| |
| |
| |
Tien
Giel Olivier zat in zijn oude rieten stoel voor het raam en staarde naar buiten. Op het tafeltje voor hem lag de krant - zoals iedere maandag onleesbaar door al dat geschrijf over sport waar hij een hekel aan had - en daarnaast 'n paar oude damesbladen waarin hij wat had zitten bladeren. Dokter Tijsen vond, dat hij het voorlopig maar kalm aan moest doen en daarom had Sie besloten, dat hij voor de koffie niet in de winkel mocht komen. Het was nu bijna half elf; nog 'n minuut of tien, dan hoefde hij zich hier niet langer te vervelen. De achterdeur sloeg dicht en even later zag hij Pie in een van zijn oude auto's stappen, die tot Giels ergernis altijd rond de winkel geparkeerd stonden. Hij keek de auto na en begreep niet hoe de jongen met die wrakken nog 'n paar centen kon verdienen. Iedereen had tegenwoordig 'n auto en de mensen, die 'n tweedehandse wilden kopen, konden daarvoor in garages terecht. Wie zat er op oude Opels en Vauxhalls van Pie te wachten, waar eerst dagenlang aan gesleuteld moest worden (en dat gebeurde dan midden op straat en vlak voor de winkel!) voor hij er beweging in kon krijgen?
Achter de deur naar de winkel klonken stemmen. Hij hoorde Sie iets zeggen over moeilijke tijden en over vertrouwen hebben en toen zei iemand anders iets onverstaanbaars. Giel stond op, liep naar de deur, schoof het gordijntje opzij en keek door het ruitje. De vrouw van Muyens was bezig haar boodschappen in haar tas te stoppen. Mia Vasterman stond bij de mand met sinaasappelen en zocht de dikste uit.
Giel liep terug naar zijn stoel. Half elf. Hij vouwde de krant weer open, las een paar berichtjes, die hij over het hoofd had gezien en legde hem toen op de grond. Het winkelbelletje ging een, twee keer en even later kwam Sie de kamer binnen.
‘Zin in een lekker kopje koffie, vader?’
Hij knikte, stond op en ging aan tafel zitten.
‘'t Is toch wat...’ Sie liep naar de keuken, zette water op
| |
| |
en maalde koffie. Hij hoorde haar met de kopjes rinkelen, er werden lepeltjes uit een la gehaald. Toen ze terugkwam en zijn koffie in schonk schudde ze haar hoofd. ‘'t Is toch wat... Als je niet beter wist, zou je 't niet geloven...’
‘Wat?’ vroeg hij zonder veel belangstelling.
‘Die jongen van Vasterman is thuis weggelopen... Frans... je weet wel.’
‘Die provo?’
Ze knikte. ‘Mia is 'r helemaal kapot van... Gistermiddag is-ie weggegaan, zonder iets te zeggen. Ze hebben de hele nacht op 'm zitten wachten. D'r is ook al iemand naar de politie geweest. Ze waren bang dat 'r 'n ongeluk met 'm was gebeurd.’ Ze ging tegenover hem zitten. ‘Vanmorgen kregen ze 'n telegram. Dat-ie in Amsterdam zat en dat ze zich geen zorgen moesten maken.’
Giel schudde z'n hoofd. ‘Snotneuzen...’
‘Helga Mostard zit in Maaseik...’ Sie kon al het nieuws, dat ze die ochtend had gehoord onmogelijk voor zich houden. ‘Ze staat 'r achter de tap.’
‘In 'n café?’ vroeg Giel voor alle zekerheid.
Ze knikte. ‘Ger Daniëls heeft 'r gezien. Zaterdag, toen-ie met de wagen van z'n broer ging rijden. Die jongen van Vasterman was d'r ook bij... Ze schrok zich dood toen ze 't café binnenkwamen.’
‘Achter de tap in Maaseik,’ zei Giel peinzend. Hij dronk van z'n koffie, zette het kopje neer. ‘Weet hij 't al?’
‘Dat moet wel.’ Sie knikte nadrukkelijk, blij dat ze zoveel te vertellen had. ‘Ze hebben 'm gistermorgen direct na de kerk weg zien rijden. Laat in de middag is-ie pas thuis gekomen. Alleen. Hij is natuurlijk naar d'r toe geweest...’
‘En zij heeft 'm alleen terug laten gaan.’
