| |
| |
| |
Zevende stuk
Thee-totalery
Nee jongens, je kunt me geloven of niet, maar ik ben absoluut tegen de ‘thee-totalerij’. Puzzel maar uit wat ik daar mee bedoel. En wat de borrel betreft: Nou kan ik wel met die ouwe dooddoeners aankomen van: dat beroerde klimaat hier vráágt er om, of het verhoogt zo de gezelligheid en zo; geloof me, dat is het niet. De doorsnee Hollander houdt van een prop. Als ie moe van zijn werk komt en zijn vrouw geeft hem onder het tafeldekken een versnapering van 20 gram dan doet dat de man goed. Waar het aan ligt weet ik niet, vraag dat aan een medicus. (Niet aan de mijne want die is er absoluut tegen).
Maar je moet er mee spélen!
Er zijn mensen die stoeien met een glas schavuitenwater. Da's óók al gevaarlijk. En dan heb je er ook nog, die gaan er mee ravótten. Dát is natuurlijk helemáál mis.
Jullie hebt toch allemaal wel es gehoord van die befaamde Engelse staatsman Duff Cooper, Viscount Norwich heet ie eigenlijk maar hij laat zich liefst Duff noemen. - Nou dan. - Ken je zijn mémoires? Die man heeft een brillante carrière als diplomaat en staatsman op z'n boekie staan, een boeiende persoonlijkheid, wiens gaven gelukkig niet alleen op het gebied der diplomatie tot een fonkelende ontplooiing kwamen.
Nou dan. - Hier heb je Duff zelf:
Ik schrijf dit in mijn vier en zestigste jaar en kan naar waarheid verklaren, dat ik, sedert ik de jaren des onderscheids heb bereikt, altijd meer heb gedronken dan volgens de meeste mensen goed voor mij was. En ik heb er geen spijt van. De wijn is voor mij
| |
| |
een betrouwbare vriend en een wijze raadgever geweest. Vaak heeft de wijn mij de dingen in hun juiste verhoudingen laten zien, en als door de aanraking met een toverslag grote rampen veranderd in kleine ongemakken. De wijn heeft voor mij de bladzijden der literatuur verlicht, en in het leven de romantiek getoond, die schuil gaat in het doodgewone. De wijn heeft mij stoutmoedig gemaakt, maar niet dwaas; heeft mij verleid om dwaze dingen te zeggen, maar ze niet te doen. Onder zijn invloed zijn er vaak al te gemakkelijk woorden gesproken die beter niet gesproken hadden kunnen worden. Maar ook al staan er dergelijke kleine indiscreties op de debetzijde van het kasboek van de wijn, alle tezamen zouden zij niets zijn in verhouding tot de grote opsomming op de creditzijde.
En deze man die toch door de gehele wereld bekend is, staat niet alleen. - Zijn speelmakkertje Winston is óók gek op water, mits er een scheutje whisky in zit. -
Natúúrlijk, niet te véél. Het nare voor bepaalde klassen mensen is: wanneer zij een of ander ding doen of gebruiken dan staat de publieke opinie direct klaar om de zaken te overdrijven. - Maar als ik van uien hou en ik zeg tegen moeder: Zouen we vanmiddag niet eens uien eten en ze maakt dat smakelijk klaar en ik nuttig zo'n bordje of drie vier gestoofde uien, dan moet ik niet klagen 's avonds en zeggen: Hè, die uien, je eet ze de hele avond! - En zo gaat het ook met de ‘kroesjes’. - Neem die ouwe Li Tai Po, de dichter van anno zoveel vóór onze jaartelling, die man dichtte al (ik zal het in het Hollands zeggen want jullie verstaat geen Chinees):
Laat ons eeuwig beschonken zijn en als een jonge borst maling hebben aan Vrouw Zorg!
Neem onze tegenwoordige dichters. Ik ken de allereersten per- | |
| |
soonlijk en ik meen toch stellig te weten dat ze bij tijden wel gaarne in hun kroesje duiken. Er zijn er bij die hele búndels aan schavuitenwater gewijd hebben en aan de oorden waar het genuttigd kan worden. Maar ik zeg nog es: Mijn ervaring is, spéél er mee. Ga er niet mee aan het stoeien of ravotten. Da's mis! Geloof me.
