| |
| |
| |
Zesde stuk
Liggend naakt
Zeg!
Van de eerste primitieven af tot op de huidige dag, waren er evenveel kunstschilders als er vandaag-de-dag, alléén in Amsterdam, in de overbrugging lopen.
Jááá. - Dat ís wat?!
Maar daar waar ik het dan nú over hebben wou.... wat was dat ook weer?
O ja.
Eén - voorlopig - van, laten we zeggen de vijf grootste levende kunstschilders in 1954. Nou ja.... tien.... Anders worden die andere vijf kwaad. Ze moeten dan zelf maar uitkienen wie er nú de grootste is. Wel já. - Over twee honderd jaar komen er weer Brediussen en Hofstede de Groots en Schmidt Degeners en die zeggen dan: Díé was de grootste - van toen! - Já! Wat weten we daar nú ván?! En dán ken je d'r niks meer tegen doen. - Dan aanvaardt men dat wel. En als ze dat dan niét doen.... kannons 'tschele? - Ja!?
Zeg!
Maar die Jan van Herwijnen. Dat is een groot vriend van me. - Nou ja, ik weet wel, Germ ook en Matthieu en Johan en.... vul-maar-in!
Maar stíl nou. - Láát me nou effe!
Het was vól-zomer.
Ik woonde midden op het Leidseplein in Amsterdam. Ik bedoel boven het Politiebureau.
O ja, maar nee.
Dus boven het Politiebureau. Een prettige kamer - met balcon
| |
| |
en verder niets. Geen eten of drinken of ‘bewassing’! - Maar dat balcon in de zon dat wás iets. Laat Eddy Christiani het maar niet horen:
En jij in je bruidsjapon!!
Schei uit!!!
Zeg.
Maar dat balcon. Daar zat ik inderdaad in de zon. Zoals ik zei. Vól-Zomer. Dat wilde dus zeggen, zónder engagement, want met Mei gingen de directeuren naar het Zuiden - tot-over-drie-maanden - en als je dan had vergeten te sparen dan bleef je achter sans le sou.
Dus ik zat daar, sans le sou want nietwaar, één negen en twintig kan je geen sou noemen. Maar de zon scheen, en er was nog thee in huis en twee pond Brussels lof. Wat kon mij de wereld schelen. De huur van mijn huis was betaald. Daar zorgde ik meestentijds voor. Dus: ‘Ik had nog een bed, ik had nog een brood en ik had nog een boek om te lezen.’ (Da's van Dersch, maar daarover later).
Ver beneden mij rumoerden mijn stad- en landgenoten.
Boven mij zwierden zwaluwen door de lucht met die immense hemelkoepel als stoeiplaats.
Zouden die vogels nou besèffen wat fijn dat is dat zwieren?
Enfin. Ze deden het en ik vond het fijn voor ze.
Toen floot er beneden iemand op zijn vingers.
Ik denk: Fluiten laten!
Toen nóg es.
‘Ján!!!!’
Dat was kennelijk voor mij. Ik kijk naar beneden. Já! J.v.H., zoals hij soms schilderijen signeert als hij een bescheiden bui heeft.
‘Gooi de sleutel es!!!’
| |
| |
Ik pak de huissleutel in een krant, werp die naar beneden en vlei me weer achterover in de lig-stoel.
Even later komt Jan bij me staan.
‘Je ligt daar wel héél fijijijijn!’ zegt hij, z'n klinkers lang betonend. Ik gaap.
‘Heb je théé?’
Ik zeg dat ie de weg weet en dat het gas het dóét, ik bedoelde dat het toevallig niet was afgesneden.
Jan gaat heen en doet iets in het keukentje. - Even later komt hij terug met de theepot in zijn handen, zijn lange, smalle, mat-bleke handen.
