| |
| |
| |
Vierde stuk
Het begon anders
Zeus zegt: ‘Je mag een boek nooit met “ik” beginnen. Dat doe je nou eenmaal niet.’
Ik vind een boek schrijven namelijk helemaal niet moeilijk, alleen het begin is niet om door te komen.
Zeus is eigenlijk Piet. Of Pieter, zoals grootvader hem noemt, maar hij heet Jupiter. Zo noemde vader hem op de burgerlijke stand, waar hij hem ging aangeven omdat hij geboren was. En Jupiter is Zeus en nu noem ik hem Zeus, omdat hij meestal zo slordig is met zijn bliksems, die slingert hij maar van links naar rechts, zijn bliksems, net als zijn pete-godje. Hij zegt altijd: ‘Je zult nog eens dit’ en ‘Je zult nog eens dat!’
Omdat Jupiter Zeus is, dat is namelijk het enige wat ik afweet van de twee jaren Gym, die ik met hangen en wurgen gehaald heb, noem ik dus mijn broer Piet altijd Zeus als ik een beetje tegen hem opzie. Piet als ik kwaad op hem ben, zoals gisteren toen hij een snor had getekend op die mooie Boileau-plaat die op mijn slaapkamer naast de toilettafel hangt. En Juup als ik hem bepaald aardig vind, zoals vandaag toen ik hem zei dat ik aan het toneel wou. Hij reageerde op dat niet geringe besluit op een meer dan sympathieke wijze. Hij zei echt op-zijn-zeus: ‘Jij zult nog eens een grote actrice worden, zo een als Max Linder!’
Daar had je weer zo een van zijn bliksems.
Ik antwoordde, na even te hebben nagedacht en alles nog eens goed bij mezelf overwogen te hebben, dat ik ook wel graag een beroemde schrijfster zou willen worden als Marie Corelli en toen holde ik meteen naar boven, naar mijn kamertje en begon aan een boek. De titel had ik al direct: ‘Droesem...’ Vooral die puntjes
| |
| |
vond ik erg goed. En het woord trof me ook bijzonder omdat ik ‘Alsem’ van die ouwe Marie Corelli zo uitnemend vond, als titel bedoel ik. Ik begon zo:
‘Ik zat de vorige week met Ben Klock bij hem thuis om zijn verjaardag te vieren en toen zei hij: “Laten we een spiritistische séance houden.”’ (Precies in de lijn van de ouwe Marie).
Juup stond ineens achter me, net als De Duivel van Verkade en zei:
‘Je mag een boek nooit met “ik” beginnen!’
Ik ben toen onmiddellijk opgehouden met dat boek van ‘Droesem...’ want als je eenmaal met iets begonnen bent en je moet het uitvlakken en weer opnieuw beginnen komt er meestal niets van terecht.
Maar ik wil toch wel even iets vertellen van Ben Klock zijn verjaardag omdat die in zekere zin de aanleiding was van waarom ik aan het toneel ben gegaan. Werkelijk waar.
Nou. Het wás er leuk. Hoewel ik nooit zo dol ben op feestjes. Ik houd ook niet zo van woeste polka's en zo. En ik vind ook dat jongens van mijn leeftijd zo naar rauw spek ruiken in hun halzen als ik met ze dans. Heel anders dan vader. Die ruikt naar sigaren. Hoewel ik eerlijk erkennen moet dat Ben Klock nooit naar spek ruikt. Meer naar jonge vers geraspte worteltjes. Alleen zijn haren achter op zijn kruin wippen altijd zo op, maar walsen doet hij uitmuntend, vooral die ouwe wals van ‘Ka-mot-je-nog-sjeu?’ Die heeft hij op zijn gramofoon staan. Die gramofoon is een engel. Zo'n grote, met 'n koperen hoorn. Je moet hem alleen erg voorzichtig opdraaien, want als je het een beetje woest doet dan vliegen de schroeven je in je gezicht en dan is Ben in staat om de hele orgie in eens af te gelasten, zo kwaad wordt ie dan. Maar om op die aanleiding terug te komen. Als ik 's avonds in bed lig denk ik altijd dat ik over vijf en twintig jaar nog eens geïnterviewd zal worden en zo'n meneer van de krant me zal vragen:
| |
| |
‘Hoe bent U eigenlijk aan het toneel gekomen? En hebt U toneelbloed in de aderen?’
Dan zal ik mijn Pikkinees strelen en mijn witte vos van de linker schouder naar de rechter verleggen en kreunen: ‘Neen, neen. Mijn grootvader was dominee en papa was op de sikkertrie!’
En dan moet ik hem dus wel gaan vertellen hoe ik aan het toneel kwam.
Onze broer Ewout Lukas, die in Delft studeert had Marguérite Gautier gezien en ons de hele geschiedenis van a tot z verteld. Er kwam geen eind aan, maar ik moet toch eerlijk bekennen dat Juup en ik er dagenlang kapot van zijn geweest. Wat een prachtig verhaal was dat.
Urenlang hebben we het er samen over gehad en ons ingeleefd in die twee figuren. Soms speelden we samen hele scènes eruit. Moeder is er zich eens náár van geschrokken. Ik zat aan de piano te spelen van: ‘Leise flehen meine Lieder durch die Nacht zu dir.’ Toen Juup ineens kwam binnen stormen onder de kreet: ‘Marguérite. Mijn Engel. Hier ben ik!’ Ik slaak een gil, vlieg hem in zijn armen, maar blijkbaar zó bár ingeleefd dat we samen met een kwak op de grond terecht kwamen. Die arme moeder dacht werkelijk dat we en bloc krankzinnig waren geworden. Enfin. Er moest dus iets vertoond worden op Ben Klock's verjaardag. En of wij niet iets konden doen.
Juup en ik, overmoedig door twee glazen boerenjongens, besloten toen om de sterfscène van Marguérite Gautier te vertonen.
Wij bestegen de slaapkamer van Ben's moeder om ons te verkleden. Dat vonden we altijd het hoogtepunt van alles. Het verkleden. We hadden zo'n intense lol. Tenminste ik wel. Alleen Juup. Die wil in zo'n geval altijd maar ernstig zijn omdat het dit keer een drama gold. Zeus bliksemde: ‘Je moet je er altijd van te voren inwerken, anders kom je niet in de sfeer!’ Hij had inmiddels een kurk zwart gemaakt en legde nu diepe kringen onder
| |
| |
mijn ogen en we vonden poeder op de toilettafel waarmee ik mijn gezicht wit maakte. Toen ik mezelf in de spiegel zag vond ik inderdaad dat ik er prachtig uitzag. Juup zei, dat hij alleen al door naar me te kijken van streek raakte. We kregen een geklede jas van Ben's grootvader, die nog op zolder hing, ik bedoel de jas, en Juup tekende een snor met van die krullen naar boven, net Keizer Wilhelm.
En toen moest het beginnen.
Ik moet eerlijk bekennen dat ik onmiddellijk fiducie kreeg in de regisseurstalenten van Juup. Werkelijk, ik geloof vast en zeker dat hij nog eens regisseur zal worden.
Wij gingen naar beneden en toen sprak hij af met Ben dat de gramofoon eerst een lied zou spelen.
‘Donauwellen’ kwam er.
Toen gingen de schuifdeuren open en daar lag ik op de divan met een wit gezicht en wallen om mijn ogen als fietsbanden. Ik had een peignoir van Ben's ma aan en een veren boa om.
Alle jongens en meisjes waren doodstil. Ik zag ook de vader van Ben binnenkomen die een erg aardige man is en een oom en tante die ik een beetje niet kan uitstaan. Zij staat er altijd net bij of ze ieder ogenblik achterover zal vallen. Toch was het wel aardig dat ze belangstelling toonden, want ze zaten in de tuin te grote-mensen-borrelen en dan zijn ze meestal niet van d'r lui flessen weg te slaan en dan móét de Kunst wel in de verdrukking komen. Zo nu en dan zag ik van onder mijn half geloken oogleden dat ze erg stonden te hikken, die ouwen. Of het van ontroering was of van de drank kon ik niet uitmaken, daarvoor ging ik te veel op in mijn spel.
Ik zei erg dikwijls: ‘Armand. Armand!’ en hoestte dan rauw. Juup zei, ik weet het nog als de dag van gisteren: ‘Marguérite!’ Dat sprak hij toch zó mooi Frans uit, net onze Franse lerares, die doet dat ook zo voortreffelijk, die malle aanstelster. ‘Margué- | |
| |
rite!’ zei hij met een lange keel-r. ‘Ik mocht niet bij je komen van mijn vader. Maar hij kan me nog meer vertellen. Ik kan niet altijd maar in Parijs zitten, kroeg-in-kroeg-uit en jou hier met je hoest alleen laten!’ En dan ik weer: ‘Uche, ùche. Arrrmààànd!!!! Ben je terug gekomen? Armand?’
Enfin, het is te veel om op te noemen.
Mijn laatste adem moet werkelijk fenomenaal geweest zijn, maar Juup bedierf veel door verschrikkelijk rauw te gillen: ‘Marguérrrite!!! Marguérrrrite!!!’ Daardoor kwam die zucht van mij een beetje op de achtergrond en begonnen ze hier en daar te grinniken. Juup beweerde toen we later weer boven waren en ik hem dat vriendelijk verweet, dat ze helemaal niet gegrinnikt hadden maar gesnotterd, wat wel weer lief van hem is.
Goed.
Nadat hij dan snikkend op mijn lijk gevallen was, speelde de gramofoon, met een dweil in zijn hoorn, om het vooral zacht te laten klinken: ‘Groszmütterchen, Groszmütterchen. Trala lala lala laaala!’ (Dat was ook weer een regievondst van Juup.)
Langzaam schoof Ben de schuifdeuren dicht.
Het was een succes van jewelste.
Toen we zo goed mogelijk gewassen weer in de vriendenkring terugkwamen zeiden ze allemaal dat we aan het toneel ‘moesten.’ Juup vond het direct ook, maar die wou toch liever eerst zijn eind-examen doen.
Ik vind dat flauw, hij moet het tenslotte maar zelf weten, maar roeping is roeping.
Gisterenavond zei Juup voor hij met Polonia Marel naar de debat-club ging:
‘Patricia,’ zei hij, ‘als je vanavond nog aan je boek verder mocht gaan, denk er dan aan dat je het hele eerste hoofdstuk moet wijden aan de oorzaken die je aanleiding geven aan het toneel te gaan.’
| |
| |
‘Goed,’ zei ik, ‘en de groeten aan Polonia.’ En vol moed ben ik dan maar weer verder gegaan.