Neem nou Germ. Mijn vrind Germ. Die stoeit en ravot er op los dat het een lieve lust is. Als ik het daar wel es met gefronste wenkbrauwen over heb, voor zover ik daar dan het recht toe heb, en ik praat er over met Jan van Herwijnen dan krijg ik strijk en zet ten antwoord: ‘Heb je z'n laatste tentoonstelling gezien? Nou dan!?.... Wat praat je dan?!’ (inplaats van ‘praat’ zegt hij een ander woord, maar dat is voorlopig nog niet voor de drukpers vrij gegeven).
Waar ik het over hebben wou is, dat die ravotterij om het nou zo maar es te blijven noemen toch merkwaardige gevolgen kan hebben, zij het ook niet altijd slechte.
In het laatste oorlogsjaar had Germ door mijn bemiddeling een schilderij verkocht aan mijn vriend Siem. (Néé, niet díé Siem, ik bedoel Siem de afkorting van Simon!)
Dat schilderij was besteld en bedoeld als een verrassing voor Siems vrouw. De koop was gesloten voor een bedrag van twee duizend en vijf honderd gulden. - Een mooie som inderdaad maar in het begin '45 werd er met duizenden nog al slordig omgegaan. Je wist de ene dag toch niet wat de andere dag boven je hongerige hoofd hing.
Goed. - De koop was gesloten. Germ had vijf honderd gulden voorschot gekregen waar hij een paar dagen zoet mee was - de prijzen voor een versnapering waren in die dagen exorbitant. Enfin er kwam nog es een voorschotje en nog es.... het voorschot was opgelopen tot duizend gulden of zo en na enige weken liet Germ weten dat het schilderij klaar was. Ik ging es
| |
| |
poolshoogte nemen en inderdaad op de ezel in Germ's atelier aan de Groenburgwal stond een prachtig olieverfschilderij van één bij anderhalf. Bloemen, een rijkdom van bloemen met een enkel glas er bij en een stuk taart als ik mij goed herinner. Ik was stil van enthousiasme, wat kán als je je er op traint. Ik zoek Siem op, de telefoon was al lang niet meer bruikbaar, ik zeg: Siem, ik heb je schilderij gezien, het is klaar! - En ik krijg het verzoek van mijn vrind-koper om aan Germ over te brengen dat we de komende Zaterdagmiddag om drie uur op zijn atelier zouden komen om het kunstwerk in ontvangst te nemen. Hij zou dan nog voor een verrassing zorgen om de overdracht te vieren.
Die Zaterdagmiddag, gewapend met vijftienhonderd pegulanten en een fles port (wat al iets héél bijzonders was in die dagen) toog Siem met mij als doopvader naar Germ's werkplaats. Bellen was niet nodig. De deur beneden stond wagenwijd open, wat ik op Zaterdagmiddag, er waren kantoren beneden, al een veeg teken vond. We lopen naar boven. Ook de deur van het atelier stond wijd open. We gaan naar binnen. Midden in het atelier, prachtig belicht door een mat-glazen atelierraam stond daar Germs jongste schepping: Bloemen.
Het was een feest van kleur. Een schilderij wat toch zeker een paar eeuwen-van-plezier-brengen voor de boeg zou hebben.
Toen we wat bekomen waren van het kleurfestijn keken we rond.... Germ lag op de divan, in diepe slaap. Toen we bij hem in de buurt kwamen merkten we het onmiddellijk: Die was niet ‘spelens moe’ - die was dood-op van het ravotten wat ie die morgen blijkbaar gedaan had. - We krijgen hem wakker en aan een tafel. - Ontkurken de fles en drinken een teug heerlijke Douro, die al een behoorlijke lig-tijd achter de rug had. - Het smaakte óns voortreffelijk maar met Germ wou het maar niet vlotten. - Die was zo moe.... zó moe! Er kwam vrijwel geen woord over zijn lippen zó moe was ie.
| |
| |
Kort en goed, we besloten die mislukte officiële overdracht als niet gedaan te beschouwen - Germ zou z'n geld krijgen, ik zou trachten een rijtuigje te charteren wat Siem en mij mèt het schilderij naar veiliger oorden zou overbrengen.
