toeren en klinkt door de stilte van de geluidloze nacht het aanhoudende zoemen als een vrome orgeltoon in een verlaten kathedraal.
| |
| |
| |
Borobudur
Er zijn natuurlijk veel ouwe monumenten van Boeddhistische of Hindoese oorsprong. Maar daar heb je nou bijvoorbeeld de Borobudur.
De Borobudur. Dat is een tempel, maar een Stupa!
Ze hebben me uitgelegd wat het is, maar ik weet het niet meer zo precies. Ik zou willen zeggen één groot monument ter ere van Buddha. Een rijk-geornamenteerde serie van bas-reliefs die de verschillende vroegere incarnaties van de god verbeelden, de geschiedenis van zijn laatste verblijf op aarde en de belangrijke gebeurtenissen die daarmee verband houden.
Hoe of wat dan ook.... De Borobudur is mooi. Waarom? Dat weet je niet. Dat kun je niet uitdrukken in woorden als je er voor staat. Die schoonheid onderga je domweg. En je doet het verstandigste om het zo maar gewoon over je te laten komen, liefst alleen, zonder iemand die het nodig vindt om er met je over te praten.
Hij, ik zal 'em maar ‘hij’ noemen, hij is zo groot als laten we zeggen een keer of vier maal het Paleis op de Dam en ongeveer even hoog met bijna géén steen waar niet wat aan gebeeldhouwd is en hóé gebeeldhouwd. Ik kan het niet helpen maar ik zie het toch liever dan dat monumentje voor-de-Vrouw aan de Rijn bij Arnhem. Maar laat ik niet persoonlijk worden. Deze kunstuitingen mèt de door volwassenen met hun handtekening bekrachtigde kleine-kinder-kladderijtjes, zijn mijns inziens niets anders dan wat geestelijke nageboorten van moderne oorlogen. Ik troost me maar met de gedachte dat het kwasi- literaire Dada van ná-negentien-achttien ook geruisloos is weggewaaid.
Maar ik zei dat ik niet persoonlijk zou worden. Laat ik daarvan dan zwijgen. Góéd dan praten we daar later nog wel es over. Ik had het nu over de Borobudur.
| |
| |
Na mijn eerste omzwerving door het enorme bouwwerk, op een morgen, ging ik wat uitrusten in het kleine gasthuisje aan de voet van het monument, toen er een lange limousine voor reed. Er uit stapte een heer met het uiterlijk van zoals een bakvis zich een Oosterse Prins voorstelt. Lang, slank, een voortreffelijk gesneden licht grijs costuum en een kostbare hoofddoek om zijn slapen gewonden. Hem volgde een oude dame. Zijn moeder veronderstel ik; hij behandelde haar met grote liefde en eerbied. En een schoonheid van een Javaans jongmeisje.
Hij zette zich in een rieten armstoel, de oude dame iets achter hem, het beeld-schoontje ging gehurkt op een paar meter afstand van hem op de grond zitten.
Waar hun gesprek over ging weet ik niet. Ik ga uit de aard der zaak geen gesprekken zitten afluisteren. Ik heb alleen maar geboeid zitten kijken naar dat prachtige als uit ivoor gesneden gelaat van het meisje.
Hij lachte zo nu en dan hard op als hij met haar sprak en wendde zich dan tot zijn moeder die eveneens lachte. Het meisje keek alleen maar zo nu en dan in een soort devotie naar hem op.
Op een bepaald moment stond hij op. Met langzame stappen, het hoofd in gedachten gebogen, begaf hij zich naar de Borobudur en besteeg de zware stenen trappen. Ik verloor hem uit het oog. Alleen zo nu en dan zag ik hem ergens boven ronddolen.
Ik weet niet wat hij daar deed, waaraan hij dacht. Waarschijnlijk onderging hij simpelweg de schoonheid, hoewel veel intenser dan ik omdat het leven van Buddha hem na aan het hart lag, ongetwijfeld.
Die avond was het feest in de Kammar Bola, de sociëteit van de Hollanders in Salatiga. Het was een uitgelaten festijn waaraan ik mij op een bepaald moment ongezien kon onttrekken.
Men had mij gezegd dat ik de Borobudur moest zien bij maan- | |
| |
licht. Niet dat ik maanziek ben, maar ik hou toch van haar licht, wat iedereen wel zal hebben; donker is maar donker. Zeg zelf. En de Borobudur bij maanlicht te kunnen zien moest wel fantastisch zijn en die nacht wás er maan, dus besloot ik een wagen te nemen en mij er heen te laten rijden.
