Derde hoofdstuk – Hervinden
Eensdeels.
Met een zucht van verlichting trok Wibe op een warme en zonnige voormiddag in augustus de voordeur van Holdinga State achter zich dicht. Hij was blij weg te zijn uit de kilte van het huis. Het deed hem goed. Hij voelde zich senang, nu hij onder de eeuwenoude bomen liep, opgenomen in de grootsheid van het park. Van een laaghangende tak bekeek een dikke duif hem vriendelijk en zette het koeren in.
Wibe was op weg naar Eabeltsje. Ze kenden elkaar sinds hun prilste kinderjaren. Steeds waren ze innig bevriend gebleven. Nooit hadden ze elkaar uit het oog verloren.
Nu al weer jaren geleden groeide Eabeltsje uit tot een knappe jonge meid. Ze verlangde destijds naar een man. Ze hunkerde naar levensgeluk dat maar niet komen wilde. Bij de jongens uit de streek stond ze niet in de gunst. Die moesten niets van haar hebben. Ze vonden haar wat vreemd, op het enge af. En dat steeds meer bij het ouder worden. Ze was de dertig al voorbij toen ze toch nog, hals over kop, trouwde met een schipper. Het was liefde op het eerste gezicht. Hij zag haar toen ze bij de sluis naar het schutten stond te kijken.
Het was en bleef een gelukkig huwelijk. Toch liep het scheef. Eabeltsje kon goed met haar schipper opschieten. Maar ze was hoogst onhandig in de omgang met zijn schip. Dat lag niet alleen aan Eabeltsje. Ook aan de schipper zelf. Het schip was zijn leven. Het roer wilde hij onder alle omstandigheden zelf in handen houden. Van Eabeltsje eiste hij dat ze even goed op het roer lag als zijn eigen tjalk. Bovendien stond de reis zonder einde, het eeuwige varen haar tegen. Ze begon te piekeren. Ze stond aan het roer, en dacht aan de verloren tuin.
Ruim een jaar getrouwd, kwamen ze zwaar beladen met hoog opgetaste turf op een mooie, maar koude en winderige dag in het begin van mei, bij een stevige bries uit het oosten aan een sluis om te zakken naar een lager pand. Een ander schip was niet te zien. Zo konden ze even in de sluis blijven liggen. De schipper was vanouds juist met deze sluiswachter bevriend. Misschien was er nieuws. Eabeltsje zou even naar de bakkerij vlakbij om brood gaan.
Nu wilde het geval dat de vrouw van deze sluiswachter al sinds geruime tijd slecht gehumeurd was. Meestal hebben vrouwen van sluiswachters het vrij wat naar hun zin. Een sluiswachter is een belangrijke en onmisbare schakel in het wereldverkeer. Zo word je bij hem nog eens wat gewaar. Je blijft op de hoogte van alles wat in de streek en de wereld voorvalt. Deze sluiswachtervrouw had bedacht dat ze eigenlijk liever een boerenarbeider of iets dergelijks als man wilde hebben. Natuurlijk: dat is ploeteren met geldgebrek. Maar dan niet eeuwig en altijd die man over de vloer. En zijn vrienden daar nog bij! Nu weer: de aardappels staan al op. En daar komt die schipper hard toeterend, met onnodig kabaal aanzetten! Het is te voorzien dat hij van zijn schip af komt. Met die vrouw! Haar eigen man zou zich zeker met dat mens gaan inlaten. Daar zou niets van komen! Van andere schippersvrouwen had ze van alles over haar gehoord. Haar man moest blij zijn dat hij met haar getrouwd is. Zo'n nétte vrouw! Nog voor het eten moest die schuit zijn weggewerkt. Daar zou zij wel voor zorgen!
Ondertussen lag de tjalk in de kom. Rustig duwde de sluiswachter de deuren dicht. De schipper stuurde Eabeltsje de wal op. Hij vertrouwde haar het schip niet toe. Ze is toch zo onhandig! Hij deed zijn werk liever zelf. Eabeltsje moest niets anders doen dan het schip vastleggen. In een sierlijke boog smeet hij haar het meertouw toe. Zogenaamd om haar man te helpen schoof de ongeduldige sluiswachtervrouw een rinket open. Juist op het ogenblik dat Eabeltsje ging meren. En dat terwijl de andere deuren nog niet goed gesloten waren. Een ongeluk komt zelden alleen. Zo ook hier. Alles ging mis. Door het overhaaste gedoe van de sluiswachtervrouw was er woeling in het water van de schutkolk. Daarbij stak opeens een felle oostenwindvlaag op. Door de trek in het water en door de winddruk tegen de hoog opgetaste turven dreef de tjalk die al tegen de kant lag, iets af. De handig door de schipper in een lus toegesmeten geteerde tros kronkelde zich af als een woeste bruine slang.