Toen nu Siem zijn portefeuille voor de dag haalde met de bedoeling zijn schuld aan de kunstenaar te voldoen schoot mij te binnen dat het, zacht uitgedrukt, levensgevaarlijk zou zijn om Germ vijftien honderd kostbare guldens in zijn vermoeide handen te geven. Dus ik vond er het volgende op: Ik wist in een kast, een muurkast, een doosje te staan waar Germ enkele reliquien in borg. Hij had me daar wel eens in een melancholieke bui in laten neuzen.... een haarlokkie van z'n dochter, een tandje van z'n jongste, een medaillonnetje met een klavertje van vier.... een met 'n kinderhandje geschreven briefje, een vergeeld foto'tje, and so on.
‘Kijk Germ,’ zei ik, het geld van Siem overnemend, ‘hier zijn twee honderd pop, die steek je in je zak en die overige dertien honderd gulden doe ik in dit doosje. Gezien?’
We namen afscheid. Germ strekte zich weer uit op de divan en sliep onmiddellijk in. Ik enterde een ‘bakkie’, het schilderij kwam op een veilige plaats en wij vierden op bescheiden wijze, zoals dat in die dagen nog mogelijk was, het nieuwe bezit van Siem bij onze vriend Schiller.
Nu speelt het verhaal zich verder af, drie dagen later (als je het vervelend vindt moet je 't zeggen, dan hou ik op).
Goed. - Ik loop een beetje te lanterfanten, van werken was geen sprake meer in '45 en ik besloot om een kop koffie te gaan drinken; een gelegenheid waar dat begeerde vocht nog het meest op koffie leek was de Engelse Raid. Een klein café in een zijstraat van de Kalverstraat, een établissement dat gefréquenteerd werd door beurs-mensen, kunstenaars en studenten, en wat zijn naam
| |
| |
dankte aan een invasie, jaren geleden, van Britse studiosi die Amsterdam bezochten.
Ik loop de tent binnen en wie zie ik daar, somber in een hoek bij het raam met een leeg bierglas voor zich, Germ! Ik ga bij hem zitten en bestel een kop van dat bruine goedje.
‘Wat is er aan de hand Germ? Moeilijkheden?’ doe ik belangstellend.
‘Heje niet een gooldetje voor me?’
‘Een gulden Germ? Wat moet je daar mee?’
‘Ik heb niks meer. Geen cent.’
‘Hoe komt dát nou?’
‘D'r is iets vreselijks gebeurd. Ik weet niet waar ik het zoeken moet,’ zei Germ.
‘Iets vreselijks? Vertel op!’
‘Je weet toch dat schilderij wat ik gemaakt heb voor Siem? - Dat was klaar. Eerlijk hoor. Geen smoessies. Trouwens je hebt het gezien toen het half af was. Het was helemaal klaar en ik was er zelf erg blij mee en ik zag al met tegenzin het moment naderen dat het m'n atelier zou verlaten.’
‘Ja.... En?’
‘Gestolen’, zei Germ. ‘Gestolen! - Zaterdag. Ik heb m'n atelier open laten staan. Zijn er twee kerels gekomen en die hebben me schilderij gestolen!’
Ik heb geen woord verder gesproken. Ik nam Germ mee naar de Groenburgwal. Op zijn atelier gekomen zei ik: ‘Maak die kast es open.... en haal dat doosje es te voorschijn. Maak nou dat doosje open.’
Keurig opgerold lag daar een pakje van dertien honderd gulden aan bankbiljetten.
Wat er verder gebeurd is.... ach.... dat is immers onbelang- | |
| |
rijk. Waar ik maar op neer wil komen.... dat geravot met schavuitenwater.... Uit den boze!!!
Maar tóch.... thee-totalerij?
Nee.
| |
Derschowitz
Dat was in de tijd dat Jan Campert bij me woonde.
‘Hoe heette die snuiter ook weer, die Pool, die vrind van Dick van Veen?’
‘Derschowitz!’
‘Die bedoel ik. - Wat een vent was dat. Waar zou die zitten?’ ‘Weet ik veel!’
Inderdaad was Dersch de meest wonderlijke particulier die ik ooit in m'n leven ontmoette. Een kleine kerel met een donker uiterlijk. Ik heb hem nooit zonder glimlach gezien.
