| |
| |
| |
Twaalf
Achter de Withof lag het atelier waar Charles en Bette werkten. De vroegere koeienstal was verbouwd tot een grote, lichte ruimte. Achter het brede raam, dat tot op de grond reikte en een van de wanden bijna volkomen besloeg, lagen de tuin met zijn perken vol kleurige bloemen en het weilandje met de drie appelbomen waar Bettes geitje aan een touw in het hoge gras stond. Daarachter liep de zandweg, die tussen de akkers door slingerde en ginds in de bossen verdween.
Het was warm - de zomer scheen dit jaar van geen ophouden te weten. Grote, romige wolken dreven traag langs de hemel, hun schaduwen als sleepnetten over de akkers achter zich aantrekkend. Op de pickup in het atelier draaide het klarinetconcert van Mozart. Enkel gekleed in een met verfvlekken bedekte spijkerbroek stond Charles Cleophas voor zijn ezel en werkte vol overgave aan een doek. De problemen rond figuratief of abstract raakten hem niet. Zijn werk was het een noch het ander. Het werd geboren uit zijn fantasie. Het schilderij waar hij aan bezig was, toonde een gezicht op een vreemde wonderstad, die men op geen enkele planeet in het universum zou kunnen vinden en die uitsluitend in de verbeelding van Charles Cleophas bestond. Kristallen paleizen, hoog oprijzende torens met gouden daken en parelmoeren wanden, huizen als oogverblindende waterdruppels waar de zon zich in weerspiegelt. Dat alles tegen een achtergrond van grillig gevormde blauwe bergen en overkoepeld door een diep oranje hemel, die bevolkt werd door vliegende draken en gigantische reuzenvlinders met kleurige, fluwelen vleugels. En in plaats van wolken gleden over het landschap en de stad de vormen en gestalten, die mensen vaak in wolken zien: middeleeuwse burchten met torens en torentjes, schrikbarende monsters, een dikke man.
In een hoek van het atelier stond de draaischijf van Bette. Zij zat ernaast, dreef met haar voet de schijf aan en vormde
| |
| |
de bruine klei tot een dikbuikige kruik. Ze droeg een smoezelige witte linnen broek en een wit overhemd van Charles waaraan geen enkele knoop meer zat en waarvan zij de slippen over haar middel had samengebonden. De te lange mouwen waren tot halverwege haar armen opgerold en haar door de zon gebruinde huid stak scherp af tegen het witte goed. Haar sluik blond haar viel bij iedere beweging, die zij maakte, voor haar gezicht.
‘Je hebt nog helemaal niet verteld hoe het gisteravond is afgelopen,’ zei ze opeens.
Hij werkte even door, besefte toen, dat zij iets gezegd had en keek op. ‘Wat?’
‘Hoe is het gisteravond afgelopen? Je bent toch naar Frans z'n ouders geweest?’ Haar handen bewogen langs de snel ronddraaiende klei en uit de bruine massa rees opeens een ranke kruikhals op.
‘O... dat.’ Hij knikte verstrooid, zette een van de gouden daken nog iets aan en deed toen een stap achteruit. ‘Ik heb z'n moeder gesproken.’
‘En?’ Ze stopte de draaischijf en keek hem afwachtend aan.
Charles haalde zijn schouders op. ‘Ze hebben 'n telegram van hem gekregen. Uit Amsterdam.’
‘Daar zit hij dus? In Amsterdam?’
Hij knikte, ging weer voor het doek staan en werkte een van de vlindervleugels bij.
‘En nu?’ De draaischijf begon weer langzaam te werken.
‘Nu wat?’
‘Wat ga je nou doen?’
Hij werkte zwijgend een paar minuten verder, legde toen het palet en de penselen neer en veegde zijn handen aan een oude theedoek af. ‘Wat kan ik doen?’ vroeg hij.
Bette haalde haar schouders op en stopte de draaischijf weer. Ze liet zich van haar kruk glijden, liep naar het raam en bleef ervoor staan. ‘Eigenlijk is het veel te mooi weer om te werken...’
Hij kwam naast haar staan, sloeg zijn arm om haar schouders. ‘Wat zou je dan willen doen, Betje?’
‘Laten we gaan wandelen.’
| |
| |
Hij keek het atelier rond en haalde zijn schouders op. ‘Goed. Waarom niet? Kom maar mee...’ Hij trok een overhemd aan, zette de pickup af, pakte haar bij de hand en ging naar buiten. In de tuin bleven ze even naar de bloemen staan kijken. Het geitje blaatte.
‘Zullen we hem meenemen, Charles? Aan 'n touw?’