Hoe het precies heeft kunnen gebeuren, is nooit duidelijk geworden. Eabeltsje die tegen de meerpaal aan stond, raakte met haar rechterbeen bekneld in het kronkelende gedrocht. Gillend sloeg zij achterover. De vrouw van de sluiswachter vergat het rinket, en schoot toe om te helpen, gevolgd door haar man. Ze konden haar niet losmaken. Toen viel het oog van de sluiswachter op de woeling in het water van de schutkolk. Tot zijn schrik zag hij het open rinket, dat hij op slag sloot. Wanhopig probeerde de schipper met de kloet zijn schip in bedwang te houden. Ten slotte lukte het hem vast te meren. Toen kon hij, eindelijk met de sluiswachter Eabeltsje bevrijden. Voorzichtig legden ze haar op de grond. Het onderbeen met de afgeknepen en platgeperste knie lag er scheef en verdraaid bij. Ze leek wezenloos, verdoofd door pijn en schrik. Om dat voorlopig zo te houden gaven ze haar een kwartfles jenever te drinken. Daarna werd ze, gewikkeld in een laken, met de jeneverfles naast haar, op een boerenwagen naar de dokter in een dorp vlakbij gereden. In plaats van jenever gaf hij haar, om te beginnen, twee morfinepillen. Het leek hem het verstandigste Eabeltsje zo vlug mogelijk te vervoeren naar het ziekenhuis in Leeuwarden. De vrouw van de sluiswachter had het bij dit alles lelijk laten zitten. Bij het losmaken van Eabeltsje uit het meertouw was zij haar huis binnengevlucht. Ze was niet meer tevoorschijn gekomen.
Nog diezelfde dag hoorde de heer van Holdinga van de ramp. Op zijn verzoek was de dokter bereid Eabeltsje bij zich aan huis te verplegen en de chirurg van het ziekenhuis te verzoeken zo gauw mogelijk bij hem te komen. Samen kwamen zij tot de slotsom dat er onmogelijk iets te doen viel met de verbrijzelde knieschijf en de versplinterde botten. In ieder geval zou Eabeltsje nooit meer op haar rechterbeen kunnen staan, laat staan lopen. Verder vreesden ze nog infecties en complicaties. Daarom besloten ze tot amputatie van het been boven de knie.
Na de operatie kwam Eabeltsje er verbazend vlug weer bovenop. Al na ruim drie weken kwam haar vader, Oene de tuinbaas, die niet meer in functie was en nu stil als weduwnaar leefde in een huisje aan de rand van het park, haar halen voor verdere verpleging. Na een paar maanden was ze, om zo te zeggen, genezen. Ondertussen had ze met haar schipper besloten om voortaan het varen erbij te laten. Oene de tuinbaas kocht nu voor zijn dochter een vervallen arbeiderswoning met een flinke lap grond aan een dijk langs een half dichtgegroeid zijkanaal. Zo bleef de band met de schipperij toch bewaard. De heer van Holdinga gaf een hypotheek van tweehonderd procent. Eabeltsje kon daardoor alles precies behappen zoals altijd al gedroomd.
Hier begon het nieuwe leven. Niet met behulp van een houten been. Dat liet Eabeltsje zich niet aanpraten. Daar wilde ze niet van horen. Wonderbaarlijk genoeg deed ze alles af op haar ene been. Haar schipper kwam zo nu en dan op bezoek. Voorzichtig schoof hij soms zijn tjalk het begin van de smalle opvaart binnen. Het was wel eigenaardig: op het schip was Eabeltsje niet in de verwachting geraakt. En in de twaalf jaren na het ongeluk kreeg zij zeven kinderen. Over hun herkomst is in de omgeving hard geroddeld. Na diepzinnige bespiegelingen kwamen de vrouwen uit de buurt tenslotte tot de onweerlegbare slotsom dat Eabeltsjes eigen schipper de vader moest zijn.
Rond Eabeltsjes huis groeide in de loop van de jaren een heerlijke tuin, een kwart bunder groot. Het was daar het hele jaar door een weelde van groenten en bloemen. Aan de weerskanten van een laantje leiperen stonden rode, witte en zwarte bessen, frambozen en aardbeien, tegen een schutting langs de slootrand vroege en late perziken, en daarachter, langs het water kweeperen en mispels. Alles stond er altijd even mooi bij. In de buurt werd daarover gekletst, soms met bewondering, heel vaak misprijzend. De mensen begrepen dat de vader van Eabeltsje, Oene de tuinbaas, de bron van al die rijkdom was. Hij had het stilzwijgende recht, voor hem vanzelfsprekend, om daar alles te brengen wat in de tuin van Holdinga State overschoot, planten, zaad en stekken. In de eerste jaren kwam hij elke dag helpen. Later begon ze steeds meer alles zelf te regelen met de kinderen. Ook zorgde ze voor een wisselend stukje grond voor de verbouw van aardappels. Bij het bewerken van de grond trokken alle kinderen samen het kleine ploegje, dat ze zelf vasthield en bestuurde. Ze hipte er op één been achteraan. Door de buren werd ze daarbij niet geholpen. Ze zou dat ook niet prettig vinden. Het schouwspel werd schuins door omwonenden bekeken. Ze konden niet laten er om te lachen, de meesten met een traan in het oog. Meewarig zeiden ze: ‘Och! och! och! Dat moet je dan toch eens zien! Erg hè?’
Verder waren er meestal flink wat geiten, die wel werden ingeruild voor twee schapen, of soms voor een wrakke koe. Als ze in de gaten kreeg dat er werd afgegeven op haar schamele veestappel, zei Eabeltsje trots en zelfbewust: ‘Jullie moeten goed begrijpen dat ik veel verstand van boeren heb. Ik heb de kunst afgekeken op Holdinga State: de deftigheid.’
Eabeltsje hield veel van haar beesten en haar kinderen. Echt verliefd was ze op de tuin,
WANT DE TUIN, DAT IS HET LEVEN