‘Toen die jongens daar kwamen, zag ze d'r heel anders uit. Met van dat opgestoken haar en zo'n blote hals.’
‘Zo'n lage?’ Giel herinnerde zich zoiets eens op de televisie te hebben gezien.
Sie knikte. ‘Met die meid van 'm schijnt 't uit te zijn.’ Ze zuchtte. ‘Ja... nou wil-ie haar natuurlijk weer terug.’ Ze schudde haar hoofd.
| |
| |
‘Waar is Pie?’ vroeg hij onverwacht.
‘Pie?’ Ze keek hem verwonderd aan. ‘Weg, denk ik. Waarom? Had je 'm wat willen zeggen?’
‘Ik wil niet, dat-ie al die ouwe rommel voor de deur zet.’
Sie keek even naar 't raam. ‘D'r staan maar twee wagens...’
‘Drie. Hij is er net met een weggereden.’
‘Die heeft-ie verkocht.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Laat die jongen maar. Hij gaat nou eindelijk z'n kostje bij elkaar scharrelen. Iedereen heeft 'n wagentje voor de deur staan. Die twee van hem vallen helemaal niet op.’
‘Wat krijgt-ie voor zo'n oud ding?’
Ze gaf geen antwoord maar zette de radio aan en stemde af op Luxemburg. ‘Muziek is gezellig, he?’ Ze schonk weer koffie in. De winkelbel ging over. ‘Daar is iemand...’ Ze zette de koffiepot neer en liep naar de winkel. Giel hoorde haar met iemand praten en toen ging de deur weer open en kwam meneer Rienstra van De Ster binnen.
‘Kijk 'ns wie we daar hebben, vader? En precies op tijd voor de koffie! Ik zei tegen meneer Rienstra: ‘U moet er 'n neus voor hebben!’ Sie kwam achter hem de kamer binnen en schoof 'n stoel bij. ‘Gaat u zitten, meneer Rienstra. 'n Tas koffie?’
‘Graag, mevrouw Olivier.’ Meneer Rienstra zette zijn zware zwarte diplomatentas behoedzaam naast zich op de grond en ging zitten.
‘Hoe gaat 't er nu mee, Olivier?’
‘Goed, meneer.’
‘Alweer wat opgeknapt?’ Meneer Rienstra lachte. ‘Ik moet zeggen, dat je me wel de stuipen op het lijf hebt gejaagd!’
‘Dat deed-ie mij ook, meneer.’ Sie glimlachte en keek tevreden naar Giel. Hij zag er 'n stuk beter uit. Alleen was-ie niet meer zo vlug als vroeger en hij scheen ergens over te piekeren. Maar ze werden allebei al 'n dagje ouder.
Ze dronken hun koffie en toen de kopjes leeg waren, zei meneer Rienstra, dat hij Sie niet nodeloos wilde ophouden en dat ze rustig verder kon gaan met haar werk, terwijl Giel en hij iets gingen bepraten.
‘Wilt u, dat we in 't kantoortje gaan zitten?’ vroeg Giel.
Dat vond meneer Rienstra 'n uitstekend idee. Ze verhuisden
| |
| |
naar 't aangrenzende kamertje, dat met 'n eigen deur op de winkel uitkwam. Het stond er vol lege dozen en het rook er naar zeeppoeder.
‘U moet niet naar de rommel kijken, 't is hier ook zo'n beetje 't magazijn...’ Giel wees op 'n stoel, haalde er 'n doos met lege flessen af. ‘Gaat u zitten.’
‘Juist...’ Meneer Rienstra nam z'n tas op z'n knieën. ‘Het leek me goed nog 'ns 'n keer langs te komen, Olivier. We hebben met ongeduld op nader bericht zitten wachten, maar vergeefs. Tot nu toe hebben we niets van je mogen horen...’ Hij keek Giel afwachtend aan.
‘Tja, meneer Rienstra...’ Giel was achter zijn bureau gaan zitten, stak wat afwezig 'n sigaartje uit het assortiment op. ‘Wat moet ik zeggen? U weet, dat ik de winkel niet wil verkopen.’
‘Maar daar zul je in de afgelopen tijd toch nog wel 'ns over hebben nagedacht?’ Meneer Rienstra glimlachte ongelovig. ‘Je bent toch niet van plan tegen ons te gaan concurreren? Ik bedoel - wij kunnen onze clientèle voordelen bieden waar een gewoon middenstandsbedrijfje...’
