| |
| |
| |
Vier
Het regende in de pijler. Pierre leunde met zijn hele gewicht op de afbouwhamer; grote, zwartglinsterende blokken steenkool raakten los en vielen voor zijn knieën. Knielend voor de donkere steenwand richtte hij zich af en toe even op, zodat zijn mijnpet het dak van de pijler raakte, en veegde met de rug van zijn hand langs zijn voorhoofd. Dan voelde hij het water, dat boven hem tussen de stenen doorkwam, langs rug en schouders sijpelen en wist hij niet of het zweet of water was, dat langs zijn ruggegraat gleed.
De schicht was bijna om. Tevreden staarde hij naar de zes meter, die hij in het kolenveld vooruit was gedrongen. Voor vandaag zat het er op! Hij keek naar de anderen en zag, dat hij de eerste was, die de dagelijks vereiste zes meter had gehouwen. Martens, die onder hem werkte, was nog druk bezig. Pierre weerstond de verleiding rustig, met zijn rug tegen de steenwand, op het einde van de schicht te gaan zitten wachten. Hij pakte zijn afbouwhamer en knielde naast Martens.
‘'n Handje helpen?’
Martens keek over zijn schouder en glimlachte dankbaar. Hij kon het tempo van de anderen moeilijk bijhouden en scheen, door een of andere gril van het lot, altijd de onhandelbaarste stukken van de pijler te krijgen. Staretz, de schüttelbaas, die aan het begin van de schicht met krijt op de ijzeren stijlen aangaf welk stuk ieder van hen onder handen moest nemen, kreeg het ervan op zijn zenuwen. Hij kon nog zo'n eenvoudig stuk voor Martens uitzoeken - zo'n glad wandje, waar je hamer doorging als een mes door de boter - binnen de kortst mogelijke keren waren er complicaties - dreigende instortingen, onverwachte stukken steen, storingen in de pneumatische leiding van de afbouwhamer, noem maar op. En Martens liet dat alles gelaten over zich heen gaan en zuchtte alleen maar diep en toonde duidelijk, dat hij zich volkomen in zijn lot schikte.
| |
| |
Nu Pierre hielp, liep hij langzaam maar zeker zijn achterstand in en toen de lampen langs de kettingtransporteur knipperend het einde van de schicht aangaven, had Martens, net als de anderen, zijn zes meter uitgeslagen.
‘Knap werk Tjeu,’ zei Staretz met een knipoogje naar Pierre. ‘Volgende keer zal ik eens 'n wat moeilijker stukje voor je uitzoeken.’
Toen ze uit de pijler kwamen en door de galerij liepen, die naar de steengang voerde, waar het treintje op hen wachtte, vroeg Martens ongerust: ‘Dat meent ie toch niet?’
‘Wie?’ vroeg Pierre.
‘Staretz.’ Martens wierp een schichtige blik op de lange schuttelbaas, die achteraan liep. ‘'t Is zo'n slavendrijver... Hij zal toch niet denken, dat ik echt...’
‘Hij wou alleen maar leuk zijn,’ zei Pierre vermoeid. ‘Vergeet 't maar.’
Martens knikte gerustgesteld en liep even zwijgend verder. Toen zei hij opeens: ‘Weet je wie ik gistermiddag in Kerkrade heb gezien? En met een andere vrouw? Mostard!’
‘Dries Mostard?! Bestaat niet...’ Pierre schudde zijn hoofd. ‘Dat zal een ander zijn geweest.’
‘Ik zie wat ik zie,’ zei Martens. ‘Ik ging m'n broer opzoeken, die ligt al 'n paar maanden ziek en opeens zag ik Mostard, vlak voor me, de straat oversteken.’
‘Zag hij je?’
‘Ben je gek? Hij had het veel te druk met z'n troel... 'n Blonde... 'n Duits type met zo'n brede mond en van die opgemaakte ogen.’
‘Het zal 'n kennis geweest zijn...’
‘'n Kennis, die je midden op straat afzoent en waar je hand in hand mee loopt?’ Martens lachte. ‘Laat naar je kijken!’
‘Gistermorgen heeft-ie met z'n vrouw en z'n dochter bij ons koffie gedronken.’
‘Dat zegt niks. 's Middags zal hij wel gezegd hebben, dat hij naar het voetballen ging kijken en toen is hij natuurlijk naar Kerkrade gereden. 't Was tegen half vijf, denk ik... Bij de Platanenstraat, waar m'n broer woont.’