De tocht er heen was als een droom en toen ik eenmaal stond aan de voet van die schoonheid in zilver nu, kwam er inderdaad iets beklemmends over mij.
Er stond plotseling een oude Javaan naast me.
Of hij mij het een en ander mocht vertellen over het bouwwerk. De Oosterlingen, ook de Mohammedanen beschouwen het als een plaats van heiligheid en vroomheid.
Honderden levensgrote beelden en bas-reliefs vertegenwoordigen de hoogste vorm van Buddhistische Kunst.
Waar het een ‘Stupa’ is zal het zeer waarschijnlijk wel een relikwie van Buddha zelf of tenminste van één van zijn Heiligen of Arahats bevatten. Maar.... zijn stem vervaagde voor mij en mijn gedachten gingen terug naar die Prins van die morgen en vooral naar die kleine prinses.... en waar mijn begeleider zich had ontpopt als een bediende uit het dichtbij gelegen hotel kwam ik te weten wie hij was. Inderdaad een lid van een Javaans Vorstenhuis, hij noemde mij de naam en nog vele andere, waarbij ook de naam viel van Raden Mas Irawan....
Raden Mas Irawan....
Toen ik toelatingsexamen deed voor de H.B.S. in Leiden had ik die naam voor het eerst gezien. Ik zou die nooit vergeten. Als twaalfjarige had die naam al een grote indruk op me gemaakt. Raden Mas Irawan. Een slanke jongen van mijn leeftijd. Intelligent naar later bleek; een fijn besneden profiel verried zijn nerveuze intelligentie. Mijn prins van die morgen was een zoon van Raden Mas Irawan....
Er was ook iets van een herkenning in me geweest toen ik hem die
| |
| |
morgen zag. En toen ik hem daar boven tussen die beelden zag dwalen was hij voor mij zoals een vage herinnering door je gedachten waart. Ik zag hem ineens, in zijn witte schermtenue, hoe hij een prachtige partij sabelschermen weggaf tegen onze instructeur, een sergeant-majoor, meester op de degen en de sabel en die zijn handen vol aan hem had. Ach we waren goede vrienden Raden Mas Irawan en ik. Hij had een grote liefde opgevat voor een meiske met lange vlechten tot vèr over haar middel. En 's Zondags gingen we wandelen door de lanen van Poelgeest, het meiske gearmd met een vriendinnetje, wij samen een twintig meter daar achter, vooral niet er naast, want die meisjes mochten niet met-jongens-lopen.
Op een dag in mijn jeugd was hij weg, Raden Mas Irawan.
Hij had geen afscheid van mij genomen.
Hij is niet dóódgegaan.
Niet vijandig uit mijn leven weggegaan.
Hij was gewoon maar, doodgewoon maar, wèg.
Ik zei het al, zoals er in mijn leven zovéél inééns maar doodgewoon wèg zou zijn.
Doodgewoon.... wèg!
Een auto-claxon scheurde door de stilte van de nacht, zoals dat in gezellige boeken heet.
Drie grote open luxe wagens reden tot aan de voet van de Borobudur. Er losten zich verschillende witte figuurtjes op uit die glimmende donkere auto-massa's.... de feestelingen uit de Kammar Bola in Salatiga. Er groeide een druk gepraat wat tot geschreeuw werd daar diep onder ons. ‘Ik kom helemaal uit Prigi’ zei Ahmad naast mij, ‘ik ben hier nog niet zolang. Ik begrijp dit alles niet.’
Beneden ons begon men te hossen, na elkaar toe en weer van elkaar af in een wijde kring.
| |
| |
‘De laatste tijd heb ik dit wel meer gezien,’ zei Ahmad, ‘deze wilde dansen.... Het maakt mij bang.’
Ik vertelde Ahmad toen dat ik datzelfde had beleefd toen ik in het oerwoud van Bali 's nachts de Ketjak had zien dansen. Dat wilde rhytme, de exotische muziek en het licht van die brandende fakkels. Ook dat had mij bang gemaakt en een vreemde beklemming gegeven.
Ahmad vroeg mij de woorden die men beneden zong en schreeuwde voor hem te vertalen.
‘Luister Ahmad’, zei ik. En ik begon te vertalen in het Maleis:
Waarom nog langer treuren?
(Waarom zal er droefheid heersen in mijn hart)
(De gevangenis is altijd groter dan men denkt!)