De nacht na het feest bij Ben Klock heb ik geen oog dicht gedaan, hoofdzakelijk vanwege de griezel-verhalen die Ben me deed over spiritisme en zo. Telkens zei ik zacht: ‘Is hier een intelligentie aanwezig?’ En dan ergens in dat grote stille huis hoorde ik: tik.... tik.... tik.... Jakkes wat akelig. Ik lag met het zweet in mijn handen van narigheid en dacht dan maar om me zelf af te leiden: ‘Ik ga aan het toneel, ik ga aan het toneel!’
Nu is er alweer een maand verlopen en heb ik meegedaan in een groot toneelstuk. Ik was wéér de slet van het stuk. Juup vindt blijkbaar dat ik voor dat soort ‘koerakters’ in de wieg gelegd ben. Het was zó: Karel (dat was dan Juup, hij kiest altijd de edele onbegrepen mannen voor zich zelf) heeft een verhouding met een dame. Doch hij is getrouwd. Uit die verhouding met de bijzit (dit vind ik toch zo'n grappig woord, om op-je-dijen-te-slaan-van-de-lach) is een aardig telgje geboren. Maar het wurm heeft het niet kunnen bolwerken en heeft de ongepermitteerde verhouding van de ouwelui de ongepermitteerde verhouding gelaten en is weer teruggegaan naar zijn hemeltje waar hij het blijkbaar gezelliger vond om op een grote natte wolk te zitten en met bolle wangen alsmaar op een bazuin te blazen.
Wat doet een slet-met-een-goed-hart? Zij gaat het de vader vertellen, als het schaap allang en breed onder de kluiten ligt. Toen begin ik de fout van mijn leven. Ik moest hem, weer met een paar fietsbanden om mijn ogen, zeggen: ‘Ik heb een zerkje op zijn grafje laten zetten.’ Maar ik was met mijn gedachten blijkbaar ver weg en zei dramatisch: ‘Ik heb een grafje op zijn zerkje laten zetten.’
Juup keek me eerst met een paar grote ogen aan, toen kwam er een proest, hij sloeg de handen voor het gezicht en begon te snikken. Ik verdenk hem ervan dat hij stond te sterven van de lach,
| |
| |
maar later hoorde ik van de kennissen dat zij zijn huilen zo mooi hadden gevonden.
Ze bléven er bij dat ik aan het toneel moest.
Nou ja, als ze zó aandringen.
Alleen Nellie Riedeljee, die malle klasgenote van me, die altijd maar nul fouten heeft, bleef het me afraden.
Van Ben kreeg ik een boeket distels. Echt artistiek, met een kaartje er aan, waarop hij geschreven had: ‘Ga zo door mijn zoon en gij zult spinazie eten. Je Ben.’
De goeierd. Hij heeft altijd zo'n moeite om zich te uiten en zegt zijn ontroering dan met andere woorden.
We hebben ook nog een échte avond gegeven, voor geld, om met z'n allen te delen. Maar we hebben dat voor moeder en vader verborgen gehouden natuurlijk.
Een échte avond, met affiches, die Ben tekende. (Die kan zo goed rondschrift) Het heette:
‘Een avondje-van-alles-wat’.
‘In de hoofdrol Patricia Hansen.
Algehele regie: Juup Hansen,’
en in heel kleine lettertjes: Décors van Ben Klock; in de andere hoek: Afficheontwerp: Ben Klock; en in het midden: Dramatisch Gedicht van Ben Klock. Ik zeg, in héél kleine lettertjes, want in zijn hart is Ben bescheiden; hij kan het alleen niet altijd uiten.
De voorstelling vond plaats in een zaaltje van een café in Moskou. Natuurlijk niet dat van Rusland, maar in een dorpje vlakbij. We noemden dat Moskou omdat daar de Moskouers woonden. Twee jongens uit de klas van Juup hadden daar hun woonstee en zagen steeds zo goor en hadden van die stugge kuiven, waaruit ik de conclusie trok dat ze waarschijnlijk nooit iets anders deden dan mos kouwen. Dus noemden wij het dorp Moskou.
Er waren ook echte kaartjes, die Ben verkocht. Entrée vijftien en
| |
| |
twintig cents. Militairen half geld. (Dit laatste had Ben bedacht. Hij zei: Het stáát goed en er zijn toch geen militairen.)
Om acht uur was alles binnen. Een zaaltje vol met lieve boeren en de twee Moskouwers van Juup met hun vader en moeder op de eerste rij. We begonnen met een stukje muziek. Juup op de piano (uit zijn hoofd en alles op de zwarte toetsen), Ben de blokfluit, ik de mondharmonika en Karel de Boer die ook mee deed, de trommel. Kever, onze dienstbode, was ook mee, maar hoofdzakelijk om het gordijn op te halen. Het was een heidens kabaal. Ik had allang gezegd dat we te weinig gestudeerd hadden, maar de boeren vonden het machtig mooi en maakten nog meer herrie dan wij.
Er was van alles wat. Kleine toneelstukjes. Een moppige voordracht van Ben, getiteld: ‘Kiest Kobus’. Een stukje van Ben samen met Kever, waar ze om brulden en ik met ‘Het Lied van de Zee’ van Hélène Swarth. Je kon een speld horen vallen.
Het nare van de avond was dat Kever de heldin van het programma was. The top of the bill. De boeren zeiden allemaal dat zij aan het toneel moest. Ze hadden om haar gebruld. Aan het slot riepen ze: ‘Patricia Hansen, Patricia Hansen!!!’ Ik kwam heel minzaam buigen voor het doek en zei dat ik wérkelijk niets meer kon, waarop ze gilden: ‘Neenik, die áándere! Die met die rooie neus en die bezem!!!’ Ze doelden op Kever! Nou ja, daar waren het dan ook echte Moskouwers voor. Ik was werkelijk gepikeerd.
Maar ik zou tóch aan het toneel gaan vond ik, maar alleen voor zwaar dramatische rollen. Het begon dus toch niet zoals ik gedacht had.
Inderdaad.
Het begon anders.
| |
| |
| |
Hoe het groeide
Ik voor mij ben nooit op plagiaat geweest. Maar schrijvers onder elkaar beweren dat het er zo'n beetje bij hoort. Ze beweren dat de levensregel van iedere schrijver moet zijn:
Hebben ze me verteld!
Ik geef hun mening graag voor een betere, maar ik voel maar al te vaak aan den lijve dat het gemakkelijk is. Ik ben tenminste blij toe dat ik er achter kwam, anders was ik nooit op de titel van het tweede hoofdstuk gekomen. Ik vind het zoiets als een axioma in de meetkunde. Dat was eigenlijk het enige waar ik bij wiskunde dol op was. Een axioma. Toen meneer Troelsma-van-de-wiskunde begon met uit te leggen: Een axioma is iets wat je niet bewijzen kunt, je moet nou maar aannemen dat het zo is - toen was ik direct één en al oor. Heerlijk vond ik dat. Waar het verder om ging weet ik niet meer. Alleen al het feit dat niemand er verder over zaniken mocht vond ik een genot. Zo echt van: ‘Mens, hou je mond! Het is een axioma en nou verder stil.’
Zo ook het bewijs uit het ongerijmde. Vond ik ook bepaald aangenaam. Was trouwens óók één van de redenen waarom ik aan het toneel ben gegaan. Ik hoor nóg de discussie tussen vader en moeder.
Vaak was bij de rector geroepen. ‘Komt U es praten meneer Hansen’ heeft de rector gezegd. Ik weet precies hoe dat verder in zijn werk is gegaan. Ik hoorde het Vaak aan moeder uitleggen, maar ik kan me zo voorstellen hoe het in die kamer aan het eind van de gang met al die hoeden en jassen is toegegaan.
Vaak is binnengekomen, heeft zijn wandelstok in een hoek gezet, zijn flambard van binnen drooggeveegd en de ouwe Doctor Stokroos overdreven joviaal de hand gedrukt.
| |
| |
‘Hoe gaat het meneer Hansen?’
‘Hoe gaat het meneer Stokroos?’
En zonder zich verder over het resultaat van die vraag druk te maken zijn ze gaan zitten.
Toen heeft meneer Stokroos-de-rector een beetje gefrummeld aan zijn houten plastron onder zijn puntboord en een blikken lach met een weggewurmde salmiak pastille ten beste gegeven. Die lach was natuurlijk ook volkomen ongemotiveerd maar daar gáát het niet om.
‘Ja, ja. Zo is het.’ Heeft Vaak toen gezegd.
En de rector: ‘Ja, ja. Zegt U dat wel.’
Mijn ervaring is, dat twee mannen meestal samen de grootste waanzin debiteren, wanneer er niet een kleine versnapering op tafel staat. Ik wil er hier een eed op doen dat het gesprek begonnen is, zoals ik het hier boven beschreef.
Dus de rector zei:
‘Ja, ja. Zegt U dat wel.’ Omdat Vaak zo maar zijn axioma op tafel geslingerd had van: ‘Ja, ja. Zo is het.’
Wat dat betreft had ik het dus van niemand vreemd. Ik bedoel die voorliefde voor axioma's.
En toen begon het.
‘Ik wou het graag eens hebben over Uw dochter.’
‘Over Pat’ heeft Vaak toen gezegd.
‘Over Patricia, juist’ verbeterde toen de rector terwijl hij wederom zijn houten plastron streelde.
‘De kwestie is.... kijkt U es.... geen huis mee te houen.... alleraardigst kind.... geen vijanden.... haar talen prima.... gymnastiek nummero één.... de rest hopeloos.... Als bij wiskunde de les een beetje taai dreigt te worden, laat men Patricia voor de klas komen en als zij de congruentie van twee driehoeken moet bewijzen, om maar iets te noemen, sleept zij er bij de haren een axioma bij óf een bewijs uit het ongerijmde. - Het gevolg is
| |
| |
dat de rest van de klas zich bij haar betoog zit te vermaken als bij de meest pleizierige toneelvoorstelling. - Dit meneer Hansen, is vreeselijk bij Patricia. Sinds men bij haar over bewijzen uit het ongerijmde gerept heeft, doet ze niet anders dan die te pas en te onpas te berde te brengen.’