‘Ik geloof er niks van,’ zei Pierre, opeens ongeduldig. ‘Zo- | |
| |
iets is niks voor Dries... Hij zou d'r nooit 'n ander op nahouden. Helga en hij...’
Martens haalde zijn schouders op. ‘Geloof kan ik je niet geven. Ik weet alleen wat ik heb gezien en...’ Opeens zweeg hij.
Als gehoorzamend aan een onhoorbaar bevel stonden de mannen plotseling stil en luisterden. In de verte daverde het treintje voorbij en het geluid weerkaatste in de gangen. Toen het wegstierf was er duidelijk een ander geluid hoorbaar - een dat direct hun aandacht had gevangen. Eerst was het een nauwelijks hoorbaar zacht grommen geweest, dat zich van heel ver door de aarde scheen voort te planten en snel luider werd. Het groeide snel in kracht en tegelijkertijd was het alsof heel de mijn in beweging kwam. De vloer van de galerij begon te trillen en te schudden en de stijlen langs de wanden, die de kap ondersteunden, bewogen krakend. Steengruis viel tussen de houten beschieting van de kap.
‘Een slag in de berg!’ Ze bleven staan en keken elkaar aan. Ergens in het veld waardoor de gangen en pijlers liepen, brak nu een steenlaag af en zette de aarde zich opnieuw. De ijzeren stijlen dansten heen en weer en het grommen was aangegroeid tot een luid gekraak, dat bulderend in de gangen weerkaatste.
‘Laten we maken dat we in de steengang komen!’ Staretz wenkte zijn mannen en haastig liepen ze de galerij uit naar de bredere en veiliger steengang.
‘Waar zou het zijn?’ vroeg Martens, die Dries Mostard en diens misstap opeens volkomen vergeten scheen.
Pierre haalde zijn schouders op. ‘Misschien ergens in de Oude Man...’ De Oude Man was het deel van de mijn, waaruit alle kolen waren weggehaald, maar dat nog niet was ingestort. De Oude Man vormde levensgevaarlijk terrein en lag volkomen verlaten.
Martens schudde zijn hoofd. ‘Dat geloof ik niet... Dan moest het veel verder weg zijn...’
Het gekraak verminderde. De laatste echo's rolden door de gangen en galerijen. Hier en daar viel nog wat steengruis uit de kap. Toen was het weer stil. Ze stonden op de hoek waar de galerij op de steengang uitkwam en liepen naar de halte van het
| |
| |
treintje. Alleen de gewone geluiden van de mijn waren nog hoorbaar: het gorgelen van water in aan- en afvoerbuizen, denderen van treintjes over wissels bij kruisgangen, stemmen van kompels, die zich bij de halte verzamelden, het steunen, waarmee de wind door het labyrint van gangen en pijpen waaide. Hoe dichter je bij de liftschachten kwam, des te kouder en feller werd die wind. Kompels, die naar de lift liepen, moesten er soms met al hun kracht tegenin worstelen. Het zoemen van elektrische installaties.
De slag in de berg was voorbij. De over een breed front afgebroken steenlaag had zich gezet. De vloer schudde en trilde niet langer en er was niets meer om bezorgd over of bang om te zijn. Hoe kwam het dan, vroeg Pierre zich af, dat er nog steeds een vreemd, beklemmend gevoel in zijn borst lag; alsof een ijskoude hand zich om zijn hart had gesloten? Was het een vaag, onbewust besef van onheil? Was de slag niet in de Oude Man geweest, maar was ergens een pijler ingestort?
‘Was jij er bij toen de instorting in de derde noord gebeurde?’ vroeg Martens. ‘Dat was 'n jaar of wat geleden. In de vijfachtenveertig. De kleine Dierickx kreeg toen bijna het hele dak van de pijler op z'n hoofd...’
Pierre herinerde het zich. In die tijd had hij met Mia en de kinderen in de Ardennen gezeten. Op vakantie. Toen hij weer
| |
| |
naar beneden ging, had de kleine Dierickx hem zelf gewezen waar het gebeurd was.
Het lage elektrische treintje stopte en zij stapten in de smalle, vensterloze wagentjes. Onder het rijden aten 'n paar mannen de laatste boterhammen op, die deze ochtend bij het boeteren waren overgebleven.