Hij glimlachte. ‘Dat zou hij niet leuk vinden, lijkt me.’ Ze liepen het paadje af, dat op de zandweg uitkwam. Het had in lang niet geregend en het zand was droog en fijn als stof.
‘Weet je,’ zei ze opeens. ‘Ik vind, dat jij iets moet doen... Aan die geschiedenis met Frans, bedoel ik... Het is een aardige jongen. Ik zou niet willen, dat het mis liep met hem.’
‘Ik ook niet.’ Even was het stil. Toen: ‘Z'n moeder moet niet veel van ons hebben, geloof ik. Ze was niet erg happig, toen ik zei, dat ik graag wilde helpen.’
‘Wat kan ze tegen ons hebben?’ Ze keek hem met grote grijsgroene ogen verwonderd aan.
‘Ze hoorde, dat ik Frans dat geld heb gegeven... Dat heeft ie voor de reis gebruikt, schijnt 't.’ ‘O.’
‘Je weet hoe de mensen zijn. Ze denken meteen: als hij er niet geweest was, zou hij Frans geen geld hebben kunnen geven en die jongen zou dan nog thuis zijn.’
Zij knikte.
‘Bovendien denken ze, dat we gek zijn.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Veel contact krijg je niet met elkaar, op die manier.’
Ze liepen zwijgend verder. Het weggetje maakte een bocht, daalde een flauwe helling af, begon te klimmen en leidde het bos in. De stralen van de zon vielen maar op enkele plaatsen door de kruinen der bomen en daar was de met mos bedekte bodem in felle lichtbundels gevangen, die ieder blaadje en takje naar voren haalden.
‘Weet je,’ zei ze weer. ‘Je bent al een hele tijd van plan om naar Amsterdam te gaan... Je moet er nog alles voor die expositie regelen. Waarom ga je nu niet? Deze week, bedoel ik... Dan kun je alles in orde maken en je zou tegelijk eens kunnen kijken of je Frans vindt.’
| |
| |
‘Je bent lief.’ Hij sloeg zijn arm om haar schouders en drukte haar even tegen zich aan, zodat ze met haar schouder onder zijn oksel gleed. ‘Maar hoe zou ik hem moeten vinden? Niemand weet waar hij zit!’
‘Och...’ Ze keek hem vol vertrouwen aan. ‘Als je hem zou willen vinden, zou je hem vinden. Dat weet ik zeker!’
‘Die expositie is pas over drie maanden. Daar heb ik nog alle tijd voor.’
‘Maar als er nou eens iets met Frans gebeurt?’
‘Er gebeurt niets met hem. Daar hoef je niet bang voor te zijn. Hij komt vanzelf wel terug. We moeten gewoon afwachten. Iets anders kunnen we toch niet doen.’
Ze antwoordde niet, maar schudde haar hoofd en dat betekende, dat zij het absoluut niet eens was met wat hij zei.
De wandeling voerde naar de top van de heuvel, waar een houten bank stond. Van daaruit hadden ze een prachtig uitzicht over het omringende land. Ze zaten naast elkaar en luisterden naar de vogels.
‘Hoor eens hoe druk ze bezig zijn!’ zei Bette. ‘Waar zouden ze het over hebben?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Dat weet ik niet. Eigenlijk zielig voor die beesten, dat niemand ze verstaat. Weet je wat ze moesten uitvinden? De mensen? 'n Machine waardoor je de vogels zou kunnen verstaan! Hier aan de bomen zouden ze gewoon 'n koptelefoon moeten hangen. En als je die op zette, kon je precies horen waar de vogels over praatten!’
Ze knikte heftig, aarzelde toen. ‘Maar je zou dat dan in verschillende talen moeten kunnen horen! In het Frans, als je dat zou willen en in het Duits en Engels en misschien wel in het Russisch. Vanwege de toeristen, weet je.’
‘Zoveel Russen komen hier toch niet?’
‘Dat is waar.’
‘Vogels zijn eigenlijk heel eenzaam,’ zei hij. ‘Bij 'n hond of 'n kat, weet je altijd nog wel wat-ie bedoelt. En bij 'n paard ook nog wel, maar 'n vogel...’ Hij zweeg en boog zich iets voorover en keek naar het pad, dat beneden hen verder het bos in voerde. Er liep 'n man. ‘Kijk eens... Dat lijkt die kruidenier wel... Hoe heet-ie?’
| |
| |
‘Olivier of zoiets...’
‘Mmmm.’ Hij knikte, leunde achterover op de bank en vouwde zijn handen achter zijn hoofd.
‘Waar zou hij heengaan?’
‘Geen idee... 'n Eindje lopen.’
Ze keek Giel Olivier na tot hij achter struikgewas verdween. ‘Vind je dat niet gek? Het is 'n hele wandeling...’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Het is toch mooi weer? Als hij daar nu zin in heeft...’