Toen heeft Vaak zijn vingers laten glijden door zijn krullebol en gemompeld: ‘Tsjonge, jonge,’ zich vaag trachten te herinneren wát ook weer een axioma of een bewijs uit het ongerijmde was. Dus voegde hij er voor alle securiteit maar achter: ‘Ja, ja. Zo is het.’
En zo was het dan ook. Er was geen speld tussen te krijgen.
En zo zal het altijd wel blijven.
Moeder, lief-eigenwijs, vond tóch dat ik voor apothekeres moest studeren; dat vond ze zo echt gedégen voor een jongmeisje en apothekers waren altijd zo serieus; bemoeiden zich altijd alleen maar met hun potjes en pannetjes en hadden geen tijd voor gezellige andere dingen omdat hun beroep zoveel verantwoording meebracht. Allemaal redenen voor mij om voor eeuwig het land aan apothekers te hebben.
Vaak is lief en moeder ook wel, want toen ze mij snikkend achter de portières van de portes-brisées vonden zei vader:
‘En nou is het uit!’
En toen wás het uit.
En er begon een nieuw fase.
Een week later logeerde ik al bij oom 10.
Die oom heet zo omdat hij Martinus heet. Bij afkorting Martien, of zoals hij zelf altijd ondertekent: 10. - Bijvoorbeeld aan het eind van een brief: ‘Dus tot de volgende week. Ik reken er op dat je komt eten, we kunnen dan gezellig in de stad ergens een borrel drinken. Tot dan. Je broer 10.’
Ik logeerde dus bij Oom 10 in Amsterdam. Die is kunstschilder die Oom 10 en heeft kennissen in de kunstwereld; ook een oude toneelspeler is daarbij.
| |
| |
Dát is me een type!
Ik maakte eergisteren kennis met hem op de begrafenis van Bas Fruin, de eeuwige jeune premier zoals ze hem noemden. Oom 10 had me meegenomen. ‘Als jij toneelspeelster wilt worden’ heeft hij gezegd ‘dan moet je beginnen bij het einde, bij de begráfenis van een toneelspeler en dan moet je de facies maar eens bestuderen van de wegbrengers. Daar kun je een heel jaar toneelschool van mij voor cadeau krijgen.’
Dat deed ik dan ook..
Het was een wonderlijke situatie.
Ik kon werkelijk niet uitmaken wie er wel en wie er niet echt bedroefd waren. De hoge hoeden van de slippendragers zaten van binnen allemaal met rose schmink alsof ze gisterenavond nog in een of ander Frans blijspel op hun geschminkte hoofden hadden gestaan.
Er waren twee speeches die bepaald indruk op me maakten. Een meneer met een hoed uit 1900 en rafelkant aan zijn broekspijpen sprak zeer aangedaan; hij moest bepaald veel van Bas Fruin gehouden hebben:
‘Bas’ snik ‘Jongen’ snik. ‘Men is arties of men is geen arties’ snik. ‘Als men artiez is, wéét men dat men artiez is’ snik. ‘Jij wist het niet Bas. Maar jij was arties, Een Rrrrazzarties. Ik eindig met de woorden van de beroemde Franse komiek: Viwe la wie de Boheem.’
Toen wierp hij een kwak aarde in de kuil en de kist zei: Boem. De vrouw van de overledene strooide met een verdord gezicht een handvol bloemen in de kuil en een dame die écht van streek was, ik dacht ieder ogenblik dat ze flauw zou vallen, knikte helemaal door haar knieën toen ze bloemen strooide. Ze zag spierwit en er biggelden tranen over haar wangen.
Oom 10 zei: ‘Die heeft twintig jaar met hem samengespeeld.’ De clou van de begrafenis was Henri Valois, buiten Bas Fruin
| |
| |
zelf dan. Hij zag er prachtig uit, ik bedoel Valois, in zijn zwartlakense jas met de bontkraag, en de markante kop met de wilde haren. Hij kneep een heel erg slappe vilthoed tussen zijn witte handen. Hij zei ongeveer:
‘Ik sta hier nu aan je groeve Bas....’ (Ik dacht onmiddellijk aan Zeus, die zou stellig een van zijn bliksems geslingerd hebben. Een boek begin je niet met ‘ik’ dus een grafrede helemaal niet.)
‘Ik sta hier nu aan je groeve, Bas. Jij hebt altijd van mij gezegd: Henri, zei je dikwijls, Henri, jij bent een groot talent, jij zult nog eens een groot acteur worden. Ik ben nu een groot acteur geworden en daar lig je nu, Bas Fruin, een roos in bloei geknakt. Ook jij was wel een knap acteur. Hoe vaak heb ik je niet mogen bijstaan om je te voeren tot de hoogte waarop je gekomen was. Bas, ik neem afscheid van je, met de onsterfelijke woorden van ons beider vriend Kloos, wiens verzen door onze brokken talent eerst leven kregen:
Straks zong ik trotsche dingen
Van menschen-pracht en -gloed....
Nú kan ik niets meer zingen
Bas. Kerel! Rust in vrede!’
Wéér viel er een kluit aarde in de kuil en de kist zei: Boem.
Ik keek voortdurend rond, gedachtig aan de les van Oom 10 en zag nog wat vreemde vertrokken gezichten, er waren er verscheidene bij van wie ik niet zeker was of het niet verkrampte lachmonden waren.
Blijkbaar was nu alles achter de rug voor Bas Fruin, want iemand stamelde nog wat woorden van dank; maar toen begon het voor mij pas, want Henri Valois kwam bij Oom 10 lopen en zei: ‘Wel, Hansen, hoe gaat het met jou? En wie is die kleine zwarte krullebol?’
| |
| |
Oom 10 zei dat ik zijn nichtje was, dat ik Pat heette en aan het toneel wou.
‘Wel. Wel. Wel,’ zei meneer Valois en vroeg of Oom sigaren bij zich had. Hij liep mee en zat een half uur later bij ons op het atelier. Oom 10 toverde een fles sherry uit een opgezette schildpad, die een doos was, en toen gingen ze praten.
Meneer Valois draaide de gesprekken altijd zo dat hij het steeds over zichzelf had. Ook stond hij vaak op en ging dan voor de spiegel staan om zichzelf te bekijken. Hij maakte wel een machtige indruk op me. Hij had van die mooie gebaren. Zijn bontjas had hij niet uitgetrokken, hij droeg hem open, zodat het bont goed te zien was. Hier en daar blikkerden er in het bruine bont van die kleine duinpannetjes die de motten er in gegraasd hadden. Trouwens, telkens als meneer Valois een breed gebaar maakte of op zijn borst sloeg, vlogen er een paar motten op, weggerukt uit hun lunch van ouwe haartjes en zij fladderden dan om zijn hoofd, waardoor ik onwillekeurig aan meneer Prikkebeen moest denken met zijn vlindernet en zijn pikneus. Met zijn linkerhand hield hij zijn jas open en tussen wijs- en middenvinger van zijn rechterhand zwaaide hij zijn sigaar. Langzaam gebaarde hij naar boven, een blik in de spiegel, de ogen half dicht zoals Oom 10 altijd doet wanneer hij een schilderij bekijkt. Dan zei hij: ‘Agagagagag.... ja jaaa.... het leven is rròt!’
Oom 10 zat een beetje met een droog penseel een stilleven bij te toetsen en fluisterde mij toe: ‘Nou imiteert-ie de ouwe Bouwmeester.’
Eindelijk kreeg oom hem er toe naar mij te luisteren. Ik zou iets voordragen voor hem. Dat was toen het peil in de sherry-fles tot nul gedaald was en oom een nieuwe ontkurkt had, wéér uit de schildpad. Ik dacht bij mezelf, als die fles nou ook nog opgaat vinden ze me minstens zo groot als Duse, dus ik mag wel voortmaken, anders zijn ze d'r lui zelfcontrôle helemaal kwijt.
| |
| |
| |
| |
Het is natuurlijk onnodig te vermelden dat van de zenuwen mijn handen dréven!
Oom leidde me naar een soort podium waar anders zijn modellen plachten te pronken.
Er moest voor meneer Valois ook nog een verse sigaar komen. Toen oom zich in een hoek over een nieuw kistje boog meende ik stellig hem iets te horen mompelen van: ‘Klaploper’ of zo'n soort woord.
Toen ze allebei gezeten waren in hun diepe, een beetje gammele stoelen en bij hun sherry's en verse sigaren, begon ik.
Ik sloot mijn ogen, het was of het donker om me werd en toen kwamen als vanzelf de woorden naar buiten rollen:
Flauw flikkert het lampje in de visserhut.
Oud moedertje zit bij het vuur en dut.
Als donkere schimmen hand in hand
Schuifelen schaduwen langs de wand.
Ik voelde een vreemde warmte in me en het was net of er tranen van-binnen-door naar mijn keel toe begonnen te lopen. Langzaam naderde het slot:
En ze rrrichtte zich op met een woest gebaar.
Wild floot de wind door heur witte haar.
Ontnaamt gij mij alles o boze zee
Neem mij dan ook in Uw golven mee.
Ik had mijn hele omgeving vergeten. De laatste twee zinnen waren er bepaald rauw uitgekomen. Mijn keel deed er een beetje zeer van. Mijn ogen waren drijf! Met moeite eindigde ik:
Droef zingen de golven een wiegelied
Voor wie in de baren het leven liet.
| |
| |
Een hele tijd lang hing er een stilte. Eindelijk spuwde meneer Valois een sigarenvelletje naast hem op een kleedje op de vloer en zei hard:
‘Verrrót!’
Ik schrok me een ongeluk en voelde me opeens een beetje onpasselijk worden.
Oom 10 stond op. Schonk een half glas sherry in en bracht het mij. Toen hij voor me stond zag ik hoe hij een tuit-mond maakte, zijn ogen goedig sloot en gemoedelijk ‘nee’ schudde, alsof hij zeggen wou: ‘La maar kletsen. Ik vind het prachtig!’ Hij gaf me ook een zoen. Oom 10 is een engel. Ik heb het altijd gezegd. Hij is haast nóg liever dan Vaak en met zijn baard heeft hij inderdaad iets van een goeie volgeling van Onze Lieve Heer.