Het ene moment kwam je hem tegen in ouwe vodden met afgetrapte schoenen. Dán liep ie in een ouwe bontjas, een berenmuts op en een baard van drie dagen. En opeens stond hij weer voor je keurig gekleed in zwarte demie, een zijden pochette in zijn borstzak en een Eden-Hat op zijn knar.
Maar áltijd die philosofische glimlach.
Ik kwam hem es tegen op de brug van de Prinsengracht bij de Leidsestraat.
‘Laten we wat gaan eten,’ stelde hij voor.
Ik dacht toen aan een broodje met lever of zoiets.
‘Nee,’ glimlachte hij. ‘Ik heb behoefte om gezellig te praten met je, met wat eten en een flesje goeie wijn erbij.’
‘Daar heb ik geen geld voor.’
Hij haalde een handvol bankbiljetten uit de zijzak van zijn colbert. ‘Haal maar uit’ zei hij.
Ik peuterde er een tientje tussen uit.
‘Dom’ zei Dersch, ‘in jouw geval had ik honderd genomen.’
| |
| |
En toen trok hij me mee naar Dikker en Thijs, waar we enige uren de wereld vergaten.
Dersch is een schilder die nog nooit een penseel of een palet of een stuk krijt in zijn handen heeft gehad, een dichter die nooit een versregel geschreven heeft, een beeldhouwer die geen hamer of beitel kan vasthouden.
Iedereen drentelt wel es over een weekmarkt ergens in Nederland. Dan kán het zijn dat je gedachteloos stopt bij een tentje waar op twee schragen wat garen en band ligt, bergen kant, zakkammetjes, een doos met scharen, een stapel zakspiegeltjes met een neger achterop bij wie je moet proberen de tandjes tussen de felrode lippen te schudden. Je weet wat ik bedoel. Nou. Dan lóóp je de kans dat Dersch achter die stapel kramerijen staat, ongeschoren en een glimlach op zijn overigens knappe gezicht. - Let maar es óp.
Het kan ook zijn dat je 'm tegenkomt op de Amsterdamse Beurs, of slenterend langs Leicester Square, of dat je 'm in een klein cabaretje in de een of andere zijstraat van de Champs Elysées achter een champoreau ziet zitten, genietend van twee wonderlijke negerdansers.
Verbaas je alleen niet als je nou toevallig een paar dagen later in het Prado ronddwaalt en je ziet daar een meneer op een tabouret tegen de muur zitten, starend naar een Velasquez, een Tintoretto of een Rembrandt en drie dagen later kan hij in een tweedehands boekwinkeltje in Gouda een heel bijzonder uitgave'tje weg staan pikken.
Dit is Derschowitz. Of wás het. Of.... heeft hij misschien ooit wel geleefd? Hebben wij hem wellicht alleen maar ontmoet in onze fantasieën?
‘Hij heeft toch dat zinnetje gezegd dat jij wel es citeert: Ik heb nog een bed, ik heb nog een brood, ik heb nog een boek om te lezen!?’ vroeg Jan.
| |
| |
‘Inderdaad’ zei ik.
‘Nou dan. Hij mag dan een prima knaap wezen, maar hierin ben ik toch zo vrij om met hem van mening te verschillen. Ik geloof niet in een dichter op een dakkamertje met een stretcher, een kaars in een fles en een boek. Daar heb je óns nou bijvoorbeeld. We hebben nog electrisch licht, voorlopig, we hebben net een boterham met Zwitserse kaas gegeten en een bed hebben we óók, al mogen er wel es een paar frisse lakens op. Maar ik wil meer. Niet véél, maar toch wel iets meer. Ik heb nou bijvoorbeeld trek in een sigaret!’
‘Die heb ik nog.’ Ik wierp een half pakje Virginia op tafel, waar hij er gretig een uitgraaide.
‘Maar dat is nog niet alles!’ vervolgde hij. ‘Ik heb geen cent in me zak en ik kan hier niet uitkomen.’ Hij sloeg met zijn vlakke hand op een paar vellen papier. Ik nam er één van op en begon te declameren:
No longer mourn for me when I am dead
Than you shall hear the surly sullen bell
Give warning to the world that I am fled
From this vile world, with vilest worms to dwell.
‘Wat heeft die cent die je niet in je zak hebt daarmee te maken?’