Van voren met twee deuren....
(Zijn er niet altijd twee grote deuren aan de voorzijde?)
En van achteren een diepe sloot!
(En aan de achterzijde de peilloos diepe kali!)
En datteme toffe jonges zijn dat willen we weten!
(Wij zijn er trots op te weten dat wij sterk zijn)
Daarom komen wij, overal!
(Daarom kan er geen kampong voor ons verborgen blijven)
Overal, overal waar de meisjes zijn is het bal!
(Laat de dansmeisjes tot ons komen als wij een slametan
geven en er zal vreugde zijn in onze harten!)
Toen begonnen ze beneden te zingen van: Eèèèèn Hoeperdepoep zat op de stoep.
Ik vreesde dat ik daar niet zo gauw een vertaling voor zou kunnen vinden.
| |
| |
Er viel een stilte tussen Ahmad en mij.
‘Dit maakt mij bang Grote Heer,’ zei hij.
‘Mij ook Ahmad,’ beaamde ik. ‘Laat ons gaan.’
Ik gaf hem een rijksdaalder nadat hij mij langs een achterwegje naar mijn auto had gebracht.
Ik reed geluidloos weg door de nu maanloze nacht, want die lieve maan had van schaamte een floers voor haar gezicht getrokken. In gedachten zag ik weer, dwalend langs de immense beeldengalerijen van de Borobudur.... De Javaanse Prins.... de zoon van Raden Mas Irawan.
| |
Kinderen
Nederlands Guyana heeft voor mij een heerlijk klimaat in de maand Juli. Er komen daarna wel weer broeierige temperaturen maar ik hou me nu bij Juli. Heerlijk.
In een luie stoel met een koue limonade naast je, een sigaret en je gedachten ver weg en het uitzicht op een goed Gouvernementspaleis, een breed gazon ervoor, zit je heerlijk op het terras van het Palace Hotel.
Ik wachtte op de Districts Commissaris die me mee zou nemen, een paar uur de rivier op waar hij in een negerdorp een bestuursplicht te vervullen had.
Een paar malen was er een meiske langs gefietst. Een leuk kind, met een matrozen-jurkje aan, wit, een blauwe kraag. Ze wuifde me vriendelijk toe en ik wuifde terug met een brede armzwaai. Nadat ze een keer of drie langs gekomen was, reed ze tot voor mijn stoel. Ik noodde haar naast me en bood haar een ‘stroopje’ aan wat met graagte geaccepteerd werd. - Ik bekeek m'n nieuwe relatie. Een knap meiske, mooie regelmatige tanden, de matkleu- | |
| |
rige teint van het gemengde bloed, grote, haast zwarte kijkers. Ze had een film gezien waarin ik gespeeld had en ze vond het nu dan toch wel machtig interessant écht naast mij te kunnen zitten. Ik moest haar alles vertellen van Holland en ik had grote moeite om m'n verhalen daarover een interessant tintje te geven. Er waren dan ook ettelijke minuten van stilzwijgen waarin zo nu en dan een grappig lachje opklonk van haar kant.
Plotseling viel de vraag. Een vraag die mij m'n leven lang bij gebleven is en die een enorme indruk op me maakte. Volkomen ongekunsteld, eerlijk en zonder het minste raffinement vroeg ze, terwijl ze mij met haar klare, kinderlijke ogen aanzag:
‘Wil jij niet een kindje van mij hebben?’
Ik bekeek het meiske. Zeventien jaar zou ze hóógstens kunnen zijn, ouder zeker niet. Als men mij gezegd zou hebben dat ze vijftien was had ik het óók geloofd.
‘Een kindje?’ vroeg ik, en ik trachtte m'n stem dezelfde onschuldige klank te geven die zij volkomen onbewust in de hare gelegd had.
‘Ja! Een kíndje!’
De blik in haar ogen dwaalde van me weg. Het was of ze ineens besefte iets gevraagd te hebben wat ik haar met geen mogelijkheid zou kúnnen geven.
Ik zocht rustig een nieuwe sigaret, stak die aan.
‘Een kindje, meisje?’ herhaalde ik. En vervolgde: ‘Wat zouden wij nou met een kindje van jou moeten doen?’
En weer precies zo kristal-zuiver als zoeven klonk het:
‘Mee spelen!’
Ik begon maar een wijsje te neuriën omdat ik werkelijk geen eender-zuivere reactie wist op haar logische gevolgtrekking.