Meneer Valois begon nu te praten met een stem die schor klonk als hij zacht iets uitlegde. Ik begreep uit zijn betoog dat het lelijk was wat ik gepresteerd had maar dat híj er wel iets van zou kunnen maken en me klaar kon stomen voor het toneelschool-examen. Toen hij nog een sherry kreeg begon hij over het ‘onbetwistbaar aanwezige talent’ te praten en het uiterlijk en de ogen. Dat ik dat allemaal méé had voor het toneel en dat hij er toch wel wat in zag. Ik begon een beetje te twijfelen aan zijn woorden van wege de tweede sherryfles die nu al op twee en dertig graden fahrenheit stond maar aan de andere kant deed het me toch wel goed.
Eindelijk zei hij: ‘Sappprristi wat is het laat geworden. Ik ga eens opstappen.’
‘Ja’ zei oom, vrij onbeleefd; maar de grote acteur vervolgde: ‘Morgen om drie uur bij me “kleintje” en dan beginnen de eerste lessen.’
Die avond ging ik met oom 10 in de stad dineren wat ik heerlijk vond. Het was een heel groot restaurant, nét een grote bierkelder die ik in München had gezien maar dán in het nette. Er kwamen steeds artisten langs ons tafeltje om een praatje te maken en mij
| |
| |
met complimentjes te overladen en leuke grapjes te zeggen. Ik kreeg ook een glas wijn en ik kon tegen iedereen zeggen dat ik een leerling van Henri Valois was. Ik was zó trots en bepaald gelukkig.
De volgende dag begonnen de lessen. Zó interessant. Zó prettig ook, dat ik het veel te moeilijk vind om te beschrijven. Meneer Valois ontpopte zich tegenover mij als een echte goeie ouwe Meester, die heel veel wist en me heel veel leerde.
Drie maanden later ging ik naar het examen voor de toneelschool.
| |
Intermezzo
Zeus heeft weer even met zijn bliksem gesmeten. Ik zat bloedig te schrijven, ik begin er werkelijk plezier in te krijgen. Hij komt binnen en zegt: ‘Ik wil je je animo niet ontnemen maar als je zo doorgaat komt er niets van terecht!’
‘Van wie niet?’ schrik ik op. ‘Van mij niet?’
‘Van jou misschien nog wel, maar van je boek.’
‘Hoezo?’
‘Je moet geleidelijker an werken.’
Wat een uitdrukking. ‘Geleidelijker an’! Ik zou het woord niet uit mijn mond kunnen wurmen.
‘Wat bedoel je met geleidelijker an?’ vraag ik, een beetje gepikeerd want om eerlijk te zijn was ik helemaal niet ontevreden over mezelf.
‘Kijk es,’ zegt ie, ‘je zit nu al op de toneelschool terwijl je hier een wereld afgesloten hebt. De wereld van je thuis met je bloeien-van-ouwers. Je school.... enfin een brók jeugd ligt er achter je. Beschrijf dat eerst eens goed en ga dan verder.’ Hij stond bruusk op en beende weg, mij achterlatend met tranen in mijn ogen en op het punt mijn pen in een hoek te slingeren en de boel er verder
| |
| |
maar bij neer te smijten. Het was of hij een zwavelgeur achter zich liet.
Ik wierp me op mijn divan waar ik prompt aan de andere kant weer afviel, ik was vergeten dat het ding maar drie poten had. Dat bracht me weer tot mezelf. Ik bleef wat liggen op de grond en dacht ernstig na over wat Zeus me gezegd had. Hij hád gelijk. Er lág een brok leven achter me. Het moest bepaald een genót zijn dat te beschrijven hoewel het akelig moeilijk zou zijn. Hoe was het ook weer gegaan?
Ik stond in de leraarskamer, dat vreselijke vertrek, waar ze me het vorige jaar met een taak van honderd wiskunde sommen de grote vacantie in gebonjourd hadden. - De eerste die me daar te woord stond was mijnheer Treur, de Engelse leraar, een man die in tegenstelling met zijn naam altijd vrolijk was en je met een lachend gezicht en een bemoedigend knikje een drie voor een proefwerkje in je maag stopte. Hij vond het ‘marvellous’ dat ik ‘op’ het toneel ging en of hij een vrijkaartje van me kreeg als ik in de stad zou komen spelen.
Ik beloofde het hem grif.
Toen volgde meneer Van Dijk van de Nederlandse letteren. Een nog jonge man, die prachtige gedichten geschreven had. Hij nam me mee naar het raam en begon een ernstige speech tegen me af te steken. Ik hoorde hem iets zeggen van ‘roeping’ en ‘schoonheid’ en zo, maar ik zag alleen maar dat dienstmeisje aan de overkant, dat net de vuilnisbak had buiten gezet en nu begon met kleedjes te kloppen. O wat had ik dat mens dikwijls benijd als ik met een ongekende aardrijkskundeles buiten stond te wachten tot de poorten van de hel open gingen. Ik had wel alle vuilnisbakken uit de straat buiten willen zetten en alle kleedjes kloppen als ik maar niet naar school zou behoeven te gaan. Daar met een brede vrijheidszwaai een Indiaanse strijdkreet uitstotend, zwierde de slagersknecht de hoek om op zijn fiets, een kleine zwarte hond
| |
| |
| |
| |
luid keffend en bijtend naar zijn broek rende achter hem aan. Alles vrijheid....
‘En Pat’ ik kreeg een bemoedigend klopje op mijn schouder, ‘als je dan eens hier komt spelen in een grote mooie rol dan.... dan krijg ik zeker wel een vrijkaartje, ha ha ha!’
Ik beloofde grif het kaartje en ‘hahaade’ voor de goeie orde ook. Meneer Blom van-de-geschiedenis was de volgende patiënt. Meneer Blom was net zo vervelend als altijd. Die man was zelf één brok geschiedenis. Maar ja, wat doe je er aan? Hij kwam gelijk met de vuilniswagen aan de overkant. Wat moeten die mannen stèrk zijn om steeds maar met één zwaai de ene vuilnisbak na de andere op te tillen en leeg te smijten. Toch was het prettiger dan een reeks jaartallen niet weten.
‘De verleidingen in het leven, zijn vele, Patricia,’ deed Blom verschrikkelijk taai. ‘De verleidingen in het het leven zijn vele, maar die aan het toneel zijn ontzettend! Kind, kind, hoe heb je dat je ouders kunnen aandoen. Je vader, zo'n eerbaar man.... je moeder.... zo'n toonbeeld van een vrouw....’ ‘Béns’, daar rolde een vuilnisbak over de keien. Deze keer was hij toch mis geweest. De vuilnisman bedoel ik. Meneer Blom ging als maar verder met jammeren. Ik geloof dat hij dacht dat ik een contract had getekend voor de Kashba in Algiers, waar Goethart van de aardrijkskunde zo gezellig van verteld had. ‘Ga met God kind... dat is het enige wat ik je zeggen kan.’ En met deze originele slotwoorden verliet hij de kamer. Ik zag nog zijn broek die altijd veel te lang was. In één ding was hij me wel meegevallen, hij had me niet om een vrijkaartje gevraagd.
De andere leraren deden ook allemaal een beetje vreemd, net of ik totaal voor de maatschappij verloren was.
Ik liep de lange gang door langs de klassen waar de lessen begonnen waren. Ik hoorde die taaie orerende stemmen, ik zag een kaart hangen van Australië waar een stok langs gleed met een
| |
| |
slachtoffer er aan.... Ik hoorde een ruzietoon.... En belandde veilig in de kamer van Doctor Stokroos.
‘Zo Patricia.... ga even zitten meisje, ik ben zo tot je dienst.’ Hij zat een brief te schrijven, zeker weer over een leerling, dat het zó toch niet langer kon.... of dat men maar beter deed hem een vak te laten leren want dat studie toch niet.... Hoe had die goeie Stokroos dat al die jaren volgehouden? Inderdaad alles schijnt te wennen in het leven.
Ik begon net ontzettend naar de zon-overgoten straat in de zomerochtend te verlangen toen meneer Stokroos opkeek.... zijn brief wegschoof en begon....
‘Nu moet je eens luisteren Patricia. Je hebt een grote taak voor je. Het leven aan het toneel is geen sinecure. Het is een bestaan van harde arbeid, van vele teleurstellingen, en heel weinigen zijn er uitverkoren, vergeet dat niet. Er zullen misschien mensen zijn, kennissen van je, die huiverig tegenover het door jou gekozen beroep zullen staan. Maak die mensen beschaamd. Ik heb veel gehoord over je prestaties, over je grote liefde voor het werk dat je tot je levenstaak wilt maken. Welnu, al wat je met liefde en grote overgave doet, kan niet anders dan slagen. Ik zal niet lang met je redeneren en zedemeesteren, één belangrijke raad geef ik je nog mee: Evenwicht.... laat er vooral immer evenwicht in je leven zijn. Wát je ook doet.... mocht je uit het gareel raken, och dat is tenslótte niet zo heel erg, als je altijd, maar zorgt dat er even veel aan de góéde kant tegenover staat. Patricia kind, ik heb altijd veel van je gehouden, van je eerlijkheid en je spontaneïteit.... Bewaar die dingen, ze zijn grote schatten in het leven. Zo, geef me nu maar een hand en dan mag je van die vervelende ouwe doctor Stokroos weggaan....’
Als in een droom liep ik door de gang in de richting van de straat. Ik had een prop in mijn keel. Het huilen stond me vlak achter mijn ogen. Toen zag ik die grote bronzen bel bij die lelijke,
| |
| |
kale eiken wenteltrap naar boven.... Honderden malen had ik verlangd dat die bel zou luiden en het sein voor mijn vrijheid zou geven.... Toch nu ineens door de woorden van die lieve ouwe Stok was het me of ik ineens veel minder vijandig tegenover alles stond.... Er was een beetje heimwee naar alles wat ik achterliet. Toen de concierge de deur voor me opende en me hartelijk gedag zei en om een vrijkaartje vroeg hoorde ik nog net een droog-dorre stem in de klas waar we vlak voor stonden.... ‘Há twéé ó!’... dat was water.... sterk dat ik dat zo goed wist.... hè wat had ik nu een goeie beurt kunnen maken....
Ik stond buiten.
Langzaam daalde ik voor de laatste maal de drie blauwe stoeptreden af.
De even opwellende melancholie zakte weg. Ik was blij.... gewoon domweg blij.... en de zón scheen.... en het was begin Juni en er was een lieve groentewagen met oranje wortelen en verse sla en radijs in frisse roodwitte kleurtjes.... en die gemoedelijke politieagent had van die heldere witte handschoenen aan en hij vond waarschijnlijk ook dat alle mensen goed waren. Stratemakers op hun knieën sloegen met hun stalen hamers een lief muziekje op de grote klinkers en wat blónken in het jonge zonlicht de koperen kannen op de kar van de melkboer.