Bette schudde haar hoofd. ‘Ik weet 't niet... Ik bedoel, ik... ik...’ Zij keerde zich met een ruk naar hem. ‘Laten we achter hem aan gaan.’
Charles staarde haar verbaasd aan. ‘Waarom?! Wat wil je van hem?’
Zij stond op. ‘Niets. Alleen... ik weet 't niet... We moeten achter hem aan gaan.’ Ze glimlachte verontschuldigend en streek met haar hand door zijn haren. ‘Ben ik erg lastig?’
Hij stond ook op, kuste haar op het puntje van haar neus. ‘Natuurlijk niet! Alleen maar 'n beetje vreemd. Maar je krijgt je zin. We gaan hem achterna.’ Hij gaf haar een hand en voorzichtig liepen ze 'n smal paadje af, dat steil omlaag voerde, naar het pad waar ze Giel Olivier hadden gezien.
‘Ik hoop niet, dat hij ons dadelijk staat op te wachten!’ zei Charles. ‘Ik zou echt niet weten waar ik met hem over moet praten.’
Ze lachte onzeker. Toen: ‘Z'n zoon zit in de gevangenis...’
‘Die lange? Die altijd met oude auto's in de weer is?’
‘'t Is ook vanwege die oude auto's.’ Ze begon sneller te lopen. ‘Waar gaat dit heen?’
‘Naar 'n vijvertje. Vroeger is er een of ander buitengoed geweest. Daar is niets meer van over. Alleen de vijver is er nog.’
Ze knikte en klemde haar lippen op elkaar. Hij had moeite haar bij te houden.
‘Wat heb je toch, Betje? Loop niet zo hard!’
Ze keek om, haalde haar schouders op. ‘Ik weet 't niet... Laat me maar...’
Hij zuchtte en begon tegen zijn zin op een drafje te lopen. Het bos werd minder dicht en er waren nu hele stukken waar
| |
| |
iedere schaduw ontbrak. Hij veegde 't zweet van zijn voorhoofd. Bette scheen niets van de warmte te merken. Ze liep haastig voor hem uit en keek af en toe even over haar schouder om zeker te zijn, dat hij haar volgde.
‘Bette!’ Nu begon het hem toch te gek te worden. ‘Doe nu eindelijk eens gewoon! Hou nou eens op met dat gedraaf!’
Ze maakte alleen maar een hulpeloos gebaar met haar handen en liep verder. Zuchtend volgde hij.
Onverwacht was er een scherpe bocht in het pad. Direct daar achter hield het bos op. Hoog gras met hier en daar struikgewas. Daar achter, omgeven door riet en bijna schuil gaand onder waterlelies - de vijver. En langzaam, als slaapwandelend, naar het midden van de vijver wadend: Giel Olivier. Het water kwam tot aan zijn middel. Hij had zijn rug naar hen gekeerd en hield zijn magere, bleke handen op schouderhoogte, alsof hij wilde voorkomen dat ze nat werden. Achter hem was een donker spoor waar de waterlelies uit elkaar waren gedreven en modder van de bodem opkolkte. Luchtbellen stegen naar de oppervlakte, staken zilver af tegen het zwarte water.
‘Meneer Olivier! Stop! Wat gaat u doen?!’ Bette rende naar de rand van de vijver, worstelde zich door het hoge riet. Charles haalde haar in, schoof haar opzij en sprong in het water. Het kwam tot zijn knieën.
Giel Olivier scheen hen niet te horen. Hij bewoog zich als in een droom. In het midden van de vijver bleef hij staan, kruiste zijn armen voor zijn borst en liet zich voorover vallen. Bette stond roerloos tussen het riet, duwde haar knokkels tussen haar tanden en keek. Op de plek waar Giel was verdwenen, rimpelde het water in snel groeiende kringen naar de oever. Een grote, zilveren luchtbel stond even doodstil op het watervlak, verdween toen. Er was geen enkel geluid.
Charles bereike de plek waar Giel onder water was verdwenen. Hij bukte zich, tastte met zijn handen naar iets, dat op de bodem scheen te liggen, boog zich verder voorover, tot zijn hoofd en schouders onder water verdwenen en alleen een stuk rug zichtbaar was. Opeens zakte hij door zijn knieën en verdween helemaal onder water. Toen hij boven kwam, hield hij Giel Olivier in zijn armen. Langzaam trok hij hem naar de
| |
| |
| |
| |
kant. Bette kwam hem tegemoet en samen legden zij de man in het gras. Het lichaam lag roerloos en alle leven scheen er uit geweken.