‘Mijn klanten zijn mijn klanten, meneer.’ Giel trok even aan zijn sigaar, nam hem uit zijn mond en bekeek het gloeiende uiteinde. ‘Ze zullen me niet in de steek laten. M'n vader en m'n grootvader hebben hier in de winkel gestaan. M'n grootvader heeft 'm neergezet en de mensen in de buurt kennen de naam Olivier.’
‘Laten we nu eens 'n open oog hebben voor de situatie, Olivier,’ zei meneer Rienstra. Hij glimlachte nog steeds maar er was een scherpe klank in zijn stem gekomen en zijn ogen lachten al lang niet meer. ‘Je hebt hier 'n zaak, die altijd behoorlijk gerendeerd heeft. 't Is nooit 'n vetpot geweest, maar je hebt er je brood mee kunnen verdienen. Je hebt 'n klantenkring opgebouwd, waarvan je het vertrouwen geniet... Nu komt er vlak bij je in de buurt een grote concurrent, 'n supermart, waar de mensen niet alleen alles kunnen kopen wat jij in je winkel hebt, maar nog veel meer andere dingen, waarvoor ze niet meer naar de stad hoeven. Maar dat is nog niet alles. De mensen betalen er voor de artikelen ook niet zoveel als bij jou in de winkel...’
| |
| |
‘'t Zal niet meer dan 'n paar centen schelen,’ zei Giel zonder veel overtuiging.
‘'t Zal niet meer dan 'n paar centen schelen,’ herhaalde meneer Rienstra, ‘maar over 'n jaar gezien maakt dat 'n flink bedrag uit en dat weten de mensen hier ook... Ze zullen je een voor een in de steek laten en naar ons komen. Jij zult het steeds moeilijker krijgen, Olivier... Daar komt bij, dat je vrouw en jij ook niet meer van de jongsten zijn en van je zoon heb je, naar ik me heb laten vertellen, niets te verwachten. Dat ziet er allemaal niet zo best uit, man!’ Hij zweeg even om die woorden hun werk te laten doen. ‘Je zult 'n zware dobber krijgen en ten slotte zul je het toch niet kunnen bolwerken. Dat hoef ik je niet te vertellen, dat weet je zelf ook wel.’
Giel staarde naar de grond en antwoordde niet.
‘Waarom je zelf en je vrouw al die ellende aandoen, Olivier, als er zo'n voor de hand liggende oplossing is?’ Meneer Rienstra zuchtte, om duidelijk te maken, dat hij zich de stand van zaken terdege aantrok en dat zoveel halsstarrigheid hem onbegrijpelijk voorkwam. ‘Ik wilde, dat je eens inzag, dat ik er geen enkel persoonlijk belang bij heb, Olivier... Ik wil alleen voor jou en je vrouw het beste...’
‘U zit hier toch voor De Ster,’ zei Giel zacht.
‘Ik zit hier voor De Ster, ja,’ gaf meneer Rienstra toe. ‘Maar wat is De Ster? 'n Onpersoonlijk grootwinkelbedrijf - dat denken de mensen. Maar dan vergeten ze, dat ook daar, net als in elk ander bedrijf ménsen werken... Ménsen, Olivier... Mensen, die met het lot van anderen begaan zijn. Mensen, die klaar staan anderen te helpen als ze zien aankomen, dat die anderen in moeilijkheden dreigen te komen. En daarom ben ik hier, Olivier. Om jou en je vrouw te helpen... Wij zien aankomen, dat je de grootste moeilijkheden krijgt... Leveranciers, die niet meer betaald kunnen worden, klanten die wegblijven... En dan komt de dag, dat je wel gedwongen bent je zaak te verkopen - als de belasting het tenminste voor die tijd niet doet - en dan zul je er niet veel aan overhouden. Wat dacht je dat mensen voor 'n failliete boedel geven? Nee, Olivier...’ Meneer Rienstra schudde zijn hoofd. ‘... Ik zie de toekomst somber in. Heel somber. Het ergste is, dat ik je nu
| |
| |
ook niet meer kan helpen - als je in deze houding blijft volharden, tenminste.’ Hij zuchtte. ‘Je weet, dat mijn directie mij blanco volmacht heeft gegeven... We zouden zó samen aan tafel kunnen gaan zitten en zaken doen. Waarom zie je je voordeel niet, man? Noem 'n prijs en we hebben een uitgangspunt. Misschien moeten we er even over praten. Het kan ook zijn, dat ik meteen zeg: top! En dat ik er dan nog wat bovenop leg vanwege de goede relatie...’ Meneer Rienstra keek hem afwachtend aan.