Hij zegt dan, terwijl hij de buik van de pot streelt:
‘Deze pot is eigenlijk niet goed. Thee moet je zetten in een tinnen pot. Oud-tin. En dan moet je wel weten hóé je thee zet. - Ik heb nog wel es van die rót-thee bij je gedronken! - Je laat het water eerst goed koken. Néé, val me nu niet in de réde, dat is niet belééfd. Dus je laat het water, vérs water, eerst goed koken, dan gooi je wat in de pót, wat wáter, je roert het geheel góéd óm, je gooit het water er úít, dán drie volle scheppen fijijijijne thee. Je plénst een puts kokend water op die thee half-vol, éééven laten staan en dán pas gooi je 'm verder vol. Je laat 'em vier minuten trekken en dan schenken in dun, liefst Chinees porcelein. Dan heb je héérlijke thee. Maar dan mot je wel een goeie pot hebben. Dít is een rot-pot.’
De fluitketel floot van-dat-het-water-kookte. En Jan verdween met de rot-pot. Even later zette hij zich weer bij me in de zon.
‘Je hebt ook nog die ouwe theemuts. Dat is ook slecht voor fijijijne thee. Thee moet je laten trekken op een klein waxine-lichtje.’
‘'s Me te duur,’ zei ik met moeite.
‘O,’ zei Jan, ‘ben je voor me aan 't spáren?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Nou!’ vervolgde hij. ‘Ik heb zo bedacht, ik wil nog wel es zonder centjes zitten en nu heb ik in mijn achterhoofd verschillende
| |
| |
speelmakkertjes genoteerd die voor me zullen gaan sparen. Jij en Arthur en Janus en Hein en Frits en zo en als jullie dan goed gespaard hebben en ik heb geen centjes meer, dan kom ik wat bij jullie halen.’
‘Dat lijkt me héél fijijijijn,’ imiteerde ik hem.
‘Is het ook!’ Hij ging op m'n grapje niet in, maar thee schenken. Toen kwamen er wat prettige ogenblikken. Thee drinken, roken en zwijgen en dat alles in de zomerzon, hóóg op een balcon van een wijds plein in Amsterdam. Dit is iets extréééms als het plaats vindt samen met een vrind.
Na een uur Zei Jan: ‘Ik zou wel iets héél fijijijns willen.’
‘Dat zouden we allemaal wel.’
‘Je moet niet grof tegen me doen. Ik ben tenslotte een fijnbesnaard kunstenaar en daar kan je niet zo grof tegen uitvallen!’ - Even bekeek hij me aandachtig, dan werden z'n ogen heel groot, zijn wangen bliezen zich op om dán de lucht in een lach-proest te laten ontsnappen.
‘Néé, écht!’ vervolgde hij. ‘Wij zijn allebei héle fijijijne kunstenaars en wij moesten nu aan de oever van een meer kunnen zitten met allerlei heerlijke saecken. Zoals Jan Steen dat ging doen als hij daar trek in had. - Wat eten we vanmiddag?’
‘Er staat twee pond prachtig Brussels lof, dat wou ik vanmiddag koken en opeten, ik heb geen geld voor eterij'tjes.’
‘O - Maar Brussels-lof-sec kán héél fijijijn zijn.’
‘Als je verrekt van de honger wel.’
‘Nú ben je wéér grof! Dat is niet juist! - Hoeveel geld heb je nog?’
‘Eén negen en twintig.’
‘Juist, geef dát nou maar aan Janni, dan zal Janni jou een prettig kroesje aanbieden op het terras van een elegant drankhuis.’
Na verschillende onbegrepen klanken en tegenstribbelingen mijnerzijds had hij tóch die één negen en twintig van mij in zijn zak.
Ik dacht toen dat we wel een bescheiden terrasje ergens zouden gaan
| |
| |
,‘pikke’ met een simpel Schiedams kroesje voor ons, maar néé! - Vóór ik het wist zaten we op het duurste terras van het Plein tussen zo-te-zien-beschaafde luitjes.
Jan liet zich in een makkelijke stoel neer, keek rond en zuchtte: ‘Als de adel niet tot óns komt, dan zullen wij wel tot de adel komen.’
De lange kellner, die ons wel kende, we hadden wel meer van die oud-adellijke bevliegingen als Jan een schilderijtje had verkocht, of ik had ‘een filmpje gehad’, kuierde op ons af en nam glimlachend een afwachtende houding aan.