‘Hij... hij kan toch al niet dood zijn, Charles? Je hebt hem er direct uit gehaald!’ Zij legde de rug van haar hand tegen de bleke wangen, die kil aanvoelden. Waterdruppels gleden langs Giel's gesloten ogen. De dunne, bloedeloze lippen waren iets van elkaar. ‘Hij kan toch niet te veel water hebben binnen gekregen?’
‘Dat denk ik niet.’ Hij knielde naast het roerloze lichaam, probeerde zich te herinneren wat hij ooit over eerste hulp en kunstmatige ademhaling had gehoord. De zon brandde op zijn rug en begon zijn kleren en die van de bewusteloze te drogen. Een libel schoot kriskras voorbij. Het gonzen van bijen. Een glanzende, kopergroene vlieg streek op Giels voorhoofd neer. Bette verjoeg hem. Achter hen hadden de waterlelies hun bladeren weer aaneengesloten. De zon weerkaatste schitterend in een open plek vlakbij de oever.
‘Het water heeft hem misschien 'n schok gegeven... Hij is niet meer zo jong...’ Charles maakte Giels boord los, knielde over hem en begon onhandig kunstmatige ademhaling toe te passen. ‘Loop gauw naar huis en bel de dokter, Betje... Als hij bij komt, neem ik hem mee. Hij zal wel kunnen lopen, denk ik...’ Hij keek haar aan en er lag verbazing en bewondering in zijn ogen. ‘Als jij er niet was geweest, zou hij nu dood zijn! Hoe wist je 't?’
‘Ik... ik werd alleen maar bang. Opeens.’ Ze haalde verlegen haar schouders op. ‘Ik zal droge kleren klaar leggen. Voor jullie allebei.’ Ze glimlachte. De angst, die haar toen Giel voorbij ging, zo opeens had bevangen, was nu verdwenen. Ze bukte zich snel, kuste Charles op zijn hoofd, draaide zich om en liep haastig het bos in.
Charles gunde zich niet de tijd haar na te kijken. Hij probeerde de gelijkmatige bewegingen, die hij ehbo-ers bij reddingsoefeningen wel eens had zien maken, zo goed mogelijk na te bootsen en na een minuut of vijf begon Giel Olivier tekenen van leven te geven. Hij kreunde zacht, trok met zijn mond en opende toen zijn ogen. Een kwartier later was hij zo ver, dat
| |
| |
hij, ondersteund door Charles, naar de Withof kon lopen.
Dokter Tijsen was er nog niet. Bette had haastig een bed opgemaakt en of hij wilde of niet, Giel moest erin gaan liggen. Charles ging zich omkleden. Bette leunde tegen de muur van de slaapkamer en keek toe.
‘Zei hij nog iets? Waarom hij het deed of zo?’
Hij schudde zijn hoofd.
‘Hebben jullie helemaal niet gepraat onderweg?’
‘Hij heeft niets gezegd. Toen hij bij kennis kwam, keek hij even om zich heen en scheen zich vaag te herinneren wat er gebeurd was.’
‘Vertelde je hem dat we het zagen gebeuren?’
Hij schudde weer zijn hoofd. ‘Dat zal hij wel begrepen hebben.’ Hij keek haar aan, bleef met zijn natte schoenen in zijn handen staan. ‘Denk je, dat het iets met z'n zoon te maken heeft? Omdat die nu in de gevangenis zit?’
‘Misschien...’ Zij haalde haar schouders op, pakte hem de schoenen af. ‘Kom dadelijk gauw naar beneden. Ik zal koffie zetten.’ Op de weg stopte een auto. Er werd gebeld. ‘Dat zal de dokter zijn. Ik breng hem vast naar Olivier. Kom je dadelijk ook? Hij zal wel precies willen weten wat er gebeurd is.’
Charles kamde het kroos uit zijn haren en zijn baard, verdween even onder de douche, en trok de kleren aan, die Bette had klaar gelegd. Toen hij naar beneden ging was het opeens alsof ze niet bij de vijver waren geweest en alsof Giel Olivier niet in het bed in de logeerkamer lag.
Dokter Tijsen zat op de rand van het bed zacht met Giel te praten. Zijn stethoscoop hing uit de zak van zijn colbertjasje. Bette bracht koffie en ging toen weer de kamer uit. Charles wilde binnengaan, maar zij hield hem tegen.
‘Even wachten. Ze zijn aan het praten. Hij is erg in de war, geloof ik.’
Hij knikte en liep met haar naar beneden, naar het atelier. Daar zaten ze ieder op een stoel in de zon en dronken koffie en zeiden niets. Dokter Tijsen bleef lang boven en toen hij eindelijk beneden kwam, vroeg hij of hij even mocht bellen. Later kwam hij bij hen zitten.