Giel opende even zijn mond, alsof hij iets wilde zeggen, haalde toen zijn schouders op en staarde weer naar de grond.
‘Zal ik je eens zeggen wat ik zou willen, Olivier?’ zei meneer Rienstra ernstig. ‘Zal ik je dat eens vertellen? Ik wilde, dat ik met je vrouw kon praten. Dat lijkt me een verstandige vrouw. Iemand, die met allebei haar benen op de grond staat en haar voordeel ziet... Natuurlijk wil ik niet tussen jullie tweeën komen, maar waarom roepen we haar niet even hier en leggen we haar het geval voor? Drie weten meer dan twee!’
Giel schudde zijn hoofd. ‘Sie blijft erbuiten.’
‘Zoals je wilt.’ Meneer Rienstra zette zijn bril af, ademde even op de glazen en begon ze met een kraakheldere zakdoek schoon te wrijven. ‘Ik ben alleen zo verdomd bang, dat je er later spijt van zult krijgen, Olivier.’ Zo zonder bril leek hij opeens veel gewoner, veel minder iemand om bang voor te zijn.
‘Ik... ik kan het niet doen, meneer.’
‘Tja, Olivier...’ De bril ging weer op, de zakdoek werd weggestopt. ‘Dan vrees ik, dat er niets meer te zeggen valt. Dit is the end of the road, zoals de Engelsen zeggen.’ Hij keek Giel aan, scheen op een reactie te wachten.
‘Ja, meneer.’
‘Het spijt me, dat wij niet tot zaken zijn gekomen.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Je gaat een zware tijd tegemoet, man, en ik zal niets meer voor je kunnen doen...’ Opeens scheen alle medeleven en bezorgdheid van hem af te glijden. ‘Het lijkt me eerlijk, dat ik je precies zeg wat je te wachten staat... Ik begrijp, dat je ons bedrijf als een concurrent beschouwt, maar je moet er dan ook begrip voor hebben, dat wij jou als een concurrent zien.’ Zijn stem klonk heel zakeliijk en scheen nu pas
| |
| |
goed bij de diplomatentas, het smetteloze, antracietgrijze pak, de bril met de hoornen randen en de kraakheldere zakdoek te passen. ‘En we zullen geen medelijden hebben. Je bent zakenman genoeg, Olivier, om te weten, dat geen bedrijf zich dat kan permitteren... Onze nieuwe vestiging kan alleen renderen als we ons tot deze potentiële markt hier in zijn geheel kunnen richten. Dat betekent: tot al jouw klanten. Er zullen acties worden gevoerd om klanten te trekken... onze klantenkrant met de laatste aanbiedingen zal huis aan huis worden verspreid... er zullen prijsvragen worden uitgeschreven met vliegreizen als prijzen... we zullen nieuwe leden gaan werven voor onze Consumenten Club, die dan weer extra voordeeltjes krijgen. We zullen om iedere klant een gevecht leveren, Olivier, een gevecht op leven en dood... Aan onze kant staan specialisten klaar om aan het werk te gaan. We hebben een eigen reclamebureau, dat zijn eigen marktonderzoek houdt...’ Hij schudde weer zijn hoofd. ‘Wil je het daar tegen opnemen? Dacht je werkelijk, dat je het daarvan zou kunnen winnen?’
‘Als... als ik de winkel zou verkopen,’ zei Giel opeens, ‘wat zou er dan mee gebeuren?’
‘Dat kan ik onmogelijk zeggen,’ De vraag verraste meneer Rienstra. ‘Dat weet ik niet... Er zijn zoveel mogelijkheden. Misschien zullen we de ruimte verhuren, aan 'n sigarenwinkelier of 'n wasserette... 'n zaak waar we geen concurrentie van te duchten hebben. Of misschien maken we er 'n magazijn van voor ons filiaal of 'n automatiek, waar de mensen tot 's avonds laat terecht kunnen.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik weet het niet. Het zijn de hoge bazen, die dat beslissen. Misschien verkopen ze de grond aan 'n benzinemaatschappij om er 'n pompstation neer te zetten...’