Alles ademde vrijheid....
Thuis geurde de koffie uit de keuken de gang in.
Kever rammelend met vaten jubelde van: Hei die die roedeldiedeldááá Sjoembeladie roedeldiedeldááá....
Ik had dit altijd een beest van een liedje gevonden maar nu vond ik het ook bepaald lief.
Moeder zat in de serre met alle planten haar huishoudboekjes in te vullen. Ze keek even lief naar me op als een spreeuw naar een gebersten kers en verdiepte zich verder in haar dagelijks terugkerende bezigheid.
| |
| |
Ik zette me bij haar, een beetje wezenloos met wat stille vreugde in me. Er ging heel wat in me om. Zo lief waren die moeder en die vader zo vol vertrouwen in mij. Wanneer was het ook. Er was visite bij moeder geweest op een Woensdagmiddag. Ik zat in de tuinkamer en voor zaten ze bij de thee-met-een-droog-biskwietje en toen was het gesprek op mij gekomen.
‘Een hele onderneming.... en gaat ze daar nu alleen wonen?... Die Martinus is toch schilder.... Dan heeft ze het toch van niemand vreemd. Is hij niet gescheiden?.... En dan moet ze als ze eenmaal aan het toneel is toch ook alleen op reis.... Nachten lang wegblijven.... Die Henri Valois die lééft toch met die Nora Palten.... Ze zeggen algemeen dat die Bas Fruin die pas dood is nóg een vrouw had die....’
Moeder met haar lieve gezicht had glimlachend thee geschonken en biskwietjes gepresenteerd. Toen ze eenmaal zat, zei ze met haar zachte gevoileerde stem: ‘Meester Burkman is er met zijn secretaresse van door, weet je dat Em? En dokter Groet is verleden week in Engeland met die verpleegster van hem getrouwd. Zijn vrouw en vier kinderen zitten nu bij haar moeder in Bilthoven.’
De hele visite was met twee kleine salvo's neergemaaid.
Nu zit ik moeder aan te kijken. Ze is zo goed. Zo voornaam. Ik heb haar nog nooit met slordig haar gezien en haar jurken zijn altijd om door een ringetje te halen. Ze heeft prachtige slanke handen, matbleek met hele fijne blauwe aderen.
Nu klapt ze de boodschappenboekjes dicht. Ze staat op komt op me toe en geeft me een klappende zoen op mijn wang.
‘En nu ga ik mijn dochter eens verwennen, de laatste dag dat ze bij me is.’
Ze verdwijnt achter de deur naar de gang. Even later komt ze terug met een blad geurige koffie met room die ze van de melk geschept heeft en een schaaltje cake met rozijnen. We zitten stil naast elkaar op de ches, ik voel me zo verschrikkelijk klein.
| |
| |
Als we de koffie op hebben leg ik mijn hoofd tegen haar schouder. Moeder ruikt altijd zo lekker. De tuindeuren staan open. Een paar gouden zonstralen vallen schuin naar binnen en daar dansen een millioen stofjes in. Een lijster in een grasperk trekt een grote worm naar boven. En de koperen tuit van de pomp waar nooit water uitkomt blikkert in het felle ochtendlicht.
Moeder praat wat met me. Ze heeft met vader overlegd dat we die middag samen naar zijn kleermaker zullen gaan en daar nog een mooi mantelpak voor mij zouden laten aanmeten. En dat ik als het October werd vooral niet lang wachten moest met warme kleren aantrekken. Tante Guusje uit Brussel had honderd gulden voor me gestuurd, die zou vader voorlopig voor me bewaren, je kón niet weten, als ik eens plotseling iets leuks nodig had. Ik moest altijd alles open en eerlijk schrijven.
Om half een kwam Juup thuis. Hij draagt een tweed hoed en een Engels sportpak en is zo helemaal al student. Hij pakt me beet en gaat met me walsen maar ik ben er helemaal niet voor in de stemming. Om één uur lunchen we.
Vader heeft zijn servet voor een kwart in zijn boord gepropt. Er is niets geen animo aan tafel. Vader eet zwijgend. Moeder zorgelijk voor iedereen verdeelt als een kloek de lekkere hapjes aan de anderen. Ik heb helemaal geen trek. Doe moeite om tóch maar veel te eten om mijn schrijnende melancholie zo veel mogelijk te verbergen. Het is net of ik moeder en vader om de hals zal gaan vliegen en zeggen dat ik tóch maar hier zal blijven en niet aan het toneel gaan. Maar dan doemt weer het dorre schoolgebouw voor me op met zijn ha-twee-o-vier-o-zes en de blinde kaart van Frankrijk en de slag bij Doggersbank.
Moeder trekt me met een ruk weer tot mijn positieven. Ze brengt de verrassing na tafel: ijs met een saus van warme kersen erover. Vader steekt een geurige sigaar op en Juup een sigaret. We gaan met zijn allen nog even de tuin in. Opnieuw dringt er zich een
| |
| |
wereld van herinneringen aan me op. Dáár hadden Juup en ik een fles in de grond gezet waarin we getracht hadden een met ravotten afgerukte tak met perenbloesem te redden. Daar was de plek waar Juup en ik onze spaarpot begraven hadden in een kist. Als we daar dan in de huiselijke kring over gesproken hadden noemden we het woord ‘Petsjora’ zodat niemand kon begrijpen waar we het over hadden, en daar in die hoek had Ewout na een driftige jacht door de tuin een rat met een teerkwast doodgeslagen. Een moment van angstgillen en overwinningskreten respectievelijk van moeder en mij en van de jongens.
Nu sta ik aan de trein met Vader en Juup; moeder is thuis gebleven. Die houdt niet van afscheid nemen aan treinen. Ik hang aan vader's arm. Juup houdt de wacht bij een koffer van me. Vader vraagt me of ik nu wel klein geld bij me heb voor Amsterdam. En dat ik vooral een kruier moet nemen die me tot aan de tram zal brengen. Maar Oom 10 zal toch wel aan de trein staan. En dan zwijgen we weer. De trein blijft tergend lang weg. Hij is wel tien minuten te laat wat een eeuw lijkt als je weggaat, al is het dan ook tijdelijk, van die je lief zijn.
Nu rijd ik.
Ik zie vader die zijn hoed voor een zwaai heeft afgezet.... zijn krullen waaien in de zomerwind. Juup staat te dansen, gekke Juup. Hij heeft me gezegd dat hij ook gauw komt; dat heeft hij me ingefluisterd net even voordat de coupédeur gesloten werd. Ik leun terug in de kussens van mijn tweede klasje. Daar ligt de vaart waar we langs liepen als we naar buiten gingen, de jongens en ik, wij onder de hoede van Ewout; hier de spoorbrug waar we onder hingen als er een trein over donderde.... dáár heel in de verte het kasteel dat altijd gesloten was en waar we de wonderlijkste verhalen om fantaseerden....
Ik moet me echt beheersen voor de twee andere mensen die nog bij me in de coupé zitten.
| |
| |
Zeus had gelijk gehad met die laatste bliksem van hem. Hier was inderdaad een wereld afgesloten.
Ik ging een nieuwe wereld tegemoet.
Nu ga ik het station uit, aan de arm van oom 10. Een kruier met mijn koffer op zijn nek volgt ons.
‘We zullen maar een taxi nemen zegt oom 10.’
We zitten in een zoemende auto. Luid bellen de trams. Er is léven, er is licht.... er is arbeid in die grote heerlijke stad. Vergeten de uitgestorven straat voor de school. Vergeten de tuin en Petsjora en moeder's en vader's liefde.... en de gulle hartelijkheid van Juup. Ik ben blij met mijn nieuwe wereld die voor me open ligt.
Arbeid.
Ik dúrf!
| |
Les misérables
(met excuses aan Victor H.)
Eigenlijk durf ik helemaal niet meer. O nee. Er is geen sprake meer van durf. Ik heb lood in mijn schoenen. Ik heb plein-vrees, straten-vrees en tram-vrees. Die lamme oom 10 ook, dat ie me niet even kon brengen. Hij kreeg ‘model’ om tien uur, en was zeker erg geïnspireerd. Om half negen stond hij al in zijn beklodderde linnen schildersjas in een hoek van zijn atelier bij het fonteintje penselen te prepareren. Hij sprak haast niet tegen me. Of zou hij ook een beetje zenuwachtig voor mij geweest zijn? Het is wel mogelijk want ik blijf er bij, hij is een lieve man. Maar wat heb ik er allemaal aan? Ik loop hier nu in mijn eentje door die drukke straten en ik heb een gevoel of ik naar mijn schavot ga. Het liefst zou ik maar naar het Y gaan en daar als verstekelinge
| |
| |
met een schip meegaan naar Valparaiso of ik-weet-niet-wáár heen.
Wat ben ik begonnen?
Weer heb ik dat gevoel van een paar maanden geleden, als ik naar school moest en er repetitie was van aardrijkskunde of geschiedenis en ik de slagersjongen benijdde. Weer heb ik die hang naar Vrijheid. Voor de Stadsschouwburg blijf ik staan. Even glimpt er toch nog iets van enthousiasme in me op. Wat heb ik eigenlijk met die school te maken? Ik kan het zó wel, denk ik. Nu lopen en flink zijn. Ik steek net even voor een tram, die luid tienkt van dúvel-toch-óp, de straat over.
Ik geloof ineens aan reïncarnatie. Zó moet ik eens een schavot of een brandstapel ergens betreden hebben met voor me uitwandelend een gebeden prevelende geestelijke.
Ik voel een dikke prop in mijn keel. Ik ben duizelig van de zenuwen. Nu sta ik voor het grote gebouw. Bah, wat een lelijke toestand. Het is net een nare bewaarschool. Ik ga gelijk naar binnen met een meisje dat ook erg bleek ziet. Ze lacht me vriendelijk toe en ik lach witjes terug. Zo maar om wat te zeggen vraagt ze me of ik een dropje wil en houdt me spontaan een groezelig zakje voor. Of ik het ook zo verschrikkelijk vind, vraagt ze me en steekt onmiddellijk haar arm door de mijne.