‘Tragisch... tragisch...’ zei hij en het was duidelijk, dat
| |
| |
hij het tegen zich zelf had. Hij keek op. ‘Ik zit met 'n bevalling, dus ik kan niet bij hem blijven. Ik heb pastoor Waterman gebeld... Hij komt hierheen en kan Olivier naar huis brengen.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Misschien dat hij beter kan helpen dan ik. Een dokter kan niet veel doen als er aan het lichaam niets mankeert.’
Charles knikte. Dokter Tijsen keek hen nieuwsgierig aan en vroeg: ‘Waren jullie in de buurt toen het gebeurde?’
‘We zagen het gebeuren,’ zei Charles. ‘Betje en ik waren in het bos aan het wandelen. We zaten uit te rusten toen hij voorbij kwam. Betje kreeg toen opeens een voorgevoel...’ Hij keek haar hoofdschuddend aan. ‘Ik weet nog niet precies wat er gebeurde...’
Ze glimlachte verlegen, streek haar haren uit haar gezicht. ‘Ik ook niet... Ik werd opeens verschrikkelijk bang en ik wist, dat het erger zou worden als ik daar zou blijven zitten. Ik moest achter hem aan. Dan zou die angst verdwijnen...’ Ze keek Charles aan. ‘Daarom wilde ik hem achterna. Ik wist ook niet, dat dit zou gebeuren. Ik kon daar alleen maar niet blijven zitten.’
De dokter keek haar aandachtig aan en zei niets.
‘En toen we bij de vijver kwamen, zagen we hem door het water lopen,’ zei Charles. ‘Hij liet zich opeens voorover vallen... Ik ben hem direct achterna gegaan.’
‘En ik stond in het riet,’ zei Bette, ‘en ik kon me niet verroeren van de schrik. Ik wilde gillen, maar ook dat ging niet.’ Ze keek naar de knokkels van haar rechterhand. ‘Hier... m'n tanden staan er nog in. Zo hard heb ik er op gebeten!’
Dokter Tijsen knikte en keek Charles aan. ‘Je hebt een bijzondere vrouw,’ zei hij. ‘Als je naar haar luistert, zul je er nooit spijt van hebben.’ Hij stond op en gaf hen een hand. ‘Ik zou Olivier maar rustig laten liggen. Ik heb hem een kalmerend middel gegeven. De pastoor kan ieder ogenblik komen.’
Bette liet hem uit en kwam toen terug naar het atelier. Charles stond naar zijn schilderij te kijken en rookte een sigaret. Toen zij binnenkwam, draaide hij zich om.
‘Misschien heb je wel gelijk,’ zei hij.
‘Waarom?’ Ze begon de lege kopjes op te ruimen.
| |
| |
‘Misschien is het wel goed als ik over 'n paar dagen naar Amsterdam ga... Ik moet er 'ns over denken.’ Hij trok nadenkend aan zijn sigaret. ‘Ik zou alles voor die expositie in orde kunnen maken en eens links en rechts naar Frans kunnen informeren.’
‘Misschien loop je hem er tegen het lijf,’ zei ze. Er werd gebeld. ‘Dat zal de pastoor zijn. Zal ik hem maar meteen naar boven laten gaan?’
Behalve Sie, dokter Tijsen, pastoor Waterman en Charles en Bette was er in de Berenkuil niemand van de mislukte zelfmoordpoging van Giel op de hoogte. De betrokkenen hielden hun mond - de dokter en de pastoor omdat het bij hun beroep hoorde, Charles en Bette omdat ze het niets vonden om met anderen over te praten - en daardoor kwam niemand te weten tot welke wanhoopsdaad Pie's arrestatie en de voor de deur staande ondergang van de winkel Giel Olivier hadden gedreven.
In de weken, die volgden, vroeg dokter Tijsen zich herhaaldelijk af of er geen manier was om de kruidenier te helpen. Aan de arrestatie van Pie was weinig te doen. In de krant had een berichtje gestaan over de drieëntwintigjarige Philip O. die wegens oneerlijke praktijken bij de handel in tweedehands auto's in hechtenis was genomen. O., zo meldde de krant, was voor de officier van justitie geleid en zou zich binnenkort voor de rechter moeten verantwoorden. Dokter Tijsen was hem een paar keer in het huis van bewaring gaan opzoeken. Giel werd, vanwege zijn hart, een bezoek ontraden. Sie was twee of drie keer op bezoek geweest, maar wilde daar met niemand over praten. Zij schaamde zich diep over wat Pie had gedaan en had het gevoel, dat iedereen haar er op aankeek. Ze liet zich niet meer zo veel in de winkel zien en Giel stond nu uren aan een stuk de klanten te helpen. De bouw van de supermart was zo goed als voltooid en de feestelijke opening stond voor de deur.