De wagen aan de D.C. redde me uit die situatie. Ik stond op, gaf haar een vriendelijk tikje op de wang en ging heen, haar achterlatend, peinzend waarschijnlijk over die wonderlijke man, die zó
| |
| |
maar het grootste cadeau kon weg schenken en het niet deed. ‘.... en dat meent ze werkelijk,’ lichtte de D.C. me in. ‘Dat kind is dol op baby's, vindt het gewoon heerlijk om daar mee te spelen zoals ze zelf zegt en begrijpt niet waarom je haar dat prachtige present niet wilt geven. Bovendien betaalt het gouvernement elke week aan ongehuwde moeders nog een bepaald bedragje voor ieder onwettig kind.’
Even later zou ik nog een nieuwe ervaring rijker worden betreffende de kinderlijkheid van sommige rassen.
Voor ik aan boord ging van de kleine gouvernementsstomer ging ik de bazar van het stadje binnen om wat sigaretten in te slaan. Men verkocht er van alles. Bijlen, sigaretten, zeep, blikgroenten en wat al niet.
Toen ik op het kleine achterdekje van het bootje, rustig in m'n rieten fauteuiltje, m'n sigaret zat weg te paffen en terwijl ik de schoonheid van de brede Saramacca-rivier, dwars-door-het-majesteitelijke-oerwoud, over mij liet komen, legde ik mijn vriend-commissaris een nieuw probleem voor.
Bij m'n bezoek aan de bazar was me namelijk iets opgevallen. In dergelijke winkels in Holland zie je prijzen op de artikelen vermeld, meestentijds één cent beneden een afgerond bedrag. Bijvoorbeeld: f 1.99 of f 0.89, aldus speculerend op de zuinig-heidszin van de koper voor wie een bedrag van twee gulden of van negentig cent een aanleiding zou kunnen zijn om niet te kopen, terwijl één negen en negentig toch altijd beneden de twee gulden blijft.
De negers vatten dat anders op. De prijzen in de bewuste winkel waren als volgt vermeld: f 2.01 of f 0.91.
‘Dat zit zo,’ werd mij verklaard. ‘Als er een bosneger de winkel binnenkomt en die koopt een lap stof of een mes en hij moet één gulden één betalen, dan geeft hij twee gulden maar krijgt dan negen en negentig centen terug, liefst gewisseld in drie dubbel- | |
| |
tjes, 24 losse centen, een kwartje en vier stuivers, dus een hand vol geld. Terwijl, indien de prijs f 1.99 geweest zou zijn en hij had twee gulden gegeven, dan zou hij maar één cent terug gekregen hebben.’ - Simple comme goejemorgen, zal de winkelier gedacht hebben die het uitvond en er onbetwistbaar succes mee behaalde.
Na een groeie twee uur varen - de schoonheid van het oerwoud was reeds lang vervelend geworden - landden we bij een steigertje. Een paar spiernaakte bengels sprongen in het water en zwommen ons tegemoet.
Toen ik het wankele stellagetje betrad werd m'n hand gegrepen door zo'n kleine, git-zwarte negerbengel. Hij zag me bewonderend aan en zei iets in zijn eigen taaltje.
M'n begeleider begon te grinniken.
‘Waar heeft ie het over?’ vroeg ik.
‘Hij vindt dat je zo'n eerlijk gezicht hebt en dat jij het zeker goed met hem meent.’
Terwijl nu de D.C. zijn besognes uit de doeken ging doen wandelde ik wat rond door het dorp.
Het was 't gewone gedoe. Luierende neger-reuzen, werkende vrouwen en bedelende kinderen. Later bij een bezoek aan een Zuid-Amerikaans Indianen-dorp, zou ik het zelfde zien met dat verschil dat er niet gebedeld werd maar dat integendeel de kinderen verboden werd met me te spreken en ik een bepaald norse houding van de zijde der overigens eveneens luierende vaders waarnam.
Bij een eenzaam huisje trof ik een grote neger aan, zich koesterend in het brandende zonnetje. Ik bood hem een sigaret, hield hem het volle pakje voor. Mét griste hij het pakje uit m'n hand en stak het ergens bij zich. - ‘Gêneer je niet Jeannetje!’ mompelde ik en wandelde verder.
| |
| |
Aan de uiterste rand van het dorp, waar het onmiddellijk grensde aan het ondoordringbare oerwoud, stond een soort afdak, daaronder een hangmat waarin, m'n hart draaide me in m'n lichaam om, een rottend lijk, dat een ondraaglijke stank op meters afstand waarneembaar, verspreidde.