‘Mmmmm... Pierre...’ zei Martens met volle mond. ‘Weet je, dat Walter gaat emigreren? Z'n broer heeft in Canada 'n meubelfabriekje en daar kan hij werk krijgen...’
‘Heeft hij je dat verteld?’ Pierre herinnerde zich het gesprek, dat hij 'n paar weken geleden op een zondagochtend met Walter Mankowiecz had gevoerd. Ze hadden toen over het sluiten van de Willem iii gepraat, maar Walter had met geen woord over emigreren gerept...
‘Mmmmm...’ Martens at z'n mond leeg. ‘Eergisteren... Hij had net een brief van z'n broer gekregen... Hij ziet er veel in...’
‘Canada...’ Pierre knikte. In zijn hoofd verschenen vage beelden van uitgestrekte wouden, meren, mannen van de bereden politie en houthakkers. ‘'n Land met toekomst zeggen ze.’
‘Daar ben je nog vrij...’ zei Martens nadenkend. ‘Iedereen, die er 'n bedrijfje kan beginnen, kan dat zo uit de grond stam- | |
| |
pen. Geen papieren, geen vergunningen... 't Land van de toekomst, Pierre.’
‘Ik had nooit gedacht, dat Walter dat zou doen.’ Om de een of andere reden was hij er steeds van overtuigd geweest, dat Walter zijn leven lang in Heerlen zou blijven; die stad nooit zou verlaten. Hij kon hem zich nog niet op een schip midden op de oceaan voorstellen. 't Vliegtuig zou-ie wel niet nemen.
Er viel even een stilte in het wagentje. Het treintje denderde over de rails - achthonderd meter onder de aarde. In een hoekje werden de kansen van voetbalclubs tegen elkaar afgewogen. Iemand speelde zachtjes - naar tonen tastend - op een mondharmonika.
‘Ik kan bij m'n schoonvader in de zaak,’ zei Martens opgelucht. ‘Dat is al dik voor mekaar. Hij zit met smart op me te wachten.’
‘Wat ga je voor werk doen?’
‘Sanitair en zo...’
‘Da's weer heel wat anders!’
‘Ze moeten Martens maar geen closetpotten laten installeren,’ zei een stem. ‘Tegen de tijd dat-die d'r mee klaar is, heeft iedereen het al in z'n broek gedaan!’
Algemene hilariteit.
‘Ik ga badkamers installeren en douches aanleggen,’ zei Martens nadrukkelijk.
‘Alsjeblieft!’
‘In die Martens zit veel meer dan wij ooit gedacht hebben!’
‘Bij mij kan-ie de schoorsteen eens komen vegen!’
‘Wat ik niet snap,’ zei Martens tegen Pierre, ‘is dat Mostard aan zo'n scharrel begint... Hij heeft 'n aardige vrouw...’ Zijn stem klonk gedempt. Het was duidelijk, dat hij het gesprek op een ander onderwerp wilde brengen.
‘Ach...’ Pierre haalde zijn schouders op. ‘Wat kun je daar nou over zeggen? Je weet niet eens of het waar is...’
‘Ik heb het toch zelf gezien?’
‘Je weet zo iets nooit zeker... Misschien was het een vriendin van Helga.’ Hij hoorde zelf, dat het niet erg overtuigend klonk.
‘Ik kan wel horen, dat jij ze niet gezien hebt!’
| |
| |
‘Je kunt nooit zeker weten of...’
‘Zeg,’ zei opeens een stem tegenover hen. ‘Is dat zo'n blond mokkel? Zo een met van die opgekamde haren?’
‘Ja!’ Martens was blij, dat hij hulp kreeg. ‘Zo'n Duits type met van die opgemaakte ogen...’
‘'n Beetje klein... Niet zo groot...’
‘Ja. Leuke benen wel...’
‘Verdomd!’ zei de stem verbaasd. ‘Dan heb ik hem ook met haar gezien! 'n Week of wat geleden in Heerlerheide op de kermis!’
‘Nou? Wat dan nog?’ zei Pierre, maar hij voelde, dat hij voor een verloren zaak vocht. ‘Dat wil toch niet zeggen, dat-ie er mee...’
