Anderdeels.
Om bij Eabeltsje te komen liep Wibe het voetpad af langs het verwaarloosde en half dichtgegroeide zijkanaal. Al uit de verte zag hij twee van haar meisjes. Ze zaten luidruchtig te hengelen op een halfgezonken praam. Een wat ouder jongetje stond op een vlonder over een sloot. Dichterbij gekomen, zag Wibe dat het kind iets met vertoon tussen de vingers hield. Toen Wibe voet op de vlonder zette, zei de jongen trots en zelfbewust: ‘Ik heb een mooie aardbei voor mijnheer van Holdinga. Moeder zegt: onze heer van Holdinga houdt zoveel van late aardbeien. Die zijn zo geurig, zo vlezig. Vanochtend ben ik al onze bedden nagegaan. Deze dikke heb ik gevonden.’
Wibe pakte de aangeboden aardbei aan en bedankte vriendelijk. Al peuzelend vroeg hij: ‘Wist je dat ik zou komen?’
‘Vanochtend vroeg heeft moeder gezegd: ik ben toch zo verlangend. En vanmiddag komt onze heer van Holdinga.’
Ondertussen hadden de twee hengelende en kakelende meisjes op de halfgezonken schuit de heer van Holdinga ook in de gaten gekregen. Gevieren liepen ze met elkaar op. Hoe dichter Wibe bij Eabeltjes huis kwam, hoe meer kinderen hij om zich heen kreeg. Het waren er tenslotte zes. De zevende, een meisje van zestien jaar, was met haar moeder in de tuin, druk bezig met het rooien van de laatste tuinbonen. Ook zij liet het werk in de steek en kwam op Wibe af om hem goedendag te zeggen.
Omringd door zeven kinderen liep Wibe op Eabeltsje toe. Rechtop en doodstil stond ze midden in haar tuin. Twee dikke hommels gonsden om haar heen. Om haar hoofd lag een gouden krans van eendagsvliegjes, dansend in het zonnelicht. Uit de frambozen vlakbij schoven twee grote doodgravertorren op haar toe. Een groene specht vloog lachend over. Een zachte zomerbries overtrok de tuin. De geur van Eabeltsjes lichaam, haar bloemen, haar groenten, haar kinderen en kleinvee snoof Wibe indachtig op. Een late wielewaal riep in de verte. In de vruchtbomen koerden twee duiven. Twee mezen tsjilpten tegen elkaar: zie die twee, zie die twee! Eabeltsjes haan kraaide luidruchtig, overtuigd dat de dag nu moest beginnen. De kinderen begonnen druk te kakelen. Eabeltsje liet zich door al die drukte niet overstemmen. Met schelle stem riep ze: ‘Wat ben ik blij! Wat ben ik blij! Vanochtend heb ik al tegen de kinderen gezegd: vandaag komt onze heer van Holdinga. Ik had zo'n pijn in mijn been dat ik niet meer heb. Toen kwam een grote zwarte kater met een puntje wit aan de staart. En die draaide maar om dat been heen en gaf er kopjes tegen. Tegelijk was de pijn over. En tegen de kinderen heb ik verteld: dat is onze heer van Holdinga, om te zeggen dat hij vanmiddag komt.’
Met zijn allen liepen ze naar Eabeltsjes huis. Bij de deur verzekerde Wibe met klem: ‘Nu moet het met dat been toch eerst werkelijk helemaal in orde zijn.’
Hij tilde haar versleten blauwgrijze jurk omhoog en duwde met zijn knie tegen haar stomp.
‘Hier heb je mijn been. Ik zal mij wel zonder redden. Daarop hinkte Wibe op een been het huis binnen. Daar plofte hij neer in de stoel van Eabeltsje, die de vaste gewoonte had in haar keuken niet op één been te gaan, maar te hippen en te schuiven op een stoel die ze met beide handen tegen haar achterste vastklemde. Achter hem kwam Eabeltsje met de kinderen, die juichten en hun moeder bemoedigend toeschreeuwden dat ze werkelijk weer op beide benen liep. Het werd in de keuken een hels lawaai. Dat viel niemand op. Zo was het immers alle dagen. Eabeltsjes schelle stem klonk boven het rumoer uit: ‘Hoe is het mogelijk! Hoe is het mogelijk! Daar loop ik waarachtig weer op mijn twee benen!’
