Anderdeels.
Wibe had gedacht dat bij deze hitte niemand in de tuin zou werken. Hij wilde van de gelegenheid gebruik maken, om daar, door niemand gehinderd, te gaan spelen. Even voorbij het bruggetje over de tuingracht zag hij, tot zijn verbazing, Eabeltsje, de dochter van Oene, de tuinbaas. Zij was pas veertien jaar geworden, ruim een jaar ouder dan hij. Onbeweeglijk stond zij in de gloeiende zon tussen de leiperen van het middenpad. Haar blauwe vaal verschoten jurk was overdekt met gouden lovertjes, verdorde vruchtblaadjes van de lindebomen. Daarvoor had zij zich verscholen onder de bomen voor de state, om daar stilletjes te dromen, en te loeren of zij Wibe misschien zou zien. Het onverwachte vrijerijtje van de knecht en de meid had haar opgewonden.
De vlechten waren losgeraakt. Het blonde haar golfde in wilde wanorde over haar schouders. Ze stond op blote voeten en krabde met een grote teen in de rulle, warme grond van het pad. In de rechterhand hield zij tussen duim en wijsvinger een grote aardbei. Ze lokte Wibe. Toen hij vlakbij was, beet ze er een stuk van af. Zonder een woord te zeggen kreeg Wibe de grootste helft.
Wibe was verbaasd. Niemand die niets in de tuin te maken had, mocht daar komen… Behalve hij. En diezelfde ochtend had hij alle aardbeibedden nog nagezocht op late vruchten. Hij had er niet één kunnen vinden.
Wibe had het vanzelfsprekende voorrecht om in de tuin zoveel te mogen snoepen als hij wilde: aardbeien, perziken, bessen, frambozen, vijgen en wat al niet. Zijn vader, de heer Ale van Holdinga, zei steeds weer: ‘Alles wat onze Wibe naar binnen krijgt is winst. Voor de hele familie!’
Toch maakte Wibe er geen gewoonte van om in de tuin veel van de vruchten te eten. Alleen als het met de aardbeien gedaan was, dan wilde hij er juist van hebben. IJverig en aanhoudend zocht hij dan alle bedden na. De gouvernante vond dat vreemd. Ze moest er om lachen. Zijn vader begreep hem beter: ‘Wibe heeft groot gelijk; want alleen late aardbeien kunnen zo heerlijk warm en vlezig zijn.’ En een andere keer: ‘Wibe is op zoek naar de aardbei die niet bestaat. Het is een toverkunst om die er uit te halen. Dat kan alleen door magisch handelen.’
Ondertussen peuzelde Wibe voorzichtig de grootste helft van de aardbei op, die hij zojuist gekregen had. Er werd geen woord gezegd. Ten slotte begon Eabeltsje: ‘Vader zit te slapen in zijn stoel. Nu ben ik baas in de tuin.’
Wibe ging daar niet op in. Zwijgend snoepte hij verder aan zijn aardbei. Eabeltsje werd ongedurig. Zij trok haar oude blauwe jurk van voren omhoog, en ging wijdbeens staan. Met de rug iets achteruit gebogen, plaste zij driftig op het pad, de buik dreigend naar voren. Een fonteintje van stof, goud in het zonnelicht, spoot op uit de mulle grond. Dromerig staarde Wibe naar dit wonderbaarlijke natuurverschijnsel. Eabeltsje onderbrak zijn gepeins: ‘We gaan vadertje en moedertje spelen.’
‘Mijn moeder heeft een staart,’ was het afwezige antwoord van Wibe.
‘Gekkerd, je hebt zelf een staart!’
En ze schudde aan de gulp van zijn broek.
‘Ik heb hier in de tuin een slot gebouwd, daar gaan we wonen,’ verkondigde Wibe plechtig.
‘Ben je mal! Ik wil in de stad wonen. De tuin, dat is onze stad!’
Tegelijk overzag haar kennersblik in één oogopslag de hele tuin: ‘Wat een straten. Wat een volk.’