‘... dat-ie er mee in het nest kruipt?’ zei de stem. ‘Wat moet-ie er anders mee doen? Op 'n bankje zitten en naar de sterren kijken? Als-t-ie dat doet, zou ik wel eens willen weten hoe-ie aan die dochter van 'm is gekomen!’
Algehele vrolijkheid. Het regende nu opmerkingen. Niemand wilde achterblijven en iedereen probeerde zo gevat mogelijk voor de dag te komen. ‘... Mostard is monteur. Die wil natuurlijk wat te sleutelen hebben...’ (gelach) ‘... Misschien heeft-ie z'n vrouw in de revisie gezet...’ (gelach) ‘... Hij doet gewoon wat anderen graag zouden willen, maar niet durven.’ (afkeurend geroep, maar ook wat bijval.)
Het treintje minderde vaart en kwam tot stilstand. Ze stapten uit en liepen naar het groepje, dat al bij de liften stond te wachten. Direct toen hij de wachtenden zag, kreeg Pierre weer het onrustige gevoel, dat hem kort na de slag in de berg had bevangen. Een vreemde, onberedeneerde angst, die nergens op gebaseerd scheen en alleen maar op onheil kon duiden waarvan hij zich nog niet bewust was.
De mannen om hem heen spraken gedempt. De deuren van de liftkooi schoven ratelend open. Dertien mannen stapten naar binnen. De deuren schoven dicht en de lift schoof omhoog om de tweede, van de vier onder elkaar aangebrachte kooien, voor te laten komen. Deuren open. Dertien man naar binnen. Deuren dicht. Het rinkelen van bellen. De derde kooi kwam voor. Deuren open. Mannen naar binnen. Deuren dicht. Het
| |
| |
signaal van de seingever. De vierde en laatste kooi kwam voor.
‘Ze zijn nog aan het graven... Weinig kans... Ze zitten er met drie man in...’
Pierre keek op. Twee mannen naast hem voerden met sombere gezichten en op zachte toon een gesprek. ‘... Geen kans meer om er uit te komen... Steenwagen heeft in de weg gestaan...’
‘Wat is er gebeurd?’
De grootste van de twee keek hem aan. ‘Heb je het niet gehoord? 'n Instorting...’
‘We dachten, dat het ergens in de Oude Man was.’
‘Niks Oude Man.’ Er werd grimmig gelachen. ‘Het was precies aan de andere kant, op de vijfhonderdveertig. Bij het afbreken van de steenlaag is er een stuk gang ingestort waarin een steenpost aan het werk was.’
‘En...?’
‘Een hebben ze eruit kunnen halen. Hij was al dood. Naar de anderen zijn ze nog aan het graven...’ De man haalde zijn schouders op. ‘Wat we ook moeten gaan doen als de boel hier dichtgaat - dit kan dan in ieder geval niet meer gebeuren...’
Pierre knikte. ‘Wie was het?’
‘Wie was het?’ De ander keek vragend om zich heen.
‘Die ze d'r uit gehaald hebben? 'n Vent met 'n Poolse naam of Russisch...’ zei iemand. ‘Manowietz of zo...’
‘Mankowiecz? Walter Mankowiecz?’ vroeg Pierre. De ijskoude hand sloot zich weer om zijn hart, maar dit keer was er geen vermoeden meer. Nu was er zekerheid.
‘Ja... zo iets... ja, dat was het. Mankowiecz... Hij werkte op de steenpost.’
De vierde kooi kwam voor. Deuren schoven open. Pierre ging met de anderen naar binnen. Deuren schoven dicht. Een belsignaal en toen de tocht naar boven. Het was stil in de lift. Toen ze boven op de losvloer uitstapten, zagen ze vlakbij de lift een paar brancards en ehbo-trommels liggen. Heren van de directie en van Staatstoezicht stonden in een groepje bij elkaar. Ze droegen schone veiligheidshelmen.
Pierre liep met de anderen naar het badlokaal om te douchen en zich om te kleden. Hij merkte nauwelijks iets van de
| |
| |
| |
| |
gedrukte stemming, die er heerste, zo was hij met zijn gedachten bij wat er was gebeurd. Walter was dood... In gedachten liep hij weer op een zonnige zondagochtend in het voorjaar met hem langs het huis van dokter Tijsen. Hij herinnerde zich de kleurige bloemen rond het gazon van de dokter en de berkeboom, die zich in het eerste prilgroene waas begon te hullen. Hij hoorde Walters stem weer: ‘Als de Willem iii sluit, kunnen wij wel inpakken, Pierre... Ik had gehoopt, dat het nog een paar jaar zou duren. In die tijd zouden we rustig naar ander werk hebben kunnen uitkijken...’ Walter had het nieuws van de sluiting uit heel goede bron gehoord. (‘Nee, niet van de chauffeur van meneer Willet’) en hij had zich zorgen gemaakt.