‘Iets fijijijns, ober!’ zei Jan.
‘We hebben véél fijne dingen meneer,’ zei de kellner.
‘Néé ober, iets uiuiuiterst beschááfds moeten we hebben. We moeten eigenlijk iets hebben wat méér de ziel streelt dan de tong!’ Het publiek om ons heen begon hinderlijk attent te worden.
‘Breng es twee sherry-flips!’ zei Jan.
Het was mij plotseling of ik begon te zweven. - Shérry-flips! - Met één negen en twintig op zak. Enfin, híj bestelde, dus híj moest het ook maar opknappen. Het kón ook zijn dat hij óók nog een paar kwartjes bij zich had, wat mij zeer twijfelachtig voorkwam. Na wat gepraat over het ‘werk’ en schilders-zonder-‘potènsie’ en zo, wendde hij zich plotseling zo maar tot een oude heer naast hem met de woorden: ‘Hebt U misschien even honderd gulden voor ons?’
De man nam een zéér lange pauze en vroeg toen: ‘Waarom meneer?’
‘Nou,’ zei Jan, ‘wij wilden een prettige middag hebben en met honderd gulden om te beginnen zouden we al aardig op toeren kunnen komen.’
De meneer draaide zich om op een manier alsof hij met een volkomen dwaas te doen had.
Dit wás niet hélemáál waar.
| |
| |
‘Ober,’ zuchtte Jan, ‘brengt U nog twee sherryflips en een pakje Lucky's.’
Tussen ons gezegd en gezwegen, om es iets origineels te zeggen, ik had Jan naar binnen zien gaan en ik had hem daar met de chef zien praten, dus ik vermoedde vaag dat hij daar iets gemompeld had van ‘verlengbaar-crediet’ of zo. - Maar tóch. Of het nou door die sherry-flips kwam weet ik niet, maar er begonnen zich in mij óók luxe-neigingen te ontwikkelen. Het kwam er aarzelend bij mij uit: ‘Volgende week begin ik weer te filmen. Dan heb ik weer geld. (pauze) Ik heb een vaste garage in Diemen, die mij altijd van en naar de studio's rijdt als ik film. (stilte) Ik heb daar dan altijd een rekening lopen. (Jan zat doodstil voor zich uit te staren) Dus we zouden kunnen rijden. (pauze) (Om ons heen was een ge-kling-klang van glaasjes en kopjes en pret-stemmen) (Jan bleef zwijgend voor zich uit turen als een visser die beet heeft en naar zijn dobber staart) Dan ík weer: Je weet dat ik elke morgen wandel naar Abcou. Dan ga ik daar zitten. Lekker alleen aan het meer. En dan 's middags met de bus terug, (stilte) De eigenaar van dat restaurant waar ik altijd zit kent mij dus heel goed. - We zouden daar op crediet een biefstukje kunnen eten aan het meer en dan weer terug naar mijn balcon en vanavond dáár in het maanlicht weer thee.... en een sigaret.... en.... zo!’
‘Wat is het nummer van die garage?’ vroeg Jan.
Een dikke twintig minuten later reden we weg van het terras-met-adel. Of en hoe er betaald was interesseerde me niet meer. We reden vorstelijk door de schone zomernamiddag. Jan had de chauffeur opdracht gegeven kalm te rijden. En dat deden we dan nu.
Eerst Amsterdam en toen de dreven.
‘Als we eens door reden naar Parijs?’ opperde J.v.H.
‘Dat doen we later!’ besliste ik en hij accepteerde dat onmiddellijk.
| |
| |
‘En denk er om,’ waarschuwde ik nog, ‘er worden geen hóge rekeningen gemaakt! Twee hálve biefstukken met zacht gebakken aardappeltjes en sla. En daarmee “basta”!’
Jan zweeg en genoot van de weelde in de auto door Neerland's dreven. Het theehuis aan het meer, wat niet bepaald uitsluitend een ‘thee-huis’ was, lag er vredig. We waren de enige gasten in de tuin. Het meer lag rimpelloos. Ik had direct bij het betreden van het ontspanningsoord de gérant ingelicht, dus mijn geweten was ook rimpelloos.... voorlopig.