‘Wij zouden hier niet kunnen blijven wonen?’
‘Je zou van ons kunnen huren en hier iets anders kunnen beginnen...’ Meneer Rienstra scheen nieuwe kansen te zien en begon koortsachtig mogelijkheden te bedenken. ‘'n Zaak voor doe-het-zelvers of 'n combinatie van textiel en speelgoed. Dat zou niet zo gek zijn. De mensen zouden dan niet meer voor ieder cadeautje naar de stad hoeven... En je zou 'n aardig aanvangskapitaaltje hebben, Olivier. Misschien wel genoeg
| |
| |
voor 'n verbouwinkje... Je zou natuurlijk zelf eerst de hele rompslomp van vakdiploma's en zo moeten regelen. Misschien kan je anders 'n vakman in de zaak zetten...’ Hij besefte zelf wel, dat zoiets niet haalbaar was en zei haastig: ‘Maar je staat toch nog in de kracht van je leven...? Met wat goede wil kun je het zelf wel redden. Zo'n zaak voor doe-'t-zelvers zou niet gek zijn. Triplex. Fineer. Hardboard. 'n Assortimentje gereedschappen. Dat zou het goed doen hier in de buurt. Wij zouden je kunnen adviseren...’ Hij aarzelde, keek Giel aan. ‘Denk er eens over na?’
Giel scheen weer alle belangstelling te hebben verloren. Hij schudde langzaam zijn hoofd. ‘Daar hoef ik niet over na te denken.’
‘Goed.’ Meneer Rienstra maakte een vertwijfeld gebaar en stond op. ‘Dan geloof ik niet, dat wij nog iets te bespreken hebben en lijkt het me beter, dat we elkaar niet langer van het werk houden.’ Hij pakte zijn tas en stak Giel stijfjes een blanke hand toe. ‘Het spijt me, dat het zo gelopen is, Olivier. Ik had ook liever gehad, dat ik straks bij mijn directie had kunnen komen om te zeggen: de kogel is door de kerk! Olivier is 'n vent waarmee te praten valt! Hij heeft z'n huid duur verkocht, maar hij ziet waar z'n voordeel ligt!’ Weer 'n diepe zucht. ‘Maar wat moet ik nu zeggen, Olivier? Dat er mensen zijn, die gewoon niet zien wat in hun belang is? Die niet geholpen wíllen worden?’ Hij keek Giel aan. ‘Wat vind je er zelf van, man? Wat zou je zeggen, als je in mijn plaats was?’
Giel liet de hand los, die warm en heel zacht was en haalde zijn schouders op. ‘Olivier is niet gek,’ zei hij. ‘Dat zou u ze kunnen zeggen. Hij is niet zo dom als hij er uitziet.’ Zijn stem klonk mat en het werd zonder enige nadruk gezegd.
Meneer Rienstra staarde hem even aan, opende toen zijn mond alsof hij iets wilde zeggen, scheen zich te bedenken en draaide zich om. Met de deurkruk in zijn hand bleef hij staan. ‘De deur is nog niet helemaal dicht, Olivier. Hij staat nog op een kier. Maar het is nog maar 'n heel klein kiertje en het zal niet lang duren. Begrijp je wat ik bedoel?’
Giel knikte. Meneer Rienstra liep door de winkel, nam daar overdreven vriendelijk afscheid van Sie (Een verstandige
| |
| |
vrouw, iemand die met allebei haar benen op de grond staat!) en reed toen in zijn auto de straat uit.
‘Wat kwam-ie doen?’ vroeg Sie.
Giel haalde zijn schouders op. ‘Niks. Praten.’
‘Je hebt je toch niet kwaad gemaakt?’ Ze keek hem bezorgd aan.
Hij schudde zijn hoofd.
‘Waar ging 't over?’
Hij haalde weer zijn schouders op en liep terug naar de kamer. ‘Nergens over.’ Bij de deur draaide hij zich om. ‘We moeten die lege dozen 'ns uit 't kantoortje halen. 't Staat 'r stampvol.’
