Eerste hoofdstuk – Uitvinden
Eensdeels.
In de verte denderde een lege hooiwagen, in draf getrokken door een diepzwart Fries paard, over de weg langs de vaart. Een schipper toeterde voor de brug, drie keer, lang en klaaglijk. Toen was het stil. Geen vogel zong. Geen blad bewoog. Zo nu en dan kwaakte een eenzame kikvors, het omzichtige begin van het overweldigende liefdesconcert, dat straks bij het vallen van de avond de lucht zou vervullen.
Het leek of het leven op Holdinga State op deze warme zomermiddag tegen het eind van juli evenmin eerder begon. Niet ver van de vaart lag binnen de omlijsting van een majestueus park, het grote huis in de schaduw van eeuwenoude lindebomen, gehuld in een zwoele, blauwgroene nevel.
De klok boven de paardenstal in het bijgebouw sloeg vier uur. Tegelijk met de tweede slag kwam de huisknecht uit een zijdeur. Plechtig schreed hij naar de voorzijde van het huis, dat aan weerszijden van de voordeur drie ramen had, daarboven de verdieping met het hoge dak, een schoorsteen op elke hoek.
In het dagelijkse leven was de knecht voornamelijk belast met de zorg voor de paarden en het vee. Nu was hij in het pontificaal. De opgepoetste knopen met het embleem van het Holdingawapen aan zijn lange, geklede jas, versleten en groen van ouderdom, schitterden in de zon. De witte kousen onder zijn kuitbroek en de opgewreven zilveren schoengespen, waren al vanuit de verte te zien. Hij maakte de groene zonneblinden open. Tegelijk verscheen aan de binnenzijde een dienstmeid in Friese dracht, een schim achter het glas. Zij nam bij ieder raam de ijzeren bouten voor de luiken weg, om die daarna te openen en naar binnen te vouwen. Haar witte boezelaar en het onbedekte, glimmend zilveren oorijzer op haar hoofd dansten achter de ruiten, als was zij het spook van de state.
Bij elk raam drukte de meid haar hete wang tegen het koude glas. De knecht gaf er van buiten uit een kus op. Zij voelden in het glas, dat scheidde en verenigde, tegelijk de gloed van de liefde en de koude van de dood.
Zo kwam er in de ijskoude kelderatmosfeer van de grote zaal van Holdinga State wat licht en warmte. Het was duidelijk: er zou theevisite komen. Met zorg was de zaal de hele ochtend dichtgehouden. Tot nu toe had de zon op deze kant van het huis staan branden.
De grote zilveren bouilloire, de kleine zilveren trekpot met spoelkom, en de blauwe kommen van Chinees porselein stonden al klaar. De zaal was de laatste verbouwing van de state, aan het eind van de achttiende eeuw, nieuw ingericht in de modetrant van die tijd. De betimmering en de luiken waren lichtblauw geschilderd, met witte biesjes in de profielen. De vakken in de betimmering waren bespannen met gele zijde, nu gerafeld en versleten. De schande, duidelijk zichtbaar, werd op het eerste gezicht bedekt door grote portretten van zestiende- tot achttiende-eeuwse Holdinga's, ernstig en waardig, in volle staatsie weergegeven. Langs de wanden stonden Louis Seize stoelen, met gele zijde bekleed. Enkele waren van hun plaats gehaald, en in een hoek rond de theetafel gezet.
Het is al meer dan tweehonderd jaar geleden dat Holdinga State was verrezen, in het midden van de zeventiende eeuw, toen een Holdinga trouwde met een dochter van de rijke Leeuwardense burgemeester en vervener Ale Looksma. Het jonge paar had zich in het eenzame en toen nog onontgonnen veengebied gevestigd in een huis dat Ale Looksma voor ze had doen bouwen: Nieuw Holdinga. Ruim een eeuw later was dit huis van binnen en van buiten geheel vernieuwd.
De mesalliance met de dochter van Ale Looksma werd deze telg der Holdinga's kwalijk genomen. Zijn familie en vroegere vrienden wilden niets meer met hem te maken hebben. En hij niet met hen. Bovendien ging het gerucht dat hij tot de Reformatie zou zijn overgegaan, wat hij, met zijn nazaten, steeds is blijven ontkennen. Sindsdien zijn de Holdinga's elders uitgestorven en hun oude, tot een ruïne vervallen stamslot aan de zeekust is verdwenen.