Pierre Vasterman volgde op de autofabriek een herscholingscursus. Hij leerde er de gang van zaken in het bedrijf kennen en ontdekte, dat zijn oude wereld van pijlers, galerijen, steengangen en schachten, van afbouwhamers, steenposten en
| |
| |
zwart, stuivend kolenstof plaats had gemaakt voor een heel nieuwe - een wereld van lakstraten, overheadcorveeërs, droogtunnels, secties waarin de verschillende onderdelen werden gemonteerd, persstraten en natschuurplaatsen. De hele dag schoof op een langzaam voortbewegende lopende band een eindeloos schijnende rij auto's door de reusachtige montagehallen. Iedere sectie was het radertje van een gigantisch uurwerk en als er één uitviel, zou dat hele ingewikkelde mechanisme stil staan.
Hij zag hoe zes enorme, elektronisch beveiligde, persen het chasis vorm gaven en hoe er op de traag voortkruipende band langzaam een wagen groeide. Stuurinrichting, clignoteurs en ruiten werden gemonteerd, andere onderdelen werden aangebracht en ten slotte werden in sectie 58 en 59 de remleidingen gevuld, werd de tank in sectie 61 van benzine voorzien en kwam de wagen in sectie 65 op een rollend tapijt, vanwaar hij door mannen in witte jassen de montagehal uit werd gereden. Daar hing ook het bord waarop de dagproduktie precies werd bijgehouden. Er stond op aangegeven hoeveel wagens er 's morgens om negen uur volgens plan gemaakt moesten zijn en hoeveel er in werkelijkheid gemaakt waren en om vijf uur 's middags werd de stand nog eens vergeleken met wat men zich als dagproduktie had voorgesteld. Het vastgestelde aantal van achtennegentig werd aan het einde van de dag altijd wel gehaald, maar er waren ook dagen waarop honderd, honderd een, honderd twee of zelfs honderd drie wagens de fabriek verlieten en dat gaf dan iedereen een tevreden gevoel.
Omdat Pierre te oud was voor de lopende band, werd hij voorbestemd voor werk in de magazijnen waar motoronderdelen en portieren lagen opgeslagen. In het begin was het wel wennen. Niet alleen voor hem, maar voor alle ex-kompels. De sfeer van het nieuwe werk was zo volkomen anders dan die in de mijn. De ruwe kameraadschap van de ondergronders had hier plaats gemaakt voor een samenwerking, die strikt tot het werk beperkt bleef. Maar ook dat werk was volkomen anders. Het stelde minder eisen aan eigen vindingrijkheid en eigen initiatief, maar was ook veel minder zwaar - geen wonder, dat het niet zo goed betaalde als dat van een houwer.
| |
| |
De eerste dagen vertelde Pierre 's avonds aan Mia wat hij die dag weer ontdekt of geleerd had, maar al gauw werd ook de nieuwe werkkring minder nieuw en gebeurde er niets meer, dat de moeite van het onthouden en vertellen waard was.
Helga had nog steeds niets van zich laten horen en Dries legde zich erbij neer haar niet meer terug te zien. Na die ene keer ging hij niet meer naar Maaseik. Het was duidelijk, dat praten geen zin meer had en een man bezat ten slotte ook nog zoiets als zijn trots. Mia praatte met niemand over haar vergeefs bezoek aan de Capriccio, maar verdedigde Helga fel als Pierre opmerkingen maakte over lellebellen die man en gezin in de steek lieten om ergens in 'n kroeg achter de tap te gaan staan. Als hij Dries was, zei hij, dan zou hij haar er gewoon niet meer in willen hebben. Ook niet als ze vol berouw terug zou komen. Het was alsof hij op die manier al zijn verbittering over Frans' verdwijnen kon luchten zonder de naam van de jongen te noemen.
Ze hadden 'n brief uit Amsterdam gekregen. Frans schreef, dat ze zich over hem geen zorgen moesten maken en dat hij wilde laten zien, dat hij op eigen benen kon staan, zonder dat daar hongerbaantjes bij Dompvloed of andere slavendrijvers voor nodig waren. Hij had vrienden gemaakt en die zorgden ervoor, dat hij kon eten en slapen.
‘Mooie vrienden zullen dat zijn!’ zei Pierre toen Mia hem de brief na lang aarzelen eindelijk had laten lezen. ‘Hij durft niet eens z'n adres te geven. Beken maar, dat ie in 'n griebus terecht is gekomen!’
‘Dat doet-ie natuurlijk alleen maar niet omdat hij bang is, dat we 'm laten ophalen!’ zei ze.