Atie heet ze. Ik zeg dat ik Patricia heet wat ze een pracht van een naam vindt. We blijven rustig staan kletsen in de hal van het gebouw, alsof er geen sprake is van examen. Ik stel haar voor om te deserteren en samen gezellig een kopje koffie te gaan drinken en gebakjes te eten in de een af andere gemoedelijke lunchroom. Het idee alleen al bezorgt haar stuipen van de lach.
Er komt ineens een man langs met een map met papieren. Hij vraagt onze namen. Of we voor het examen komen?
Een beetje teuterig knikken we allebei verslagen van ja. Dan moeten we hem maar volgen.
| |
| |
We doen het, maar voelen onmiddellijk dat we elkaar nooit van ons leven meer zullen loslaten. Stijf gearmd komen we een zaaltje binnen. Klein en onbehaaglijk met een toneeltje in de verte. Het gaf me een vage reminiscens aan mijn eerste succes in Moskou met Juup en Kever. O, was Juup nou maar bij me. Die zou me allang een por gegeven en iets geks gezegd hebben zodat ik dadelijk mijn zelfvertrouwen gevonden zou hebben.
Als in een droom deed ik mijn mantel af. Op het toneel stond al iemand te slachtofferen. Vlak er voor aan een lange tafel zat de commissie. Een dikke man, een bekend toneelspeler zat met een grote sigaar in zijn mond half met zijn rug naar de stakker die op het verhoginkje stond te martelen. Dan was er een meneer met een lorgnet aan een koord, die het schaap de woorden uit zijn mond zat te staren. Mevrouw Doorman zat er ook, met een lief belangstellend gezicht. Zij had direct mijn hart gewonnen. Ik keek tegen haar op als een beginneling-bergklimmer tegen de Himalaja. De gróte Mevrouw Doorman. Wat lief van haar om zo te zitten luisteren naar al die schapen die nog over de eerste schreden moesten struikelen. Zelfs knikte ze zo nu en dan even bemoedigend in de richting van het toneel.
Hoe laat was het nu. Voorzichtig keek ik op mijn horloge. Elf uur. Nu zat moeder thuis met de huishoudboekjes en lekkere koffie en misschien wel een weespermop of een stukje cake nog over van gisteren van de visite. De tuinkamer ligt nu zo vertrouwd en Kever gaat nu met een stofdoek over de toetsen van de piano. Blang, Blang, blong, blong, bling, bling, blieng en dan is ie weer schoon. En Piet de kanarie zegt een paar keer piet en begint dan aan zijn rollers.
‘Patricia Hansen’.
Nu opent zich een onpeilbare afgrond aan mijn voeten.
Mijn naam is als een knauw in de stilte gevallen.
Ik weet niet meer of het donker of licht is om me heen.
| |
| |
Ik geloof ineens aan reïncarnatie. Zó moet ik eens een schavot of een brandstapel ergens betreden hebben met voor me uitwandelend een gebeden prevelende geestelijke.
Ik sta.
Ik moest iets doen met-een-traan en iets met-een-lach.
Ik zou dan maar beginnen met de traan, daar was ik het dichtst an toe.
Daar stond ik, mijn handen gevouwen voor mijn buik. Klanken kwamen er uit mijn keel, hoge en lage klanken, machinaal. Er was geen sprake meer van creëren. Hoe eerder ik de boel kwijt was hoe liever. Ik werd, terwijl ik stond te reciteren kwaad. Goed, ze moesten me dan maar laten zakken, dan zou ik wel verder zien. Ik zou bij oom 10 achter zijn ezel gaan zitten huilen of zo. En dan lichtte er nog een vage hoop in me op aan meneer Valois, die me op een andere manier wel zou helpen. Meneer Valois had toch gezegd dat ik wel talent had. Er kwamen geen klanken meer uit mijn mond. De traan was gedeponeerd. Nu nog de lach en dan hard weglopen en asjeblieft nooit meer terugkomen.
Ik staarde naar Mevrouw Doorman die ik gemoedelijk zag knikken, even zelfs zag ik haar grinniken. O, wat een ellende, dat was natuurlijk omdat ik zo met mijn ene been stond te wiebelen. Daar had Juup me ook al eens om uitgelachen. Nu naderde het moment dat de lach zich een weg door de woordenstroom zou moeten banen, ineens. Hoe kwam ik er óp.... Op die lach.... Het moment kwam al nader en nader, ja, daar ging ie. Hahahaha.... Hij was er uit. Het was een lach van hout, zo'n echte houten lach. Maar ik had hem gepresteerd, ik was hem kwijt. Straks nog een keer. Toen kwam ie iets echter, ik dúrfde meer. Het was gebeurd....
De lach en de traan waren gepresteerd.
Ik wankelde het trapje af. Tastend voor me uit. Vuurrood nu in
| |
| |
mijn gezicht van het bloed dat weer naar mijn marmerwitte kaken begon terug te stromen. Recht op Atie aan, die me naast zich trok. Ze zei me dat ze 't werkelijk goed vond en dat ik zeker geslaagd was en dat zij er vast niet zo goed zou afkomen. Er stond nu een jongeman voor zijn beulen. Maar die deed het prachtig. We waren direct geboeid, Atie en ik. Hij stond geweldig te schreeuwen iets van kurassiers, die alsmaar weer opnieuw het vuur in gingen en zich steeds weer lieten doodschieten. Toen hij klaar was begon hij erg te hoesten. Hij had zeker wat te veel van zijn keelgat gevergd.
Toen kwam Atie. Die deed het ook best. Of ze d'r leven lang niet anders gedaan had, met gemak en zonder enige schroom.
Ze zat op een laag stoeltje en reciteerde iets grappigs door haar zelf uit het Frans vertaald. Ik stond verstomd. Wat was ik daar een sufferd bij vergeleken. Zij had een klein waaiertje in haar hand waarmee zij zich, echt Frans vond ik, voortdurend koelte toe zat te wuiven.
Opeens bruuskte de ironische stem van de dikke acteur door het zaaltje:
‘Mens hou eens op met die waaier, het lijkt wel of je het vuur onder de pot met soep zit an te wakkeren!’
Ik vond het vreselijk, ik had de vent wel aan willen vliegen. Atie niet. Vorstelijk reageerde zij er op. Zoiets als Marie Antoinette in de rechtzaal, toen het gepeupel haar zijn beledigingen naar het. hoofd slingerde. Zij klapte haar waaier dicht en ging rustig verder.
Ik zag mevrouw Doorman even afkeurend haar hoofd schudden en ik hoorde haar zacht vermanend zeggen: ‘Jan.... Ján!’ Ook de lach van Atie ging best. Nou, ik geloofde vast dat zij er met vlag en wimpel door zou komen.
Toen zij weer naast me zat deden we maar niets anders dan mekaar ophemelen en vreselijk kwaad zijn tegen die dikke acteur
| |
| |
die haar zo onhebbelijk in de rede gevallen was. We kwamen tot de conclusie dat hij misschien ook wel zenuwachtig moest zijn. Aan het eind van ons aller misère, we waren met zijn achten, kregen we de boodschap dat we over drie dagen op dezelfde klok de uitslag konden komen horen.
De American Lunchroom had die dag geen taartjes genoeg voor ons. Ik kwam bij oom 10 terug, met een rijk gevoel van een gewonnen vriendschap.
| |
Mineur
Ik ben thuis voor de kerstdagen.
Ik zit op de rand van mijn bed. We hebben een tijd lang gezwegen. Hij heeft een nieuwe sigaret opgestoken. IJsbeert even door mijn kamer, blijft voor mijn Boileau-plaatjes aan de muur staan.
‘Die dingen worden wel wat kinderachtig,’ zegt-ie.
‘Och nee, Juup, laat ze. Ik zou mijn leven lang dit kamertje zo willen houden en er altijd weer in terugkeren als ik....’
‘Als je wat?’ draait hij zich bruusk om als ik stok.
‘Ik heb een 4 voor mechanica en een 5 voor staathuishoudkunde op mijn kerstrapport. Als je soms denkt dat de slagen van het Noodlot mij niet treffen!’
‘Dat weet ik wel maar....’
‘Niks maar!’ bliksemt hij. ‘Het leven is hard voor ons jonge mensen.’
Er ontstond een stilte. Toen hij ging zitten.
‘Come up!’ beval hij en trok me bij mijn armen naast zich. ‘Hier neem een sigaret. Zo.’
Weer was er geen geluid dan het diepe inhaleren van de rook. ‘Ik heb het direct gevoeld,’ begon hij toen. ‘Je enthousiasme was
| |
| |
vals, direct al bij je thuiskomst. Maar ik zag toen ook dadelijk dat er wel degelijk een grote actrice in je schuilt, want.... het was alles gespééld Pat. Je zoende moeder en vader en mij en Ewout. Maar toen je mij zoende, zag ik een groot verdriet in je ogen. Ik voelde het onmiddellijk. Het was mis. Je hebt verdriet gehad. Maar ik vind dat dit juist belangrijk voor je is. Ik heb daar pas iets over gelezen. Zoiets rijpt een mens. Tegenslagen zijn er om tegen te vechten en van vechten wor' je sterk. Ik vind je nu al innerlijk gegroeid Pat.’
Ik keek in stomme verbazing naar hem op. Was dit Juup? Hij leek mij in die paar maanden dat ik weg was geweest ineens veel ouder geworden, een mán bijna. Dit was toch geen H.B.S.-er van nog geen achttien!
‘En nu moet je 't mij vertellen! Geef mij die peuk sigaret maar en ga maar liggen. Je hoeft me niet aan te kijken.’
Ik weet niet hoe het kwam. Ik hield weer ineens zoveel van Juup. Hij was zo vertrouwd en zijn stem zo donker en vaderlijk. Hij was als een vrind, een broer en vader tegelijk. Er bloeide iets warms in me op. Ik kón het niet meer verkroppen, ik verborg mijn gezicht in het kussen en huilde.
‘Je moet me niet verkeerd begrijpen Juup. Ik vind het nog altijd heerlijk om aan het toneel te zijn. Ik geloof ook zeker dat ik het kan. Maar het is dikwijls zo vreselijk moeilijk. Sommige mensen zijn zo hard. En ze kunnen je aanzien met ogen.... en dan is het net of er fijne naalden in je hart prikken.’
Juup grinnikte even.
‘Malle meid,’ zei hij hartelijk en trok me even aan mijn haar.