Het begon natuurlijk met een ‘prachtig’ glas rode port. Dat was het enige fijijijne wat we ná die sherry-flip konden nuttigen volgens mijn gast. We zaten dus met dat ‘mooie’ glas port, het rimpelloze meer en mijn dito geweten.
Jan wierp zijn pakje Lucky's op tafel en legde er nog een naast. Ik vreesde het ergste van Jan's weelde-bui.
‘We kunnen ook váren op het meer,’ zei Jan.
‘Dan zouden we moeten roeien,’ opperde ik.
‘Dat zouden we kunnen láten doen. Het is heerlijk je nu zacht te laten drijven op het water.’
‘Dat kost geld!’
Zijn ogen werden al weer heel groot. Toen de port op was stond hij ook op en ging het restaurant binnen.
Even later kwam hij terug. Hij had het eten besteld en nóg een glaasje port, want het zou nog wel even duren.
Ik zuchtte gelaten.
Op een bepaald moment kwám ook het eten. Een heerlijke kippensoep. Dat was geen afspraak, maar ik liet het maar zo. Toen de biefstuk. Twee prachtige héle biefstukken, éven in de pan. - De sla zou Jan zelf aanmaken.
‘Daarvoor gebruikt men foutievelijk een vork en een lepel. Dat moet je met je handen doen.’
Er waren op zijn bestelling twee kommen met water gebracht. In
| |
| |
het éne waste hij héél lang zijn handen, in de andere spoelde hij ze af, zorgvuldig als een chirurg.
Toen kwam een van de eerste werkelijke klappen voor mij.
Batailley 1933 stond er op de bestofte fles.
Jan nam hem van de kellner over alsof het een Chinese vaas was waar er nog maar één van op de wereld bestond.
Toen de fles open was wachtte hij met inschenken tot ik iets zeggen zou.
‘Flauwe kul,’ bracht ik uit, ‘als ik jouw gast was geweest had ik onder deze omstandigheden een biertje genomen.’
‘Een biertje!’
Hij trok een gezicht alsof ik gezegd had: Bietenwater.
‘Een biertje. Dat zou een slag zijn met een natte vaatdoek in de nek van Eos.’
‘Wat heeft Eos daar mee te maken?’
‘Tóch van Eos!’ hield hij hardnekkig vol.
Ik zweeg voorlopig en ik moet toegeven dat het verrukkelijk was. De kippensoep, de prachtige biefstuk, de zalig aangemaakte, licht groene sla en de wijn. Toen het allemaal op was rookten we een sigaret. Het was een prachtige avond en ik moet eerlijk toegeven dat ik me alsmaar gelukkiger begon te voelen. In vredesnaam. Het werd wel een beetje duur, maar een mens mag toch wel es wát hebben. Als die film begon te draaien de andere week zou ik het druk genoeg hebben van 's morgens zeven tot op z'n vroegst 's avond zeven uur.
En daar kwam nog bij, vacantie nám ik niet, néé.... en.... toen werd er iets verrukkelijks op tafel gezet, met ernaast een koeler met champagne.
Eer ik een woord kon uitbrengen, waar ik trouwens geen poging meer toe deed zei Jan: ‘Ommelette surprise.... Nou wou jíj zeggen dat Champagne sec nooit lekker is.... moet je die es proeven, bij een ommelette surprise.... daar kán je onmogelijk
| |
| |
iets anders bij drinken. Dit is inderdaad iets héél fijijijijns!’
Ik was al besloten niet meer te rekenen. De rausch begon me zacht als een fluwelen mantel te omvamen.
Ik was gelukkig met die ondergaande zon en die Cliquot en die ommelette. Wat wil je meer?
Maar ik wás er nog niet.
‘Ik heb nog zo'n flesje in een bootje laten zetten, die gaan we midden op het meer nuttigen.’
Ik vond alles goed.
We voeren het watervlak op en ver van de wal ontkurkte Jan ook deze Cliquot.
Er zwommen wat tamme eenden rond en Jan stelde overmoedig voor om te gaan jagen.