Wibe was in het stoelhippen bij lange na niet zo handig als Eabeltsje. Het lukte hem niet haar in te halen. Bovendien liepen de kinderen hem in de weg. Het kleinste jongentje schreeuwde telkens weer met hoge stem: ‘Onze heer van Holdinga is een tovenaar. Een tovenaar! Hij laat moeder gewoon op twee benen lopen!’
Plotseling riep Eabeltsje, streng en kortaf: ‘Nu moet het uit zijn met dit gedonder. Ik ben moe van het lopen. Ik moet nodig rust hebben. Allemaal naar buiten!’
De kinderen liepen achter elkaar de deur uit. Het laatste kind gaf de deur een zetje. Het dichtslaan vervulde de kamer met een frisse en geurige windvleug, vol van belofte. Want oude liefde is als droge turf. Er kan geen bederf bijkomen. Bij het minste vonkje vliegt de brand er in.
Voorzichtig drukte Wibe een kus op Eabeltsjes wang. Hij tilde haar op. Dat ging gemakkelijk. Zij was mager en uitgeteerd. Met een hand maakte hij de bedsteedeur los. Vol zorg legde hij haar op het leger. Aandachtig bekeek hij het verloren been, nu eigenlijk het zijne. Dat niet bestaande been deed hem denken aan Dorothée. Herhaaldelijk had zij hem verweten dat hij Narcissus was, omdat hij steeds weer vrijde met zijn eigen geld, een stuk van hemzelf. Dat wilde hij voorkomen. Bovendien leek het hem beter te vrijen met een been dat niet bestond.
Met dat al had een buurvrouw wat verder aan het water, het lawaai en de drukte rond het huis van Eabeltsje opgemerkt. Toevallig ontdekte ze daarbij dat ze te weinig zout had. Om wat daarvan te lenen liep ze er heen. Ze trof de kinderen en vroeg naar hun moeder. Het jongetje dat zopas ook al zo intens met zijn moeder had meegeleefd, verklaarde plechtig en wijsneuzig: ‘Moeder is niet te spreken. Zij heeft het te druk met mijnheer van Holdinga. Hij is een tovenaar. De grootste tovenaar van alle landen.’
Daarop zweeg hij even, om het gewicht van zijn woorden te benadrukken. Met een brutale oogopslag vervolgde hij: ‘En moeder kan weer gewoon lopen. Veel beter dan buurvrouw.’
Het mens kreupelde namelijk een beetje, sinds haar laatste bevalling.
Zo had het jongetje dat nog een stuk van zijn moeder was, er voor gezorgd dat Wibe en Eabeltsje elkaar in alle rust en vrede konden koesteren in hun liefdestovertuin. De liefde is machtiger dan de dood. Zo was Eabeltsjes geamputeerde been niet verloren. Wibe liet de vingers door de tenen glijden, vol met modder uit de hemelse tuin. Hij likte de knieholte, waarvan hij alle onwerkelijke pezen, kuiltjes en adertjes kende. Daarop stoof dat been met Eabeltsje weg, op de vlucht in hun tovertuin. Wibe vloog er achter aan, om haar te pakken. En dat lukte wonderwel. Toen ze zich aan elkaar overgaven, raakte Eabeltsje overstuur. Zij brulde: ik besterf het, ik besterf het! Even snikte zij. Daarop volgde een stroom van tranen, die een regenboog deed opkomen, de rechtstreekse verbinding tussen hemel en aarde, dood en leven. Hand in hand daalden zij hierlangs af.
Voorzichtig likte Wibe het zilte tranenwater van Eabeltsjes gezicht. Hij voelde zich herboren en herdoopt in de zoute golven van een wilde zee. Tegelijk dacht hij aan de Rotterdamse bankier Pincoff. Een ergerlijke oplichter? Hij was in het niets verdwenen, in het niet failliet gegaan… Zouden die onwerkelijke miljoenen te materialiseren zijn? Zeker! Hij wist wat te doen: voortaan zou hij zich alleen inlaten met niet bestaande affaires. Zo kon hij het darwinistisch beginsel verrijken. Zo zou hij komen tot ongekende vruchtbaarheid.
Rustig en tevreden liep Wibe over het voetpad langs het zijkanaal naar Holdinga State terug, zwaar verdiept in de vele facetten van de agiotage. Hij raakte druk bezig met het napluizen van de manipulaties rond het Panamaschandaal. Zijn gedachten dwaalden af naar de tuin,
WANT DE TUIN, DAT IS HET LEVEN