‘Dacht je dat ik 'm nog in huis zou willen hebben? Pfff!’ Hij maakte 'n minachtend geluid. ‘Die jongen komt hier niet meer binnen!’
‘Dat mag je niet zeggen, Pierre!’ zei ze geschrokken.
‘Waarom niet? Hij heeft het daarginds immers beter? Bij die mooie vrienden van 'm? 't Zal me 't zootje wel zijn!’
Omdat het geen zin had er verder over te praten, hield ze haar mond maar. Een verder gesprek zou alleen maar nieuwe verwijten opleveren en een andere, nog lang niet geheelde
| |
| |
wond openscheuren: de baby, die Toke moest krijgen. Dokter Tijsen was heel tevreden over de manier waarop de zwangerschap zich ontwikkelde en had een paar keer zijn best gedaan Pierre met de situatie te verzoenen. Maar dat was steeds op niets uitgelopen. Iedere keer wanneer hij Pierre vertelde, dat gedane zaken geen keer namen en dat hij er beter aan deed zich bij het gebeurde neer te leggen en het te aanvaarden, zei Pierre dat hij helemaal niets zou hoeven te aanvaarden als Toke maar naar goede raad had willen luisteren. Hoewel hij nog steeds niet wist wie de vader van het kind was, scheen die kwestie hem toch doorlopend bezig te houden en het was duidelijk, dat zijn vermoedens steeds meer naar Pie uitgingen. Tegenover Mia maakte hij toespelingen, die de indruk wekten, dat iemand hem iets over Pie en Toke verteld moest hebben. Alleen maar om zekerheid te krijgen, had ze een paar keer op het punt gestaan hem de waarheid te vertellen, maar iedere keer had ze zich weten te bedwingen. Diep in haar hart besefte ze wel, dat hij het vroeg of laat toch te weten zou komen en dat ze dat gevreesde ogenblik alleen maar probeerde uit te stellen.
Dries Mostard werkte nog op de mijn, maar lang zou dat ook niet meer duren. Als bovengronder kon hij wat langer aan de slag blijven dan de ondergronders, maar nu was ook voor hem de tijd gekomen naar ander werk uit te zien. Nu Helga er niet was, werd er niet meer over emigreren gepraat. Toen hij op een avond voor de gezelligheid even langs kwam, vertelde hij, dat hij bij een machinefabriek in Rotterdam had gesolliciteerd.
‘Da's 'n eind uit de buurt, Dries,’ zei Mia.
Hij knikte. ‘Dat moet ook. Ik... ik wil er opnieuw beginnen. Het zal niet meevallen zonder Helga...’
‘Misschien komt ze nog terug,’ zei Mia.
Hij schudde zijn hoofd en Pierre zei ook, dat het nu wel duidelijk was, dat Helga niets meer met hem en met Reineke te maken wilde hebben.
‘Ik weet nu pas hoe veel ik van haar hou,’ zei Dries. Zijn stem klonk zacht en hij hield zijn ogen strak op het glaasje keizerbitter gericht.
En toen had op een avond meneer De Wever voor de deur
| |
| |
gestaan. Zo maar - omdat hij toevallig toch in de buurt was en omdat hij wel eens wilde weten hoe het met Frans ging. Toke had hem open gedaan en omdat ze hem niet in het gangetje wilde laten wachten, had ze hem in de huiskamer gelaten, waar Pierre en Mia met de kinderen naar de televisie zaten te kijken. Het was zaterdagavond en ze keken juist naar Het Gulden Schot, maar meneer De Wever liet zich daar niet door afleiden en keek de kring eens rond en zei, dat hij eigenlijk speciaal voor Frans was gekomen en dat hij die nu juist miste.
Mia had hem in de voorkamer gelaten en Pierre was toen ook daar gekomen en de schuifdeuren waren dicht gegaan en toen Toke de koffie had gebracht, zei Pierre: ‘Frans is 't huis uit.’
‘Zo,’ zei meneer De Wever. ‘Dan is 't dus toch waar wat ik heb gehoord... Ze hebben me verteld, dat hij in Amsterdam zit.’
Mia had geknikt en was zuchtend opgestaan en had hem eerst het telegram en toen de brief laten lezen. Meneer De Wever had die twee, drie keer overgelezen en ze toen voor zich op het lage tafeltje gelegd en hen aangekeken en gezegd: ‘Ik heb het zien aankomen.’
‘Hoe bedoelt u?’ vroeg Mia.
‘Hebben jullie je wel eens afgevraagd waarom hij is weggelopen?’
‘Hij vindt, dat hij 't ergens anders beter heeft dan thuis,’ zei Pierre. ‘Jaar in, jaar uit hebben zijn moeder en ik ons best gedaan 't 'm hier naar de zin te maken. 'n Beetje dankbaarheid hoef je niet te verwachten.’