‘Waarmee?’ informeerde ik goedig.
‘We hebben toch riemen!’
Even begon hij nog achter de eenden aan te roeien maar na vier slagen zag hij het hopeloze van dit pogen in.
Wij zijn weer aan wal gekomen. Ik ging me wat wassen en zo en opknappen: ik wilde weg. Misschien nog een sterke kop koffie en dan zou het welletjes zijn.
Toen ik in de gelagkamer kwam zat Jan daar al, mèt de koffie in een zilveren filter-pot en twee glazen Armagnac, zoals hij het vriendelijk uitlegde. Ik was in zoverre door m'n opknapperij ‘aufgeklärt’ dat ik weer begon te rekenen. - Ik keek naar de gérant die me lachend, óók met een Armagnac in zijn tengels, stond tóé te lachen.
Ineens werd ik verwaand. - Ik vond dat ik een gewéldige gastheer was, eigenlijk, en dat dit allemaal ook zo hoorde. Wat sacré dju, je was tenslotte artist en Kees van Dongen en Sacha Guitry die we onlangs in Parijs....
‘Vraagt U eens aan het héle gezelschap in dit vertrek wat ze zullen gebruiken ober!’
| |
| |
Het was me of ik het mes van de guillotine met een klap had horen vallen. Er moet ook stellig een zekere verstarring over me gekomen zijn want Jan legde uit: ‘Kijk! Als wij het fijijijn hebben, dan moeten óók de luitjes in onze onmiddellijke omgeving daarvan méé profiteren. Komt U bij óns even zitten!?’ nodigde hij de gérant met diens inmiddels erbij gekomen echtgenote, uit. ‘Frans!’ hij noemde de kellner al bij z'n voornaam, ‘Frans! Breng nog een Armagnacje voor mevrouw!’
Toen ik een half uur later buiten wat met de maan was gaan dwepen en ik weer het nu zwaar rokerige lokaal binnenkwam heerste er een soort bruiloftsstemming. Er waren nog wat ‘leuke luitjes’ ‘bij’ komen zitten en er stonden nu twee koelers met champagne op tafel.
Een meneer die onder zijn kornuiten zeer waarschijnlijk de faam had ‘zo'n prácht-stem’ te hebben begon uit volle borst met een soort glibbertenor te zingen van ‘Trink.... Trííínk.... Brüderlein trink!!’ maar toen hij de wanhoop in mijn ogen zag stopte hij abrupt. - Nu begon er ineens iemand op de wel zeer valse piano te spelen. Twintig minuten later zei een juffrouw van wie ik verwachtte dat ze stellig over een paar uren onder de koeien moest zitten om Amsterdam-Zuid van melk te voorzien, dat ze zo goed Russisch kon dansen. Even later zag ik Jan, doorgebogen in zijn knieën met een zekere extase in zijn kop, in de handen klappen. De valse piano perste Russisch bedoelde klanken uit zijn gehavende romp en de juffrouw die kennelijk gewend was op d'r hurken te zitten, danste Russisch.
Ik wankelde naar buiten.
De volle maan telde een millioen zilverstukken op het watervlak uit. Ik trachtte me te realiseren wie ik na m'n film-engagement niet zou kunnen betalen.
Toen we wegreden lieten we een juichende troep achter.
We zwegen. De avond was zeer schoon.
| |
| |
‘Nu breng je mij wel even naar het station,’ zei Jan, ‘want ik ga terug naar Bergen. Ik heb verlangen naar Dien en de koters. Mocht je daar één dezer dagen komen dan ben je welkom. Maar je weet, het kán zijn dat je me dan tegenkomt, met in de éne hand een struik andijvie, in de andere een bos wortelen; dan groeit de radijs uit me neusgaten en in me binnenzak heb ik dan wel een fles kroten-water.’
Ik bracht hem tot aan het Centraal Station.
‘Weet je wat óók iets héél fijijijijns is?’, zei hij voor we afscheid namen. ‘Je neemt een teil, een gewóne wásteil. Dáár gaan in zes flessen Cliquot, twee flessen Bourgogne Nuits, een hálf flesje Dôme.... dan komen daar nog bij.... behalve vers fruit in stukjes gesneden....’