Ze knikte. ‘Ik zal Pie straks vragen ze naar 't stort te brengen... In de kelder staan d'r ook nog 'n stel die weg kunnen.’
Mia was die ochtend met het telegram van Frans direct naar de politie gegaan. Heel begrijpelijk zeiden ze op 't bureau, dat zij zich erg ongerust had gemaakt, maar nu moest ze wel beseffen, dat ze zich niet al te bezorgd hoefde te maken. Die jongen liep niet in zeven sloten tegelijk. Het zou allemaal wel met een sisser aflopen. Hij zou met hangende pootjes thuiskomen. Jongens sloegen zich er altijd wel doorheen. Enzovoort.
‘Maar kunt u hem niet opsporen?’ vroeg ze.
‘Opsporen? Maar mevrouw, nu vraagt u iets!’ Ze keken haar verbaasd aan. ‘We kunnen zijn naam en een persoonsbeschrijving doorgeven naar onze collega's in Amsterdam... Ze doen daar wel eens invallen in provo-kelders... Als ze hem dan aantreffen, kunnen ze hem aan ons over geven.’
Erg bemoedigend klonk het niet. Er werd bovendien de nadruk op gelegd, dat het in de grote steden van het westen wemelde van jongeren uit de provincie, die het ouderlijk huis hadden verlaten. Uit zucht naar avontuur. De kans dat Frans zou worden gevonden, was niet erg groot, maar mevrouw Vasterman moest zich niet onnodig ongerust maken. Ze moest geduld hebben, dan kwam het allemaal wel in orde. Zodra die jongens geconfronteerd werden met de barre werkelijkheid, zagen zij in, dat het bij moeders pappot nog zo slecht niet was en dan kwamen ze vanzelf met de staart tussen de benen terug
| |
| |
(‘Dat hebben wij al zo vaak meegemaakt, mevrouw.’). Enzovoort.
In de bus naar huis las Mia opnieuw het telegram door. ben in amsterdam wees niet ongerust veel liefs - frans. Wat moest hij in Amsterdam doen? En waarom was hij zonder iets te zeggen, vertrokken? En hoe was hij aan geld voor de reis gekomen? Waar had hij geslapen en hoe moest hij daar aan eten komen? En hij kon toch niet steeds in dezelfde kleren blijven lopen? Dat waren allemaal vragen, die ze vergeefs probeerde te beantwoorden. Waren Pierre en zij er misschien de schuld van, dat hij was weggelopen? Hadden zij zich te weinig van hem aangetrokken of hadden ze hem steeds verkeerd begrepen? Zij dacht na. Pierre had weinig geduld gehad met Frans. Zelf had ze hem altijd maar laten praten als hij het over teach-ins en demonstreren en dat soort dingen had. Zij had er nooit veel van begrepen en gedacht, dat het allemaal vanzelf wel zou overgaan wanneer hij wat ouder werd.
De politie in Amsterdam deed wel eens invallen in provokelders. Ze dacht aan alles wat ze in de krant en in de illustratie over provo-kelders had gelezen. Daar werden verdovende middelen gebruikt en al die jongens en meisjes liepen maar door elkaar en je hoefde niet te vragen wat er dan allemaal gebeurde. Ze wasten zich niet en het krioelde er van ongedierte. Mia zuchtte. Waarom had Frans dat gedaan? Als hij thuis niet gelukkig was, waarom had hij dan niet eens gepraat? Hij hoefde toch niet weg te lopen? Zo slecht had hij het bij hun toch niet gehad?
De bus stopte bij de halte en zij stapte uit. Het was bij vieren en Reineke Mostard, die al een uur geleden uit school was gekomen, stapte met armen vol boodschappen uit de winkel van Olivier en stak de straat over.
‘Dag mevrouw Vasterman!’
Mia knikte. ‘Dag Reineke.’
‘Wat verschrikkelijk van Frans, he?’ Zij zag de verwondering op Mia's gezicht. ‘Sie vertelde me wat er gebeurd is. Ik had er nog niks van gehoord.’ Zij haalde haar schouders op. ‘Ik begrijp het niet goed... Gistermiddag kwam hij nog vragen of ik met hem naar de stad wilde gaan.’
| |
| |
Mia kreeg een schok. ‘Hoe laat was dat?’
‘'n Uur of een, denk ik... Vader was net met de auto weg.’
‘Zei hij nog iets bijzonders?’