Ik spoedde me terug naar de kom van de gemeente waar ik de D.C. zag, omringd door een tiental ruzie-makende dorpelingen waarvan er één een misbaar maakte als een kind dat men z'n liefste speelgoed heeft afgenomen. - De D.C. gebaarde tegen mij dat we naar de boot terug zouden gaan die we op ons gemak weer na vijf minuten bereikten.
De kleine zwarte Piet die bij m'n aankomst zoveel vertrouwen in me had gehad, bevestigde ik z'n juiste kijk door hem een paar centen in zijn handje te stoppen.
‘Die ene vent heb ik z'n geweer moeten afnemen; ik heb me er toe bepaald alleen de grendel mee te nemen.... gejaagd in verboden tijd. - Wat? - Dat lijk in die hangmat? - Zal ik je uitleggen. - Soms komt er een missionaris bij ze in 't dorp en brengt zo het een en ander voor ze mee. Dan zijn ze katholiek. - Een paar maanden later komt er een protestantse zendeling, die brengt ook wel een of ander aardigheidje mee, dan zijn ze pro-testants.... Och, tenslotte gaat het er niet om, in welke God ze geloven.... maar wat Die van de mens gemaakt heeft. Maar overigens.... dat afdakkie met die dooie pier d'r onder, dat is hun eigenlijke Godsdienst.... wat die precies is.... informeer dat maar es.... Die potten die er onder dat lijk staan.... daarin druipt lijkenvocht en daarmee.... wat heb je?’
Ik was blijkbaar een beetje wit om m'n neus geworden. ‘Emanuel!’ zei hij tot de negerstuurman, ‘ik neem het roer wel even over, in de roef staat een Thermosfles, geef die es aan!’
Een minuut later hield hij me een fiks glas voor. ‘Hier! Een ijskouwe Bols, sla die maar achter je kiezen, dan knap je op!’
| |
| |
Ik deed het en ik knápte op.
Emanuel nam grinnikend het stuur weer over.
| |
Geheimzinnige oogst
Uit mijn schooltijd herinner ik me dat er leraren waren in de moderne talen die ons thuis verhaaltjes lieten lezen die we dan de volgende dag in onze eigen bewoordingen maar in de gegeven taal, Frans, Duits of Engels moesten vertellen. Voor veel medescholieren was dat een verschrikking, maar ik vond dat nou toevallig prettig. Maar dat daarantoe, zoals onze groentevrouw uit die dagen zeggen zou.
Ik herinner me uit die tijd een sprookje van Wilhelm Hauff: Der Zwerg Nase, en dat begon als volgt: ‘Diejenigen die meinen dasz es heutzutage keine Genien mehr gibt, haben grosz Unrecht.’ Er zijn momenten geweest in mijn leven dat ik aan dat zinnetje, wat ik destijds goed uit mijn hoofd geleerd had, teruggedacht heb. - Stel je dan ook es voor: Je zit in een oerbos, midden Java, het schemerige licht brandt, je hebt samen met je vaak eenzame gastheer honderd-uit zitten kletsen, je hebt getracht met allerlei opgewekte verhalen de stemming boven peil te brengen, wat je maar ten dele gelukt en dan na een lange stilte, er is juist nieuw ijs gebracht door een geluidloos zich voortbewegende bediende en je hebt je een nieuwe whiskey soda ingeschonken; dan buigt je gastheer zich voorover en verbergt zijn gezicht in de handen; even later als om zich zelf een houding te geven richt hij zich op om daarna turend in de inktzwarte duisternis buiten zijn verhaal te doen.
‘.... O, ik weet wel, als je eenmaal terug bent in de Negeri Blanda en je loopt door de Spuistraat of de Kalverstraat of noem maar op welke straat, of je zit ergens in de zon op een terrasje
| |
| |
en je denkt dan aan dit land terug, dan begrijp je niet dat je je daar ooit druk over gemaakt hebt. Hoeveel moois was er ook niet om je herinneringen in te koesteren. Hoe je in een klein kustvaartuig de rivier op kwam toen je je eerste standplaats had toegewezen gekregen en er dan zo'n stuk of zes kano's met tientallen jonge meiskes getooid met bloemen je tegemoet kwamen varen om dan mee óp te roeien terwijl ze je de charmantste en ondeugendste complimentjes en plagerijtjes naar je hoofd slingerden. En de kunst om ze in amoureus-diplomatieke woorden van repliek te dienen; het klaterende schaterlachen door het stille oerwoud waarin nu en dan de kreet van een vluchtend dier....