Ik sloeg het portier dicht.
‘Naar huis chauffeur!’
Even keek ik nog om. Ik zag nog hoe zijn wangen zich opbliezen, hoe zijn ogen groot werden, hoe zijn adem in een proest uit zijn lippen perste.
De Angstel.
Die ligt als een gepensioneerde arm van de Amstel tussen Ouderkerk en Abcou.
Doodstil.
Geen motorboten, want die schijnen aan die verbinding niets te hebben. Alleen maar biezen. Een enkele knotwilg en veel waterlelies. Daar kon je mij vrijwel iedere morgen vinden, op weg naar het Theehuis. Oók die-morgen-ná-de-avond-tevoren.
Het was weer een prachtige dag met een klaar-blauwe lucht, jubelende leeuwerikken en zwierende zwaluwen.
Als een zware donderwolk hing me m'n noodlot boven m'n hoofd van die rekening van de vorige avond. Hoeveel die zijn zou?
De hele dag zag ik de gérant niet. - Die was naar de stad met zijn vrouw. Maar 's middags, op weg naar de bus, zat hij aan de
| |
| |
straatzijde onder de waranda zijn avondblad te lezen.
Vriendelijk stond hij me te woord. - Het was leuk geweest en zo. - En hij had het wel zo'n beetje met me ‘gemáákt’ en zelf ook nog es een flesje gegeven.
‘Maar hoevéél?’ wou ik weten.
‘Zo ommedebij zeventig gulden.’ Hij wist het niet precies!
Toen ik me afwendde om de bus op te gaan zoeken riep hij me nog even terug.
‘Meneer van Herwijnen heeft alles betaald, maar dat mocht ik U niet zeggen. Ik moest proberen van U hetzelfde bedrag óók nog es los te krijgen, dan deden we het later nog es dunnetjes over!’
Die avond las ik in de krant dat de Gemeente een ‘Liggend Naakt’ had aangekocht van J.v.H.
Tja, bedacht ik toen. Een mens mag wel es wát hebben. De geméénte dan en wij ook!
| |
Notre Dame
Ergens in Nederland zal het ongetwijfeld te pronken hangen. Het landhuis met de gesloten luiken, en enige eeuwen lang zullen er vragende ogen naar opzien. Men zal denken: Waarom toch die gesloten vensters?
Dien, de vrouw van J.v.H., had me gezegd waar ik haar wettige man en vader-van-haar-kinderen en één-op-komst (het gaat áltijd dòòò!!) zou kunnen vinden. - En ik vond hem na lang zoeken en dwalen door één van Neerlands zo schone dreven.
Hij zat aan de zoom van een bos-in-zomertooi; een prachtige grote vijver met waterlelies, aan de overkant van die plas een prachtig achttiende eeuws landhuis.
Ik zette me naast hem neer op de grond, stak een sigaret op. Ik
| |
| |
| |
| |
deed dit zwijgend zonder hem te groeten. Hij had wel even opgezien toen hij m'n lichte tred op het gras achter zich had waargenomen, maar geen woord was er over zijn lippen gekomen. Als Jan werkte was hij in een soort trance. Zijn werk, ‘het’ werk zoals hij het zelf altijd noemde, was iets heiligs voor hem. Van verre had ik al gezien dat het klaar was, op enkele kleine corrigerende toetsen na. Zijn smalle bijna witte hand, als die van een vrouw, voerde luchtig het penseel.
‘Een sigaret?’ vroeg ik, toen hij zijn palet begon schoon te vegen. ‘Nee, ik rook niet,’ zei hij nog een beetje ‘weg’.
Ik ging nu naast hem staan, bekeek zijn jongste schepping. Hij vroeg helemaal niet hoe ik het vond. Dat interesseerde hem nooit. Het woordje ‘mooi’, of de definitie ‘prachtig’ hinderden hem. Zwijgen was altijd de beste appreciatie in zijn ogen en oren.
‘Waarom heb je de luiken dicht gegooid Jan?’ kon ik toch niet nalaten te vragen.