‘Ik weet 't niet,’ zei Mia. ‘Hij kreeg toch alles wat hij nodig had...’
‘Dat geloof ik niet helemaal,’ zei meneer De Wever voorzichtig. ‘Aan één ding moet 't gemankeerd hebben, anders was hij niet weggegaan.’
‘Die snotneuzen willen 't avontuur,’ zei Pierre. ‘En ze trekken zich van niks of niemand iets aan. Kijk eens hoe ze erbij lopen!’
Meneer De Wever roerde in zijn koffie en zei niets. Vanuit de huiskamer klonk applaus. De kinderen lachten.
| |
| |
‘Met die jongen was op het laatst niks meer te beginnen. Dag in, dag uit hing-ie langs de straat. Werken ho maar. En dan die brutale bek! Als we onder volwassenen iets te bepraten hadden, kwam-ie er altijd tussen.’ Pierre schudde z'n hoofd en zuchtte. ‘Aan z'n moeder en mij heeft 't niet gelegen. Wij hebben genoeg ons best gedaan om iets van hem te maken...’
‘Waar lag het dan aan?’ vroeg meneer De Wever.
Mia zei niets en keek afwachtend naar Pierre. In de huiskamer was Het Gulden Schot afgelopen en werd gekibbeld over het programma, dat nu bekeken zou worden. In het huis naast het hunne viel de voordeur in het slot. Dries Mostard ging naar het café bij de kerk om z'n zaterdagse pilsje te halen.
‘Waar het aan lag?’ vroeg Pierre verbaasd. ‘Aan 't onverstand van die jongen! Die niet besefte wat er allemaal voor hem gedaan is. Als dank had-ie minstens kunnen doen wat wij wilden! Maar kom daar eens om. Als je verdomme ziet wat ze die kinderen op de televisie voorzetten, snap je ook waarom de ouders niks meer te vertellen hebben!’
Meneer De Wever dronk van zijn koffie en scheen al zijn aandacht bij zijn kopje te hebben. Opeens keek hij op. ‘Vasterman,’ zei hij, ‘heb jij wel eens geprobeerd die jongen te begrijpen?’
‘Te begrijpen?’ Pierre was even uit 't veld geslagen. ‘Wat te begrijpen? Al die flauwekul over...’
‘Als je hem ook maar een heel klein beetje had begrepen, zou je geweten hebben, dat het voor hem geen flauwekul was,’ zei meneer De Wever. ‘Het was dat gebrek aan begrip, dat...’
‘Godallemachtig!’ riep Pierre verontwaardigd. ‘Alsof we geen geduld genoeg met 'm hadden! U had dat hier moeten meemaken! Maandenlang heeft-ie de lijn getrokken! Van alles heb ik met 'm geprobeerd!’
‘Behalve één ding,’ zei meneer De Wever rustig. ‘Begrip hebben jullie nooit voor 'm opgebracht. Jij niet omdat je hem doorlopend als een snotneus beschouwde, die maar precies te doen had wat jij hem vertelde. En je vrouw niet omdat ze het te druk had met het huishouden en de andere kinderen om eens naar hem te luisteren en wat met hem te praten.’
‘Ik geloof, dat hij u behoorlijk wat heeft wijs gemaakt op
| |
| |
die avonden dat-ie zo nodig bij u op bezoek moest!’ Pierre schoof woedend zijn kopje van zich af. ‘Jarenlang sloof je je uit voor zo'n jongen en wat krijg je? Stank voor dank! En bij 'n ander wordt er dan mooi weer gespeeld en worden de ouders zwart gemaakt! 't Is goddomme mooi!’
Meneer De Wever schudde zijn hoofd en stond op. ‘Ik geloof niet, dat het zin heeft verder te praten,’ zei hij. ‘Ik had gehoopt, dat jullie nu 'n ietsje begrip voor 'm hadden kunnen opbrengen... Dan hadden we iets kunnen doen. Misschien hadden we 'n manier kunnen vinden om Frans weer hier te krijgen... Ik ken in Amsterdam mensen, die ons hadden kunnen helpen. Maar dat heeft nu geen zin. Als we hem naar huis haalden, zou hij toch weer snel verdwenen zijn...’ Hij nam afscheid. ‘Van mensen, die alleen maar medelijden met zich zelf hebben, valt moeilijk begrip voor anderen te verwachten...’
Pierre mompelde iets en bleef met 'n somber gezicht in z'n stoel zitten. Mia bracht meneer De Wever naar de deur en toen die achter hem in 't slot viel, bleef ze even staan en vroeg zich af wie 'n tijd geleden net zo iets tegen Pierre had gezegd en waarom.
|
|