Rohaja.... Rohaja is toen mijn grote liefde geworden. Je kunt je er geen voorstelling van vormen hoe mooi Rohaja was. Ik kan het je ook niet beschrijven. Waarom zou ik ook? - Je had het er vanavond over dat het zo vaak gebeurt dat veel mensen en dingen in je leven zo plotseling verdwijnen, zo gewoon maar ineens weg....
Ik was overgeplaatst van Sumatra naar Celebes.... Of men er de lucht van gekregen had dat ik ongewone plannen had met een inlands meisje, ik weet het niet, maar ik moest weg.
Mijn eerstvolgende binnenlandse verlof viel ongeveer een half jaar later; ik was toen vastbesloten Rohaja te gaan halen....
Wat zal ik verder uitweiden.... ik kwam terug in die kampong.... Rohaja was er niet meer.... gestorven.... op een morgen had men haar gevonden in de kali, twintig paal stroomafwaarts, ze had zich zelf omwikkeld met witte bloemen, kanagan, melati en tjempaka. De loerah vertelde me dat ze na mijn vertrek bij de dag was gaan wegkwijnen. Gogor, het tijgerjong, zoals men haar noemde, werd een lam, een ziek lam. De avond dat ze uit de kampong verdwenen was had ze gezegd dat ze haar toewan zou gaan zoeken en dat zij, de gogor, voor hem zou verschijnen als een tijger, een witte tijger.’ Even pauseerde hij, nam
| |
| |
een teug van zijn whiskey. Z'n koortsachtige ogen tuurden in de wildernis buiten, waar een millioen krekels knirpten en talloze kikkers kwaakten.
‘Mijn vrienden bespotten me als ik er over sprak. - Rohaja, de witte tijger, is enige malen bij me binnengekomen. - Als ik alleen 's nachts, dood-op van het werk, hier zat en trachtte mij een beeld te vormen van wat me eens het liefste op aarde geweest was, dan kwam Rohaja, de witte tijger, de grootte van een man-eater, langzaam zich losmakend uit de struiken buiten, de voorgalerij op, likte mijn hand, ik streelde de kop, zag de ogen die naar me op zagen, de grote bruine ogen van Rohaja. Dat gebeurde meermalen.... en ze zal weer komen.... Langzaam met bijna wiegende gang.’
Hij stond op, zwiepte met een vaart de lege whiskeyfles naar buiten in de rimboe.
‘Djongós!!’
‘Toewán!’
‘Minta minoem laggi! - En vertel me nou es,’ kwam hij opeens op andere toon, ‘wanneer ben je eigenlijk uit Holland gekomen en....’
Het gesprek ging verder over de meest alledaagse dingen. Er werden grappen gedebiteerd en de hele geschiedenis werd vergeten. Ik bleef nog twee dagen bij hem logeren voor ik verder trok, maar geen woord meer over wat hem vroeger overkomen was of wat hem nog hinderde. - Ik informeerde nog op het soosje naar hem, maar men kende geen vrolijker kwant. Alleen dat hij ongetrouwd gebleven was begreep men niet.
Toen ik weg reed zag ik hem tot het laatst toe tussen de wit-geklede figuurtjes op de weg, onder de reusachtige waringin, vrolijk wuivend.
Tja.
Er zijn meer dingen tussen hemel en aarde Horatio, wat?
| |
| |
Ik herinner me ook nog....
Ik stond bij de kaptein op de brug.
Heel in de verte onder zware regenbanken lag Borneo....
Zwaar drukte de hitte van de late middag. De zee is dreigend egaal-loodkleurig.
Mijn shirt kleefde aan mijn lichaam.
‘Wat een land!’ zuchtte kappie en kruidde die opmerking met een stevig Hollands woord.
Een paar meeuwen die ik in de buurt van vier werelddelen al vroeger ontmoette blijken ook hier te vegeteren.