Hij veegde nu de penselen schoon.
‘Die man is hier geweest die daar huist. Een hele nare man met zo'n vreemde broek aan en een hoed op met een veertje. - Hij had critiek op m'n werk. Ik heb hem niet geantwoord, maar ik heb me een beetje met z'n hond beziggehouden. Vroeg of het beest 't niet onaangenaam vond om de hele dag tegen zo'n baas aan te kijken. Terwijl nu die nare man nóg naardere dingen ging zeggen, heb ik die luiken die open stonden op het schilderij dichtgemaakt en hem verteld dat ik zijn huis nu gesloten had en dat hij er nóóóóit meer in mocht! - Zo. En nu blijft dit huis dan ook eeuwig gesloten. - Wat wou je?’ vroeg hij, toen hij klaar was. - We wandelden op.
‘Heb je geld?’ vroeg ik.
‘Jawel.’ zei Jan.
‘Dan wou ik dat je met me mee ging naar de stad, bij mij logeerde en dan morgen naar Parijs samen. Ik heb ook geld.’
| |
| |
Even bleef hij staan, blies weer zijn wangen op, forceerde zijn grote ogen en liet de lucht van tussen z'n lippen weer naar buiten puffen, zoals gewoonlijk als hij ietwat verbaasd was.
‘Goed,’ zei hij. ‘Even de boel thuis brengen. Dien heeft altijd een koffer klaar staan met hemden en broeken. Ik pak m'n reis-ezel en schilderkist en dan gaan we.’
In de stad gingen we wat eten.
Jan had een grote kop thee gedronken met een schijf citroen. Ik reageerde daar niet op. Hij had zijn tijden van thee-totalerij en geen-vlees-of-vis.
Toen ik achter de biefstuk zat, een prachtstuk éven-in-de-pan, zei Jan: ‘Ben je je er nu wel van bewust dat je iemand zijn billen zit op te eten?’
‘Jawel,’ reageerde ik gemoedelijk en sneed een mals rood stuk af met een croquant randje.
Zei Jan: ‘Mot je es op een Zaterdag langs zo'n slagerswinkel lopen met al die lijken in stukken gereten aan ijzeren haken, het bloed druipt er af. En dan die reclames: Lendenen en nierstukken per pond. Verse levers, varkens-póten gekookt en gerookt, rauwe schouderhammen.... Bloedworst met spék....’
Toen ik de laatste rest van bijna een half pond biefstuk met een slok heerlijke wijn naar binnen had gespoeld zette de kellner een bord voor Jan neer met drie gebakken eieren, en op een schaaltje apart een paar boterhammen met een dikke kluit natuurboter. En.... verse thee.
‘Hondecoeter kan ze toch wel prachtig neerzetten!’ zei ik, een eerste haal doende aan mijn verse sigaret.
‘Wat, wie?’ vroeg Jan, terwijl een beetje glibberig dooier langs zijn mondhoek sijpelde.
‘Zo'n haan,’ zei ik.... ‘Wat een kleuren.... wat een schittering met die schaduwen en zo'n landschap op de achtergrond.... die schakering in de veren.... Zo'n staart....’
| |
| |
Jan leunde wat achterover in zijn stoel; op zijn vork lag prachtig uitgesneden een volle eierdooier.
‘Já. Háp maar!’ zei ik.
Hij hapte.
‘Weet je, dat je nu de feut van zo'n haan naar binnen zit te slobberen?’
‘Wat?’ kwam er uit zijn volle mond.
‘Een féút!.... Een kippenfeut of een hanenfeut.... een ongeboren kind van een medeschepsel van je zit je nou weg te slorpen!’
Jan trok zijn servet uit zijn boord, veegde zijn mond. Er viel een stilte. Hij staarde me met grote ogen aan en zijn ogen dwaalden naar zijn bord waar nog een ei lag te glanzen in het avondlicht.
‘Een feut.... een ongeboren kind van een kip.... Had waarschijnlijk ook zo'n prachtige haan kunnen worden als je 'em niet opgegeten had!’
Met een voorzichtig gebaar schoof Jan het bord naar het midden van de tafel.