‘Nee heus, Juup. Er zijn een paar leraren die me om de een of andere reden niet uit kunnen staan. Tenminste zo voel ik het. Het is eenmaal zo erg geworden dat ik er met de directeur over ben gaan praten. Dat is een lieve ouwe man. Hij trok me tegen zich aan en zei: Je moet één ding van me leren Patricia en
| |
| |
dat moet je je hele leven onthouden: ‘Zolang een regisseur tegen je kettert moet je maar denken dat hij het goede met je voor heeft. Als hij dát niet meer doet dan denkt hij: Uit die is toch niets te halen, laat die maar in haar vet gaar smoren.’
Dat was heel lief gezegd en dat heeft me een hele steun gegeven. Maar toen ik de volgende dag terugkwam merkte ik dat de baas erover gesproken had en toen was het helemaal met me gedaan. Meestal zeiden ze tegen Atie en mij, dat we maar moesten gaan wandelen want dat er voor ons toch geen rol was. Wat een onzin niet? We zouden toch rustig bij de lessen kunnen blijven zitten en daar kunnen leren van wat er aan de anderen geleerd werd?
De enige rol die ik in die vier maanden heb mogen doen was Buurman Puf in Vorstenschool. Stel je voor. Ik moest een oud mannetje spelen. En dat ging nog zo gek. Ze waren aan het repeteren en ineens bleek het dat ze geen Buurman Puf hadden. ‘Hansen!’ riep de leraar uit de zaal. ‘Doe jij dat maar. Laat jij nou maar eens zien wat je kan!’
Ik was razend. Maar ik heb er in berust.
Voor de rest heb ik niets anders gedaan dan souffleren.
‘Wat moet daar nou van terecht komen Juup?’ begon ik weer te dreinen.
Toen richtte Juup zich op in zijn volle lengte.
‘Wat ervan terecht moet komen? Alles kan daar van terecht komen. Er zijn zovéél grote mannen als krullenjongen begonnen. Zoveel mensen die door tegenslagen naar een hoogtepunt van glorie zijn gestegen. Waarom zou dat jou dan niet lukken? Ik zal je nog wat anders vertellen. Als jij direct met Marguerite Gauthier begonnen was zou ik er helemaal geen vertrouwen meer in hebben. Ik weet bliksems goed wat er van worden zal. Inééééns zal je ze allemaal versteld doen staan. Ik vóél het. Ineens zullen ze allemaal met d'rlui handen in de lucht zwaaien en gillen dat ze een gróót talent hebben ondekt en dán kan jij lachen. Moet je
| |
| |
maar eens opletten. Ik ben met de helm geboren en ik zie zulke dingen vooruit!’
Die goeie Juup. Hij heeft me toch heel erg gesteund met zijn groot vertrouwen. Ik ben gaan slapen, onrustig. Had nachtmerries van rollen die ik niet kende en van kwaje leraren die me op mijn falie zaten en me gierend zaten uit te lachen.
Weer terug op de school, begon het lieve leventje weer opnieuw. Het was of ik alles veel en veel moeilijker vond dan vroeger. Ik kon niet meer huilen op het toneel en niet lachen. Voor ik in een lachscènetje op moest stond ik mezelf wanhopig onder mijn armen te kietelen. Het hielp niet. Als ik huilen moest dacht ik aan het naarste van het naarste. Zonder resultaat.
Het jaarlijkse examen bracht de catastrophe.
Ik zou een of andere miskende liefde vertolken in Ibsen's ‘Steunpilaren van de Maatschappij’.
Eén zonzijde was daar aan. Het spelen in de Stadsschouwburg. Het rook er naar schmink en oude meubelen en stoffige gordijnen. Zonderling dat daar zo'n charme van kan uitgaan.
Het voetlicht en de hersen straalden een zee van licht. Daar-achter was een grote, duistere spelonk, dat was de zaal en daar loerden vreemde monsters. Maar het kon me niet schelen.
Ik had geen geschikte kleren voor die rol. Had maar wat geflanst met Atie samen.
Ik droeg een grijze pruik die me over mijn oren zakte, ik moet er uitgezien hebben ‘als een béést’ zoals Atie het in de kleedkamer schaterend uitdrukte.
En tóch.
Toen ik daar stond op dat toneel.... Hier hadden de groten van de groten gestaan, hier waren ze door duizenden toegejuicht.... Toen kreeg ik echt de ontroering die ik nodig had. Ik voelde.... Dát was het. Ik voelde grote tranen in mijn ogen en beheerst toch, zei ik wat ik te zeggen had.
| |
| |
Na afloop daarvan kwam mevrouw Doorman, die het had ingestudeerd op me af en gaf me een zoen. Zó dat iedereen het zag. Oók de leraren die me zo gesard hadden.
Ik kwam terug in die grote kleedkamer met die prachtige spiegels en die felle lichten.
Ik moest me vlug overschminken. Ik zou meedansen aan het slot van het geval in een Pierrotdans.
Ik als kleinste hing achteraan. Het ging geloof ik wel goed. Maar ik was nog te veel vervuld van die dame met de steunpilaren. Ik was er helemaal niet bij.
De catastrophe kwam aan het slot.
Ik zwiepte achteraan de lange sliert van pierrots en pierrettes. Er kwam een ren, een gil.... en toen vloog ik in het orkest. Dat was de apotheose.
Gelukkig was het orkest afgedekt zodat er van ‘persoonlijke ongelukken’ nog geen sprake was.
De volgende dag was er uitslag van het overgangsexamen.
Ik werd apart geroepen bij die goeie meneer Bouwman Carter. De directeur.
Als in een droom hoorde ik zijn zachte stem. Heel lief. Verschillende leraren en leraressen niet ontevreden. Vooral Mevrouw Doorman had erg voor me gepleit. Maar ja. Ik was.... zo klein! Zo érg jong. Ze wisten blijkbaar niet wat met me te beginnen. Ik wist het.
Ik was van de school ontslagen.
Vreemd. Het deed me niets. Integendeel. Het was of er plotseling iets in me zong. Ik was vrij. Weg van die plaaggeesten. O, als ik eenmaal iets zou betekenen zou ik er voor ijveren dat die toestanden anders zouden worden.
Dan, in een soort lethargische toestand liep ik naar huis. Naar het atelier van oom 10.
En dat was heel vreemd. Terwijl ik daar naast hem stond, naast
| |
| |
zijn ezel waarop hij een grote Spaanse danseres aan het schilderen was, zijn model was er niet, alleen haar jurk stond op een pop, toen voelde ik dat ik speelde. Ik zei hem met een van tranen verstikte stem, dat ik weggejáágd was. ‘Ik.... ben.... weggejáágd,’ zei ik. En het klonk prachtig in de stilte van het atelier met de wijde open ramen en wat vogels die tjilpten in het zomerzonlicht.
Oom 10 hoorde mijn klacht stil aan. Legde toen zacht zijn penseel weg en liep naar het gascomfoortje waar hij water opzette voor thee. Die kon hij zo goed zetten. Ik zat maar stil naar hem te kijken hoe precieus hij alles deed. Eerst de pot warm maken, dan de thee er in, dán eerst een klein beetje kokend water en dan plóts een plens kokend water na.... Wat mooi stond hem die volgeklodderde schildersjas met al die kleurtjes die hij er op gesmeerd had. Hij liep naar een klein kastje en haalde er wat cake uit. Hoe kwam hij daaraan? Nam een pakje sigaretten uit zijn zak gaf mij er een, bevuurde ons en liet zich in zijn oude leunstoel zakken.
Ik schonk thee. Ik had een gevoel alsof er een oordeel over me uitgesproken zou worden. Dat hij me vanavond nog naar huis wilde sturen. Ik gaf hem zijn kop thee en zette me als gewoonlijk naast hem neer op die grote pouffe. Hij slurpte hoorbaar en genoot. Dan zette hij zijn lege kop neer, nam mij het kopje af, zette een en ander op tafel in een hoek. Kwam terug, tilde me bij mijn ellebogen in de lucht en zei:
‘En nou Patty.... van harte gefeliciteerd met je engagement!’ En hij gaf me een klinkende zoen.
Meneer Valois zou me in een stuk van Heyermans een beeld van een kinderrol laten spelen.
* * *
Ik ben gewoonweg ondersteboven zo ontdaan ben ik. En omdat
| |
| |
ik zo ondersteboven ben weet ik helemaal niet wat ik boven dit hoofdstuk moet schrijven, een titel bedoel ik, want ik vind het altijd aardig wanneer ik een boek lees dat ik aan de titel die boven een hoofdstuk aangegeven staat ongeveer kan opmaken waar het nu verder over gaan zal.
Ik zal maar meteen met de deur in huis vallen.
Juup zit bij ons, in Oom's atelier en heeft ons zijn lijdensweg verteld.
Hij was dan gebakt voor zijn eindexamen, wat op zichzelf wel erg is, maar hij had het op zo'n rare manier aan de familie verteld. Moeder en vader zaten in de tuinkamer en daar was ook tante Bertje met haar vriendin Stance, een horribele dame overigens en Magere Jan, dat is ook een oom en de man van Bertje, maar die noemen we Magere Jan omdat ie vervelend is en mager en zijn haar plakt met slaolie.
Juup - ik zal het verhaal vertellen zo als hij het ons ongeveer deed - was 's morgens naar school gegaan om elf uur om de uitslag te horen, hij zou over een uurtje weer terug zijn. Maar het werd één uur, en twee uur en drie uur en toen kwamen Bertje en Stance en hun Magere Jan en nog steeds maar geen Juup. Eindelijk om half vier stormt hij de kamer binnen, strálend.
‘Wát een gelúk!’ schreeuwt ie.
‘Ben je geslaagd?’ vraagt vader die het allerergste verwacht had.
‘Wát een gelúk!’ zegt Juup weer.
Moeder, die lieve kleine moeder van ons, zit al stralend naar hem op te kijken.
‘Valt mij mee!’ zegt Bertje die haar leven lang met Magere Jan geworsteld heeft om eens een kind te krijgen, wat haar nooit gelukt is en nu al haar wél gezegende vriendinnen met pessimismen over de spes patriae dwars zit. ‘Naar wat ik er zo over gehoord heb maakte je al héél weinig kans, héél weinig!’
‘Stìl!’ brult Juup, die alles op alles zette. ‘Wat een gelúk!’
| |
| |
‘Hoe bedoel je dat dan jongen?’ vraagt de lieve vader tóch een beetje zorgelijk omdat ie zoonlief wel een beetje kent. En dan Juup weer: ‘Wat een geluk dat we allemaal nog in leven zijn!’