Ik zie hoe zich in de verte een kleine boot van de wal losmaakt. ‘De jongens om de post alvast af te halen,’ zegt kappie en begint zijn uniform-jas dicht te knopen, ‘'t Is me wat. Zes jaar op dat plekkie Hades met ieder jaar twee wekies op Java om vooral niet te vergeten dat er nog zoiets als beschaving bestaat. En geen klachten hoor. Je zult ze horen straks als ze aan boord komen. Een heel evenement voor ze als wij eens in de veertien dagen hier aanleggen. - Zij zeggen maar dat alles betrekkelijk is, want dat er jongens zijn die alleen met een legertje inlanders drie maanden en langer de rimboe intrekken, dus dan hebben zij hier nog een herenleventje met twee maal in de week bioscoop en een soos met een gramofoon. Helden zijn het. En d'r lui vrouwen heldinnen. - Dat jonge vrouwtje beneden wat we nou weer gaan afleveren, met die twee hondjes, die zit er nou al drie jaar, pikt wel eens een extra keertje een verloffie.... mag ze een maand wegblijven voor haar man. Nu ook. De vorige reis nam ik haar mee, nou breng ik haar weer terug, veertien dagen eerder dan hij haar verwachtte. Ze kon het zonder haar man op Java niet uithouden. Weten ze in Europa geen klap van als ze in hun kluizen d'r couponnetjes staan te knippen.’
Er vaart een klein bootje langszij.
Een paar Europeanen komen de post halen en brengen. - Een
| |
| |
paar stoere mannenarmen die een klein vrouwtje omhelzen. - Wat blijdschap, wat bier en wat vreugde.
Dan varen we verder, de rivier op.
Er was ook een brief voor mij gekomen. Een schrijven van Jonkheer van der W., die me wachtte.
Altijd een vreemde stille jongen geweest. Bleek gezicht, donkere melancholieke ogen. Helemaal geen vent voor dat sombere, geheimzinnige land. Na een uur of drie varen, een andere nederzetting. Er staan wat mensen in witte pakken, de Europese vilthoedjes achteloos achter op de hoofden.
Ietwat achteraf stond daar Jonkheer Willem Frederik van der W. Hij schudde me hartelijk de handen. Het kwam me voor dat er iets in zijn ogen verscheen dat me van een opluchtende vreugde vertelde.
Ik had het niet getroffen, zei hij mij die avond toen we samen op zijn voorgalerij zaten. Andere avonden waren niet zo somber. Van de overkant klonken, onder het voortdurende neerdruisen van de regen de dreunende gongslagen van dat-er-daar-kijkdagwas, in een huis van iemand die wegging, dus zijn boeltje wilde verkopen.
Obsederend dat ruisen van de regen en zo ongeveer om de tien seconden de slag op de gong.
‘Ik heb nooit geloofd in het geheimzinnige van de Oost,’ vertrouwde hij me toe met zijn zachte stem, ‘maar jij, die pas uit het Westen komt, jij kunt me misschien helpen.’ Hij nam voorzichtig een slok van zijn djeroek.
Buiten de lichtkring van de twee lampen was er de inkt-zwarte nacht.
De ruisende regen.
De gongslag.
Tussen ons was er een lange lege stilte.
| |
| |
‘Ik ben bang,’ zei Willem Frederik en het kwam me voor dat z'n stem beefde. ‘Je zult het vannacht zelf meemaken.’
Ik was werkelijk voor geen klein geruchtje vervaard. Ik had heel Sumatra tot in zijn wildste rimboe bereisd. Java had ik prachtig gevonden, Bali, Celebes; ik had getoefd in de oerwouden van Guinea tussen de Papoea's en gedwaald door de negerdorpen van de Saramacca-rivier, maar behalve het relaas van mijn vriend in midden Java, een verhaal wat ik begrijpelijkerwijs aan hallucinaties toegeschreven had, was ik nergens iets tegengekomen wat ik bepaald geheimzinnig had kunnen noemen. Dus zou ik deze nacht dan werkelijk....?
De bediende bracht een tumbler ijs en whiskey. Verdween weer even geluidloos als hij gekomen was.
We haalden wat Leidse herinneringen op en lachten om gemeenschappelijke kwajongensstreken uit vroeger jaren. Het was vrij laat toen wij besloten onze klamboe op te zoeken.
Hij stak me een klamme hand toe die ik drukte.
‘Als je vannacht iets ongewoons mocht horen,’ zei hij ernstig, ‘je kamer is vlak naast de mijne, roep me dan; beloof je me dat?’
Ik maakte een grapje en verdween in m'n slaapkamer. Vijf minuten later omarmde ik m'n goeling, het lange kussen dat overal in de tropen op de bedden ligt en in Britse koloniën ‘Dutch woman’ genoemd wordt. Ik probeerde te slapen, wat slecht gelukte. Buiten was er nog steeds het concert van een millioen krekels, het ruisen van de regen met de kikvorsen in de baspartijen.