Hier leefde het geslacht nog steeds voort. Ale Watse Baron van Holdinga trad in geklede jas de zaal binnen. Meteen trok een koude tocht door de ruimte heen. De portretten bewogen. Het was een groet, en hij voelde zich als was hij in hun midden opgenomen.
Achter hem kwam aan de hand van de Franse gouvernante, zijn zoontje Wibe Watse. De jongen liep op hoge schoentjes, had witte kousen, een korte broek en een wit matrozenbloesje aan. Onmiddellijk daarna arriveerde Ale Watses gade, ruisend in haar japon van zwarte zijde, voornaam gekleed volgens de laatste Parijse mode. Heel behoedzaam nam zij plaats achter de theetafel, omdat zij de allernieuwste tournure droeg: de faux cul de Paris. Daardoor stak haar japon onder de rug iets naar achteren uit. Het leek wel alsof zij een kleine staart had, en het was een grote kunst om bij het gaan zitten de tournure op de juiste manier te laten flappen.
Ale van Holdinga keek naar haar, en zuchtte. Hij dacht aan zijn moeder. Vroeger zat zij daar, op dezelfde plaats, altijd gekleed in Fries kostuum, met een muts van Brusselse kant over het blinkend gouden oorijzer. Zijn vrouw was volkomen anders. Zij had juist dat, wat hij miste, maar in wezen toch wel in zich had. Zij was zijn wederhelft, zijn spiegelbeeld. Hij voelde zich als was hij al overleden. Maar hij bleef verder leven omdat zij zo intens aan het leven hing en er midden in stond. Beiden waren hun veertigste jaar genaderd toen zij geëngageerd raakten. Toch kregen zij nog een kind, wat door iedereen als een mirakel werd beschouwd.
Zij was de dochter van een bekend Amsterdams bankier. Op alle mogelijke manieren wilde zij bijblijven, meegaan met haar tijd. Wat dat betreft, dacht bij zichzelf de heer van Holdinga, aardde zijn kleine Wibe naar zijn vrouw en haar familie.
Onder het theedrinken heerste doodse stilte. Mevrouw van Holdinga schonk tweemaal thee in: voor Wibe en de gouvernante. Die moesten hun thee op hebben vóór de visite kwam. Toen Wibe zijn thee kreeg, opperde hij wijsneuzig: ‘Thee in de kelder.’
Het leek alsof niemand die opmerking gehoord had. Toch, na een lange stilte, vervolgde zijn vader: ‘Inderdaad, thee in de grafkelder. We zijn dood. Met zijn allen. We waren al dood voor we ter wereld kwamen.’
‘Je t'en prie, benimm dich anständig! Zo dadelijk komt de visite,’ snibde mevrouw van Holdinga.
Op dat ogenblik weerklonk hoefbeslag op de brug bij de poort en het geknister van massieve rubberbanden op het grind voor het huis. De vigilante met het bezoek reed al voor.
De kleine Wibe sprong op. Opgewonden riep hij: ‘Ik ga naar Piter en Jeltsje om te helpen bij het melken.’ Zijn vader trok het horloge uit zijn vestzak, keek hoe laat het was, en toen, met een nors gezicht: ‘Die zijn niet zo vroeg. 's Ochtends kunnen zij niet uit het bed komen. Ga daar vooral niet in de leer. Volg liever het voorbeeld van je moeder. Maar denk erom, hoor, op tijd terug!’
De kleine Wibe rende uit de klamme stilte van de zaal naar buiten. En daar stond hij in de zwoele buitenlucht. Hij voelde zich verlaten en verloren, overstelpt door de hitte en de grootsheid van het eeuwenoude geboomte. Van een lage tak bekeek een dikke duivin hem moederlijk en koerde zachtjes.
Toen besefte hij dat hij zijn thee eerder op had dan anders. Het was nu nog te vroeg om naar Piter en Jeltsje te gaan. Gedachteloos liep hij als vanzelfsprekend het pad naar de tuin af. Daar was hij het liefst, daar speelde hij bij voorkeur, daar kon hij zich uitleven,
WANT DE TUIN, DAT IS HET LEVEN.