‘Moet ik jóú dat vertellen? - Ik kan er niet tégen, tegen arremoe. Als ik nou iets fééstelijks in het vooruitzicht had dan vlóóg het er uit. Maar ik heb niks!’
‘Wat krijg je voor zo'n sonnet?’
‘Een knaak per stuk’ zei Jan.
‘Arme Shakespeare. Wat zal die in zijn graf liggen te rollebollen als ie dat te weten komt!’
‘Goed, maar als ik er tíén heb, heb ik vijf en twintig pop!’
Ik nam een beschreven velletje van hem over. In zijn kleine auteurshand stond daar geschreven:
| |
| |
Rouw langer niet om mij na mijnen dood,
dan gij de norsche, som'bre klokken vlaag
der wereld kond hoort doen
‘En ho!’ zei Jan. ‘Verder kom ik al sinds een uur niet! Ik zit maar te knoeien en ik kom er niet uit.’
‘Zeg Jan, jij hebt nog nooit een Cabaret-liedje gemaakt, is 't wel?’
‘Ben je gek?!’ grinnikte hij.
‘Nee’ ontkende ik, ‘maar moet je es luisteren. Het is vandaag Maandag, op Maandag zit het hele Rembrandtplein vol met cabaret- en revueartisten. Er zijn er bij die zitten te springen om répertoire, om téksten! - Als wij nou samen even gauw proberen zo'n dingetje te maken, dan heb ik zó vijf en twintig gulden! - Kom óp.’
‘Schei toch uit! Dat kan ik toch niet!’
‘Nee. Maar wij samen wel. - Kijk. Hoofdzaak van zo'n liedje is een refreintje. We beginnen een refreintje te fokken. Het moet lekker lopen met een brekie d'r in en zo....’
‘Wat is een brekie?’
‘Zul je wel merken. - Het eerste zinnetje moet een gemeenplaats zijn.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Nou een zinnetje wat goed in het gehoor ligt. - Ik heb er al een:
Want je moet de mensen nemen zo ze zijn!
Ik begon het al direct te zingen:
Want je moet de mensen nemen zo ze zijn
‘Ik lach me rot!’ zei Jan.
En toen sloegen we aan het dichten.
| |
| |
Als ik me goed herinner groeide het refreintje ongeveer als volgt:
Want je moet de mensen nemen zo ze zijn.
De één is groot van stuk de ander is weer klein!
‘Schei uit!!!’ gilde Jan.
Maar ik vervolgde:
Maar het voornaamste part
Daarom moet je ze maar nemen zo ze zijn!
Ik heb Jan toen alle heerlijkheden van de Jordaan, Café het Pontje en Krulle-Jopie voor ogen moeten toveren om hem er toe te krijgen het schoons tot een einde te brengen. Maar het kwám af! Tien minuten later liep ik het Rembrandtplein af te neuzen. Café in en uit. - Veel revue, wat cabaret, wat variété.
Er waren artisten die met een glanzende slee waren gekomen, er waren er met een ouwe fiets, met afgetrapte schoenen, prachtige Bally's, afgedane lakschoenen.... vooral véél lakschoenen.
De artisten zitten aan tafeltjes, roddelend, moppen tappend, zwijgend. Ze wachten tot er iemand komt die hen nodig heeft voor een programma: ‘Ben je Zondagavond vrij? - Zaandam. - Twaalf en een half uit en thuis!’ ‘Waar zit je Zaterdagavond?.... Kan je toch Zaterdagmiddag meepikken!’ Het gaat dan om engagementen van rijksdaalders, tientjes maar ook om honderden al naar gelang het Monster dat Publiek heet, zijn ‘gijn’ op iemand gegooid heeft.
Ik liep met stevige pas door de verschillende etablissementen, vluchtig rondkijkend wie ik zou kunnen strikken voor m'n liedje wat me in de zak brandde. Nergens zag ik iemand van wie ik kon denken dat hij interesse had voor het geesteskind van Jan en mij samen. - De moed begon me al een beetje in de schoenen te zin- | |
| |
ken. Ik moóst het kwijt want in gedachten zag ik Jan aan die schrijftafel zitten, zwevend tussen hoop en vrees en zéker niet vlottend met zijn vertaling van de sonnetten van Shakespeare.