‘Louis!’ riep hij met een zware stem die hij voor bijzondere gelegenheden gebruikte, ‘Louis, neem deze feut weg en breng me net zo'n koeienbil als je meneer gebracht hebt, met verse sla.... en zónder ei!’
Parijs was mild voor ons. Lief ons hotelletje achter de Dôme in Montparno. Ik had een paar vertalingen meegenomen. Als ik werken wilde kon ik dat doen. Rustig op mijn kamertje in de Rue de l'Ecole. - Jan niet. - Die kon geen penseel in zijn handen velen ondanks zijn vele goede voornemens. Uren zat hij te kletsen op het terras van de Dôme, met Franse collega's. - Hoe hij zich met zijn Frans bij die mensen verstaanbaar maakte is mij nu nog een raadsel, maar hij deed het. We dwaalden weer door het Louvre, ontdekten ergens in een klein museum een werk van
| |
| |
hem bij de moderne Hollanders-van-nú. We zaten uren in dat kleine bistro'tje, waar we al jaren kwamen. ‘Au Petit Duc’; kletsen met de arbeiders die lekkernijen zaten te verorberen die je bij óns alleen in de dure restaurants geserveerd ziet; en het hof maken aan de ouwe Madame Marie of plezier maken met de baas aan de ‘zinc’.
Maar Jan werkte niet. Als ik hem er over polste kwam subiet zijn stereotiep: ‘Me neus uit!’ Langzaam gemompeld met ellenlange klinkers: ‘Me neus uit!!!’
Het was hopeloos.
Op een vroege morgen, het zal hoogstens acht uur geweest zijn zaten we alweer bij de koffie en de croissants op het terras van de Dôme; ik had een afspraak met de toen nog niet helemáál vergeten Japanse filmspeler Sessue Hayakawa.
We hadden onze tweede filtre besteld toen Matthieu zich naast ons zette. Zijn altijd jonge gezicht nóg jonger, nu hij op die blijde zomermorgen ons ontdekt had op een terras in Parijs.
Hier had ik m'n kans. - Toen Jan zich even verwijderde en we alleen waren zei ik tot Wiegman:
‘Je moet hem helpen Matthieu. Jan werkt niet. Hij voert geen klap uit. We zitten hier al twee weken maar hij heeft nog geen stuk houtskool in zijn handen genomen, laat staan een penseel.’
‘Maar hoe....?’
‘Laat me uitspreken. Je praat niet over hém, maar over je zelf. Als hij straks hier weer zit begin je gewoon te vertellen wat je gaat doen hier. De rest geloof ik wel.’
Even later zat Jan weer naast ons. Er werden een paar verhalen opgedist; oudere Parijse herinneringen en toen kwam het.
‘Tja,’ zei Matthieu. ‘Maar ik zit hier m'n tijd te verkletsen. Hoe laat is het nu? Sapristi! Half negen. Te laat. Eigenlijk veel te laat.’
| |
| |
‘Wat ga je doen?’ vroeg Jan.
‘Ik wou de Seine gaan schilderen. De bruggen van de Seine, maar dan moet je vroeger wezen. 's Morgens, met dat prachtige licht hier. En....’
Meer was niet nodig. Jan was ineens bleek geworden. Hij stond op en stak de straat over, schuins links aan de overkant in een nauw straatje had je een winkel waar ze schildersbenodigdheden verkochten.
We zwegen, Matthieu en ik. In afwachting. Toen hij terugkwam, pákken linnen en ramen onder zijn armen, zijn zakken uitpuilend van de tuben verf, schreeuwde hij al van verre: ‘Ik ga effe naar huis! Een paar doekies prepareren!’ Vóórt liep ie. De god van de schilders loodste hem tussen twintig taxi's door.
De volgende morgen om half zeven zat hij te schilderen. Het licht was prachtig. Een schone morgen.
En daar ontstond de ‘Notre Dame’.
In de benedenhoek zijn naam: Jan van Herwijnen.
| |
| |
Een genie kan vrijwel alles doen, behalve zich een behoorlijk bestaan verschaffen.
|
|