Op hetzelfde ogenblik gonsden twee hommels om haar heen. Een gouden krans van in het zonnelicht dansende eendagsvliegjes lag om haar hoofd. Twee zwarte doodgravertorren kwamen druk scharrelend uit de mest onder de frambozen aanmarcheren. Een groene specht vloog lachend over Wibe en Eabeltsje heen.
Ze trok hem aan een mouw mee naar de vijgenboom, opgebonden tegen een groot latwerk dat kort na kersttijd met het oog op vorst naar beneden werd geklapt. Het was hier koel en schemerachtig. Een leger was al klaargemaakt. Daarnaast lagen twee grote vijgenbladen bij wijze van bordjes. Ook stond er een bloempot vol frambozen.
‘We gaan eerst eten, dan vrijen, en daarna krijg ik een kind,’ zei Eabeltsje beslissend.
‘Wat krijg ik bij jou te eten?’ vroeg Wibe.
Tegelijk greep hij een dikke wesp die bezig was zich in een vijg te vreten, bij het nekhaar. Hij hield het wriemelende en driftig zoemende beest voor haar neus: ‘Heb je zin in een lekker stukje vlees?’
Eabeltsje verwaardigde zich niet om op die plagerij in te gaan. Ze zei alleen: ‘Ik wil een lekker stukje varkensvlees.’
Zorgvuldig zocht Wibe een grote vijg uit. Hij stak vier stokjes in het rode vruchtvlees, en onderaan een stukje verdord gras met een krul. Zo was de vijg in een ommezien tot een echt varken omgetoverd.
‘We moeten het varken op de rug leggen en slachten,’ beval Wibe.
‘Ik durf niet, ik durf echt niet,’ snotterde Eabeltsje.
‘Het moet! En jij moet de bek vasthouden,’ zei Wibe dwingend.
Hij rende weg om een stuk raffia uit de tuinschuur te halen. Daar bond hij de twee stokpoten van het vijgvarken mee vast. Daarna werd het beest op de rug gelegd. Eabeltsje hield de steelbek vast, die Wibe met raffia dichtbond. Hij haalde het mes uit zijn zak, en voelde met de duim of het goed scherp was. Eabeltsje veegde met de ene hand het zweet van het gezicht. Met de andere hield zij de snuit van het vijgenbeest tussen duim en wijsvinger vast. Wibe doorstak met zijn mes de hals. Tegelijk greep hij een handvol frambozen uit de bloempot naast hem. Hij kneep de vruchten boven de halswond uit. Eabeltsje gilde wild, met een hoge stem, precies een varken dat wordt geslacht.
‘Wat een bloed! Wat een bloed!’ riep Wibe opgetogen. ‘Wij beginnen ons eten nu met bloedsoep.’
Hij schepte er wat van op een van de grote vijgenbladen. Hij gaf de eerste portie aan Eabeltsje, om haar te kalmeren. Zij had het erg warm en was nog steeds overstuur.
De soep bekwam best. Daarna werd het geslachte varken plechtig verdeeld. Zwijgend en ernstig aten ze het vlees op. Als toetje namen ze de overgebleven frambozen. Hiermee was het slachtmaal afgelopen.
‘Mijn lieve hemel, wat heb ik gegeten! Ik ben boordevol. Ik kan er met de vinger bij!’ zei Eabeltsje, trots en tevreden.
Ze liet zich achterover vallen. Met beide handen wreef ze over haar buik. Wibe die kleiner van postuur was, trok ze over zich heen. Een sterke, kruidige geur van zweet, geiten en slootmodder kwam bedwelmend op Wibe af. Ze schoof Wibes broek naar beneden. Ze pakte met twee handen Wibes onderlijf stevig vast, en wreef met zijn buik over haar eigen buik. Zij greep zijn piemel en probeerde die bij haar binnen te werken. Dat viel niet mee. Wibe kon zijn manlijkheid nog maar nauwelijks stijf houden. Na een paar mislukkingen kreeg ze het toch, min of meer, voor elkaar.
Het verveelde haar al gauw. Ze sprong overeind.