Juist zou ik me op m'n rechterschouder wenden om te zien of de trouwe Morpheus daar in zou tippelen toen ik het ineens hoorde: Tiengeliengelienk....
Een vreemd, kort schelletje.
Stilte....
Toen weer:
| |
| |
Tiengeliengelienk....
Uit de kamer naastan kwam de stem van Willem Frederik: ‘Heb je 't gehoord?’
‘Ja,’ antwoordde ik, ‘het geluid van een bel.’
‘Kom hier,’ hij draaide het licht op, ‘we moeten het oplossen samen!’
Ik stak een sigaret op, overtuigd dat er iets doodgewoon menselijks aan de hand moest zijn en begaf me naar de slaapstee van mijn vriend.
Hij zat recht-op in zijn bed, onder zijn klamboe; ik vond het hele geval een beetje lachwekkend.
‘Heb je moeilijkheden met een van je bedienden?’ vroeg ik, een bangmakerijtje van die kant vermoedend.
‘Met niet één,’ antwoordde hij, ‘ze zijn me allemaal heel erg toegedaan. Ik heb aan mijn djongos het geval verteld en die hecht er wel degelijk een bijzondere waarde aan. Die dringt aan op slamatans en zo om de geest in kwestie tot rust te brengen. - Blijf nu rustig zitten, dan trek ik het licht uit en in 't donker zullen we wachten.’
Roerloos zaten we in de duisternis.
Toen weer héél zacht, alleen scheen het mij toe dat het van dichterbij kwam: Tiengeliengelienk....
Ik hoorde het zware ademen van m'n vriend.
‘Heb je 't gehoord?’ zijn ogen keken nu koortsachtig.
Het begon me een beetje te vervelen. Ik had al zoveel verhalen gehoord in die machtige Oost en zoveel verklaringen van Oud-Indisch-gasten over vermeende geheimzinnigheden vernomen, dat ik nu ook weigerde dat getingeling voor ernstig op te nemen.
Ik begon nu met overal in alle kamers licht te maken. Nergens was iets te zien. Ik draaide alle lichten weer uit, adviseerde m'n vriend rustig te blijven liggen en zette me in de zitkamer achter de voorgalerij.
| |
| |
| |
| |
Het was overal hardstikkedonker. Ik doofde mijn sigaret. Stilte.
Ruisende regen - kwakende kikvorsen - het millioenenheir van knirpende krekels.
Tiengeliengelienk....
Ik deed een uitval in de richting van waaruit ik dacht dat het geluid kwam. Mijn rieten stoel donderde met mij om, er was nu een geringking en geringeling van je welste. Ik had, wonderlijk wonder van het Oosten, in mijn rechterhand een suikerpot. Ik richtte me moeizaam op, voelde een griezelig gekriebel in mijn rechterhandpalm. Mijn vriend had met een schreeuw het licht aangetrokken; ik was intussen in staat gebleken licht te maken in de eetkamer.
‘Kijk Willem Frederik,’ zei ik, terwijl ik nog steeds de moeizaam verworven suikerpot dichtklemde, ‘jij bent zo'n jaar of twaalf langer in dit land dan ik, dus weet je ook waarschijnlijk dat die lieve kleine hagedisjes die aan de muur en de zoldering kleven, die tjikjaks, telkens als ze een mugje verorberen met hun staartje kwispelen. Dat deed ook deze hier in de suikerpot, die, niet tevreden met als-maar-muggen, zich naar je suiker begaf en na elk hapje zoetigheid steeds vreugdevol en voldaan met zijn staartje tegen het zilveren suikerlepeltje kwispelde.... Tiengelieng!’
De volgende dag aan de lunch vertelde Willem Frederik me dat hij met de mail die met mij meegekomen was bericht gekregen had dat hij ‘baas’ zou worden in Medan.
‘Verdomd jammer eigenlijk,’ deed-ie oud-Indischgasterig. ‘Geef mij de rimboe maar, daar is nog es wat te beleven. Medan?....
| |
| |
Dat is Den Haag... op zijn kwasi Indisch. Nee. Niks voor mij!’ ‘Djongos!’ riep ik. ‘Doewa bottel bier! Betoel dingin!’
Twee ijskouwe flessen bier bestelde ik, want ik had niks meer om me in te verslikken.
| |
| |
The liar's punishment is not in the least that he is not believed, but that he cannot believe any one else.
George Bernard Shaw
|
|