‘Frans?’ Zij dacht na, schudde toen haar hoofd. ‘Niet dat ik weet. Hij vroeg of ik mee wilde gaan. Naar de bioscoop of zo. Hij had geld.’
‘Geld?’
‘Mmmm.’ Zij knikte. ‘'n Paar tientjes. Van Cleophas gekregen omdat hij hem had geholpen. U weet wel, die schilder.’
‘En ben je niet meegegaan?’
Zij schudde haar hoofd. ‘Ik moest huiswerk maken. We hadden vandaag 'n proefwerk.’
‘En is Frans toen alleen naar de stad gegaan?’
‘Dat denk ik.’ Zij haalde haar schouders op. ‘Hij was kwaad omdat ik niet mee ging, geloof ik.’
Mia knikte. Ze begreep er nog niet veel van. Waarom was Frans toen naar Amsterdam gegaan? Alleen maar omdat hij kwaad was op Reineke omdat die niet mee naar de bioscoop
| |
| |
wilde? Ze zuchtte. ‘Hij zal wel gauw terugkomen. Ginds ontdekt hij wel hoe goed hij het thuis had. Hij zal niet in zeven sloten tegelijk lopen. Dat zei de politie ook.’
Reineke luisterde beleefd, maar antwoordde niet. Mia begreep, dat zo'n kind daarop niets kon zeggen. Ze had trouwens genoeg aan haar eigen moeilijkheden. Dries was de vorige avond zonder resultaat uit Maaseik teruggekomen.
Het meisje glimlachte onzeker. ‘Ik moet gaan, mevrouw Vasterman. Als vader straks thuis komt, moet het eten klaar zijn.’
Mia knikte, nam afscheid en ging haar huis binnen. Bonnie was al thuis van de bewaarschool en zat in een hoek van de kamer te tekenen. Boven in huis speelde Nico's radio.
‘Zijn Greet en Ria al uit school?’
Bonnie schudde haar hoofd en werkte zwijgend verder aan haar tekening.
Mia legde het telegram in een la van het buffet en ging naar de keuken. Terwijl zij aardappelen schilde, was zij met haar gedachten bij wat Reineke had verteld. Frans had dus geld van die kunstenaar, die Cleophas, gekregen. Ze wist helemaal niet, dat die twee elkaar kenden. Dat geld had hij natuurlijk gebruikt om een treinkaartje te kopen. Opeens besefte ze, dat zij met iemand over Frans moest praten. Maar met wie? Het moest iemand zijn, die de jongen goed kende en die niet, net als Pierre, alleen maar zijn fouten zag. Pastoor Waterman? Dat was niks. Die had Frans niet meer gesproken sinds hij misdienaar was en dat was zeker vijf jaar geleden. De dokter? Dokter Tijsen had al met haar over Toke gepraat, ze kon nu niet weer met iets anders bij hem aankomen. Hij moest wel een slechte indruk van het gezin krijgen. Ze zuchtte. Meneer De Wever? Die was altijd erg op Frans gesteld geweest en scheen hem te begrijpen. Misschien was het verstandig eens met hem te praten. Maar dan was het beter naar hem toe te gaan. Als hij hier kwam, ging Pierre natuurlijk weer op de jongen zitten afgeven. Ze schilde verder en de aardappelen plompten een voor een in de pan met water, die voor haar op tafel stond. Het mandje op haar knieën was bijna leeg toen ze zich opeens afvroeg waarom Greet en Ria nog niet uit school waren. Juist op
| |
| |
dat moment ging de keukendeur open en stoven de twee meisjes opgewonden binnen.
‘Mamma!’ hijgde Ria. ‘Gauw! Kom mee! Dan kunt u het nog net zien!’
‘Vlug!’ riep Greet, terwijl zij het mandje van Mia's knieën nam en op tafel zette. ‘Gauw naar de voordeur! Misschien zijn ze nog niet weg!’ Ze pakte haar moeder bij de hand en trok haar de gang in.
‘Wat... wat...’ stotterde Mia, maar de meisjes luisterden niet en namen haar snel mee naar de voordeur.
‘Kijk!’ zei Greet, terwijl ze de deur opentrok. ‘De politie komt Pie Olivier ophalen! Ze houden 'm vast, ziet u? Ze stoppen 'm in 'n politiewagen!’
|
|