‘Nu moet ik bevallen,’ zei ze. ‘Ik ben in de eerste maand. Ik ben in de tweede maand,’ mompelde ze in zichzelf. Even later: ‘Ik ben in de derde maand.’
‘Natuurlijk, straks is het zover. Dan zullen we het hebben,’ praatte zij wereldwijs verder, als was zij haar eigen buurvrouw.
‘Wat is er? Wat moet je?’ vroeg Wibe die, in slaap gesukkeld, nu wakker schrok.
‘Ja, ja,’ antwoordde Eabeltsje dromerig. ‘Ik ben in de vierde maand, en begin al flink dik en rond te worden.’
Ze nam een paar handen vol dorre bladeren uit het leger onder de vijgenboom, en duwde die onder haar jurk.
‘Nu ben ik in mijn vijfde!’
Met de linkerhand hield ze haar jurk van onderen tegen het lijf, en propte met de rechterhand nog meer blad tussen jurk en buik. Bij haar zesde maand rende ze van onder de vijgenboom vandaan. Uit zenuwachtigheid verloor ze al het blad. Nu vulde ze die leegte op met hooi dat onder de appelbomen lag. Onmiddellijk daarna, in haar zevende maand, kwam ze terug bij de vijgenboom om Wibe te laten zien hoe zwaar ze was. Tegelijk vertelde ze nu al in de achtste maand te zijn. Ze vloog weer weg. Onderwijl verloor ze al het hooi. In plaats daarvan kwamen brandnetels die ze kermend en zuchtend in grote plukken met wortel en al uit de grond langs de gracht trok. Met kracht duwde ze de brandnetels onder haar jurk tegen de blote buik. De hele natuur kwam in rep en roer. Een reiger vloog krassend in verontwaardiging weg. Waterhoentjes stoven schreeuwend de gracht over. Een grote ringslang kronkelde uit de wallenkant en verdween geruisloos in het water.
Kermend van de aanhoudende brandnetelweeën van het einde van de negende maand ging Eabeltsje weer op het leger onder de vijgenboom liggen, de benen uit elkaar. Wibe zat naast haar op de grond. Hij moest bij de bevalling helpen.
‘Zie je het hoofdje van het kindje al?’
‘Ja,’ verzekerde Wibe en hij trok een lange regenwurm uit de natte grond die met de brandnetelwortels naar boven was gekomen. Voorzichtig legde hij het kronkelende beest in haar hand. Eabeltsje zei niets. Dromerig staarde zij naar boven, de ogen gericht op de onbestemde schemering van het bladerdak van de vijgenboom. Ze merkte niet dat Wibe haar de wurm afpakte, om zelf te bewaren.
Op dat moment riep in de verte de fijne hoge stem van de gouvernante: ‘Wibe!… Watse!…’
Onmiddellijk was Eabeltsje klaarwakker. Ze griste de wurm die Wibe in zijn zak wilde steken uit zijn vingers. Ze beet de slang doormidden. De ene wriemelende helft stopte ze in haar mond, kauwde er flink op en slokte het stuk naar binnen. De andere helft gaf ze aan Wibe. Ze keek hem dwingend aan.
‘Durf je niet?’ vroeg ze.
‘Ik durf het wel, maar ik lust het niet!’
En meteen slikte Wibe zijn helft kokhalzend in.
‘Goed zo,’ zei Eabeltsje. ‘Wij hebben de trouwring voor eeuwig in de buik.’
Wibe rende naar huis toe. In de gang kwam hij zijn moeder tegen. Waar had hij zo lang gezeten? Hij was vier en een halve minuut te laat.
‘Ik heb vadertje en moedertje gespeeld. En ik heb een zoon gekregen. En die is ook naar vader genoemd. Het kind heet Eabele Ale.’
‘Quand on a eu un fils, on ne parle plus le patois,’ zei mevrouw van Holdinga, waardig en streng.
Aan tafel kon hij geen hap naar binnen krijgen. Hij had immers al heel ruim gedineerd! 's Nachts werd Wibe wakker, badend in het zweet. Ook in zijn dromen verkeerde hij in de tuin
WANT DE TUIN, DAT IS HET LEVEN