Daar stond ik dan. Buiten. Een kouwe herfstwind woei langs m'n slapen. Automatisch wandelde ik verder!
‘Dag Já-han!’
Een bekende stem.
Corrie Vonk en Wim Kan nóg in hun prille geluk, wat ze nu óók nóg steeds zijn.
‘Kom effe zitte’ zegt Wim. ‘Drink een kop koffie.’
De koffie smaakte heerlijk en m'n laatste sigaret ging er aan. Ik had er twee voor troost bij Jan achter gelaten.
Ik hoef niet lang uit te weiden. - Op een allereenvoudigste manier bracht ik het gesprek op liedjes, ik liet Wim en Cor het liedje lezen, hij kócht het voor vijf en twintig gulden!!!!
Ik dacht dat ik door de grond ging. - Ik heb zo'n idee dat ik dat uurtje héél slecht comedie heb gespeeld en dat Wim bliksems goed in de gaten heeft gehad dat ik aan de grond zat. Wim maakt en maakte zelf liedjes en alleen maar goeie! - In ieder geval, ik ben er hem nú nóg dankbaar voor en Jan in zijn hemel nu, zal dat ongetwijfeld óók nog zijn. - Ik was het hoofdzakelijk omdat ik het gevoel had dat ik Shakespeare voor Jan Campert gered had.
Wim heeft dat nooit geweten, maar als hij dit leest weet hij het nú!
Ik begaf mij - ik líép nu niet, ik begáf mij - naar de kassa van het Centraal Theater en vroeg m'n vrind Hock de bureaulist om de ‘gele prent’ voor me te wisselen en er tien zilveren guldens en zes dito rijksdaalders voor te geven. Ik stopte ze in mijn broekzak en wandelde in de richting van mijn huis.
Jan zat nog steeds achter de schrijftafel. Er was tóch iets van je-kán-niet-wéten in zijn ogen. Ik zag aan hem dat ie voor tachtig
| |
| |
procent geloofde van ‘noppes’ en voor twintig procent van.... jjjjjjá!’
Ik haalde een doosje sigaretten uit mijn zak, zijn merk en gooide hem dat naar zijn kop, toen nóg een doosje, wat de zelfde weg volgde. Toen nam ik een handje zilveren guldens en rijksdaalders en nóg een en die vlogen allemaal in zijn richting door de kamer!! Het was of er een millioen op hem neerdaalde.
Toen alles geborgen was stond hij op, zei ‘saluut’ en verliet het huis met zijn ‘zakken vol zilver’!
Toen ik die avond om circa half elf van mijn werk kwam en mijn huisgenoot zocht in het café waar hij geregeld placht te komen als hij in Amsterdam was kon ik hem daar niet ontdekken en niemand had hem gezien. Ik hoefde niet lang na te denken.
In de tijd dat hij zijn roman ‘Die In Het Donker’ schreef, toefde hij veel in kleine café'tjes in de binnenstad. In één daarvan Het Pontje kon ik vrij zeker zijn hem te vinden - indien er tenminste nog iets van zijn twaalf en een halve gulden over was.
Toen ik er binnentrad heerste daar die intieme ‘zoete-slokkiessfeer’ waar Jan bij tijen van hield. De radio speelde vriendelijk en zacht straalden de rode en gele lampjes onder de ‘kappies-met-kraaltjes’.
Jan R.Th. zat aan een hoek van de bar. De sigaret hing uit zijn linker mondhoek, vóór hem een verschraald biertje. Naast hem, zo dat ik hem niet direct zien kon stond een heer. En de heer zei:
Als, zeg ik U, gij nog eens leest dit lied,
wanneer wellicht tot stof ik ben vergaan,
noem mijn armzaalgen naam zelfs dan nog niet,
laat met mijn leven Uw liefde ondergaan,
opdat de wijze wereld niet aanhoore Uw klacht
en als ik dood zal zijn nog spottend om U lacht.
| |
| |
‘Geef óp!’ zei Jan en griste de meneer een velletje papier uit de handen, ‘dit papier vertegenwoordigt een knáák, weet je dat wel?’
‘Ik geef je er contant vijf en twintig gulden voor,’ zei Derschowitz.
| |
| |
De schoonste wijze van reizen is vertrekken en niet weten waar te zullen aankomen.
Mannus Franken
|
|