Magere Jan zet een gezicht alsof hij verwacht dat Juup zijn laatste restje verstand in zijn eindexamen heeft laten zitten.
‘Ik loop met Kees Bakker en Jan Pronk over de Breestraat,’ vervolgt Juup, ‘ik wil oversteken, nét komt er in razende vaart een tram van de ene kant en een auto van de andere kant.... Jan grijpt me nog, ik ruk me los, want ik had het niet in de gaten zó onder de indruk was ik van die examenafloop, ik wil tóch oversteken.... Kees Bakker geeft me een opstopper in de richting van het trottoir, ik strompel tegen het hek van het huis van dokter de Jong.... en ik was gered. Mensen kwamen op me toe lopen, een ouwe dame viel me om mijn hals, een politieagent wilde mij een schrobbering geven maar Kees, die niet op zijn mondje gevallen is, zegt tegen hem: “kijk liever naar het autonummer van die razende idioot in die doodkist op wielen!” - Nou, die was raak. Ik naar huis en daar ben ik!’
Moeder zat met open mond te luisteren, maar vader die.... enfin zie boven, vroeg: ‘En je examen Juup?’
‘Ooooo dát’ zei Juup en zette de rand van zijn hoed voorover in zijn ogen, ‘Ooooo dát.... Nou ja, ze mógen me niet op die school.... Wat kán je er aan doen? Maar wat een gelúk dat we allemaal nog in leven zijn!’
Enfin, de visite is van narigheid maar opgebroken, wat nog een goeie kant van het drama was en toen heeft er wel acht en veertig uur een soort drukkende stilte in huis gehangen.
's Maandagsmorgens voor Vaak naar zijn werk ging heeft hij met Juup gesproken en zoiets gezegd van dat hij allang vermoedde wat er aan de hand was met dat examen, dat hij wel wist dat Juup bitter weinig had uitgevoerd dit jaar en tevens ook vermoedde waar em de kneep zát.
| |
| |
‘Jij wilt de kant van je zuster op, Juup. Is het niet zo?’
En toen, vertelde Juup, was ie zó ontroerd geweest, dat Vaak helemaal niet kwaad was en zo, dat de tranen hem fonteinsgewijs zo maar uit zijn ogen waren gesprongen. En toen heeft hij georeerd wel een uur lang over zijn dromen van het toneel en dat dat tóch zijn ideaal was en dat als je naar mensen van het buitenland keek dat er daar zelfs bij waren die schatrijk geworden waren en hier in Holland kijk naar die en die en dié.... allemaal mensen die met een lintje liepen en dus door de regering voor hun verdiensten waren erkend!
Vader had alles zwijgend aangehoord toen was hij opgestaan en heeft gezegd:
‘Jammer.... ik had graag een advocaat van je gemaakt en verdomme, je was nog een góéie geworden ook! Maar een mens zijn zin is een mens zijn leven, dus ga met God, dan heb je een goeie leidsman.’ Dat was een stopwoordje van Vaak en dat zei hij ook als je bij voorbeeld sigaren voor hem moest halen, of als je zei dat je naar school of naar bed ging.
Juup heeft toen nog een tijdje zitten te delibereren en toen is moeder er ook bij gekomen en nóg na een half uur had Juup zijn zin en mocht hij een sollicitatiebrief schrijven naar Gaillard, met-een maar bij het beste van het beste, daar stond vader op en moeder vond dat ook goed want dan zou ik ook een beetje aanspraak hebben.
En zo geschiedde.
En nu, nu zit Juup bij ons op het atelier van oom 10 en waar-achtig het is al zo ver. Hij zit nu heel nonchalant met zijn ene been over de rand van zijn stoel zijn hoedrand voorover in zijn ogen. En blikkertandend zit hij te verhalen van zijn examen bij meneer Gaillard.
Oom staat te schilderen en gooit er zo nu en dan eens een vraag of een woordje tussendoor, maar als Juup komt aan wát ie
| |
| |
heeft voorgedragen en de reactie van meneer Gaillard daarop dan schatert ook hij het uit en gaat van louter plezier domweg op de grond zitten.
Juup had drie kwartier in een zijkantoortje moeten wachten en toen was ie binnengeroepen. Meneer Gaillard zat achter zijn enorme schrijftafel, overladen met papieren en manuscripten. ‘Jongeman laat maar eens horen,’ had meneer Gaillard gezegd. ‘Draag maar eens wat voor, wat ken je al zo?’
En toen had Juup allemaal klassieken opgenoemd, maar meneer Gaillard maakte toen onmiddellijk daarop een breed afwerend armgebaar en zei: ‘Jongeman’ zei ie ‘maak het kort. Als een jongmens bij me komt om een examentje af te leggen dan weet ik bij de eerste drie zinnen al of het wat wordt, of ik hem kan gebruiken of niet.’
Dat liet Juup zich geen twee maal zeggen. Ik laat hem nu zelf aan het woord, zoals hij het ons vertelde.
Ik stond op en als een hemelse ingeving kwam het over me:
‘Zie toeoeoe van wíén gij sprrreekt
En hóé en wááárrr en in wat zin....
Is éééns het woord de lippen uit....
Het keert er nóóóóit weer in....!’
Ik stopte, wachtte gelaten het oordeel van de grote man af. Er ontstond een lange pauze die mij een eeuw toescheen en waarin meneer Gaillard me maar steeds van over zijn kleine lorgnetje zat aan te staren. Zijn vingers trommelden een soort dodenmars op het vloeiblad voor hem.
Toen de stilte lang genoeg had geduurd ging zijn mond dicht, en viel weer open; er kwam een lange zucht vol van verbazing; ik twijfel nog of er niet een soort verkropte lach in school. Toen sprak hij langzaam, elk woord betonend:
‘Is dat alles?’
| |
| |
‘Ja meneer Gaillard’ schuchterde ik. ‘U zei toch....’
‘Al goed, al goed jongmens. Ik vind uuuuuu.... komiek!’
‘O en denkt U....?’
‘Ik denk niets mijn jongen.... Geef Uw adres maar op bij de administratie, ik zal U wel laten berichten!’
‘Uitstekend meneer....’ Ik draalde nog wat bij de deur.
‘Apropos’ klonk toen nog de stem van de meester. Ik draaide me onmiddellijk om, want ik dacht al dat ik de kous op de kop had.
‘Apropos’ en hij zat weer begraven in zijn paperassen. ‘Ik kan U een kleine tegemoetkoming geven.... maar die zal héél klein zijn. Goedendag!’
‘Dag meneer!’ juichte ik bijna en voor ik het wist stond ik al weer buiten. Ik was acteur, ik was geëngageerd. De pipa zal een kleinigheidje moeten bijdragen, misschien kan ik wat bijverdienen met vertalen en zo maar over twee jaar zál ik een eind verder zijn, dat verzeker ik je. Ik zal werken dat de stukken eraf vliegen!’ Toen stond hij op, gooide zijn hoed in de lucht die bijna op oom's palet terecht kwam, pakte mij beet, deed een rondedans met me en jubelde: ‘En over tien jaar hebben wij onze eigen zaak: Pat en Juup, de vrolijke komedianten!’
Plotseling stond hij stil en zei dof ‘Hoera, hoera, hoera!’
Die goeie Juup, hij was zo gelukkig en ik vond het zo echt gezellig hem in mijn buurt te hebben.
Oom 10 ging een pijp stoppen.
‘Maar beste Juup, ik zou je graag feliciteren en ik vind het ook wel prettig nóg een kunstenaar in de familie te krijgen, zodat ik langzamerhand niet de enige zondebok ben.... Maar weet je wel wat daar aan vast zit?.... Je garderobe.... je wonen hier.... je eten.... Je weet heel goed dat je vader wel iets, maar toch niet zoveel kan bijdragen dat hij jou hier een studentenleventje kan laten leiden. Dat kon eventueel bij jullie thuis wel, daar had
| |
| |
je om zo te zeggen de universiteit om de hoek en een hap eten en een paar schoenen zijn er altijd nog wel, maar hier, zo helemaal op jezelf.... Tsjonge....!’
‘Ach oom....’ wierp Juup tegen. ‘Zo hebt U vroeger toch ook niet gedacht! U hebt me wel eens verteld dat toen U begon U een zolderkamertje had zonder venster en U daar Uw prettigste dingen maakte en begonnen bent met te werken voor de Prix de Rome... “Nou goed.... Pat zet thee, geef mij een borrel en steek een sigaret voor me op.... Geef die comediant en jezelf er ook een!” Hij nam zijn palet op, gaf een veeg op het doek voor hem.... “Of nee, wacht,” zei hij toen in een plotse opwelling. “Zet geen thee! Hier....!” en hij stopte Juup een grote rijksdaalder in zijn hand. “Wat hebben jullie aan die ouwe verfverknoeier, jullie zitten me hier toch maar in de weg; ik moet werken.... Ga samen een borrel drinken. Allo, vooruit!” En mèt zette hij ons op het trapportaal. “En Júúp” riep hij ons nog na, terwijl we de trappen aftolden. “Denk er om, dat is de eerste en de laatste rijksdaalder die je van me losgepeuterd hebt!”
* * *
En mèt dat neerzetten op dat trapportaal verrichtte Oom 10 een symbolische handeling. Want die trap gingen ze af en ze zouden hem later weer óp moeten én weer af.... En ga zo maar door. Dat gaat in je carrière evenzo. De trap-óp mag dan es wat langer duren, je bent jong en stijgt met enthousiasme en een stralend goed-willen. - Er mág dan wel eens een trapje komen van een-paartreden-naar-beneden, maar je gaat toch weer verder naar boven. En, och, voor je 't weet heb je de bovenste tree te pakken en je denkt: Chut, ben ik er nóú al?’ En: ‘Is dát nou alles?’ - Dan
| |
| |
begin je, omdat dit nou eenmaal de gewone gang van zaken is de tocht naar beneden. - Je denkt dat dat mákkelijker gaat, maar dat tégenhouën.... dat oppassen dat je voorál niet te vlúg daalt. Tsjonge. Wat is dát vermoeiend. En opeens zal er een onzichtbare vreemdeling achter je staan en je met een lieve stem in het oor fluisteren: ‘Je bent er!’
| |
| |
Zo, en dat was dan nu eens iets héél anders.
|
|