Arme Walter. Hij had er niet over hoeven te piekeren. Een vrije jongen als hij, zonder vrouw en kinderen, redde het altijd wel... in Canada of waar ter wereld ook. Behalve natuurlijk als hij op een middag, diep onder de grond, onder neerstortend gesteente werd begraven en er aan alle angsten, alle verlangens, illusies en hoop, met een slag een einde kwam.
Moest hij het Mia vertellen? Onderweg naar huis dacht hij daar over na. Het had geen zin het voor haar te verzwijgen, want vanavond of morgenvroeg zou ze het toch in de krant lezen of van Helga of van Sie Olivier te horen krijgen. En als dan zou blijken, dat hij het voor haar geheim had gehouden, zou ze het hem verwijten. Hij zuchtte.
Terwijl hij naar huis reed, herinnerde hij zich dat er nog iets anders was, waar hij misschien met haar over zou moeten praten. Was het waar wat Martens vertelde? Hij probeerde zich Dries voor te stellen in het gezelschap van een andere vrouw. Blond, met van die opgemaakte ogen, een Duits type... Hij kende dat soort. Je zag ze altijd met van die opgekamde suikerspinnen op hun hoofd lopen en voor zover hij wist, was het ze alleen maar om geld te doen. Dries had een behoorlijk loon en Helga gaf niet veel uit aan het huishouden. Reineke was enig kind en er moest wel geld op de spaarbank staan. Dat had zo'n meid natuurlijk ook gauw genoeg door. Dat soort was niet op hun achterhoofd gevallen...
Maar waarom was Dries eraan begonnen? Wat kon hij bij die meid vinden wat Helga niet had? Of was het hem alleen
| |
| |
om een avontuurtje te doen? Maar mocht hij nu eigenlijk maar zonder meer aan nemen, dat het waar was wat Martens vertelde? Was Dries er de man naar om Helga te bedriegen? Hij zuchtte. Natuurlijk hadden ze hem ook in Heerlerheide op de kermis gezien... Zou dat ook geen vergissing kunnen zijn? Pierre wist het niet meer. Misschien was het beter er nog maar niet met Mia over te praten. Vrouwen zagen dat soort dingen nu eenmaal zo heel anders dan mannen... veel minder nuchter... er kwamen bij hen altijd allerlei gevoelens aan te pas... er werden direct conclusies getrokken... Het leek hem verstandiger er nog niets over te zeggen. Misschien was het allemaal een verzinsel en als het waar was, dan was er nog tijd genoeg om er over te praten.
Hij reed de hoek om en zag Pie voor de winkel van zijn ouders staan. Een beetje slungelig, met zijn handen in zijn zakken stond hij tegen de muur geleund, een sigaret tussen zijn lippen. Precies zoals je dat soort jongens altijd op plaatjes en in films zag. Nozem, bedacht hij grimmig. Hij moest Mia vragen of zij met Toke had gepraat. Die jongen was niets voor haar...
‘Dag...’ zei Pie, zonder zijn sigaret uit zijn mond te nemen.
Pierre knikte kort en reed het paadje langs het huis op. Toen hij uit het schuurtje kwam, stond Mia hem al in de keukendeur op te wachten.
‘Wat vreselijk...’ begon ze.
Hij keek haar aan. Wist zij al wat er gebeurd was? De blik in haar ogen maakte duidelijk, dat hij niets hoefde te vertellen. Zij had het al gehoord.
‘Hoe weet je het?’ vroeg hij.
‘Ik hoorde het... bij Olivier in de winkel... Verschrikkelijk...’ Zij schudde haar hoofd.
‘Tja...’ Hij liep langs haar heen de keuken binnen. Wat kon hij anders zeggen?
Zij volgde hem. ‘Weten ze al wie er dood zijn?’
Hij bleef staan en keek haar aan. ‘Bedoel je, dat je dat niet weet?’
‘Nee...’ Er lag een onzekere blik in haar ogen. ‘Wie... wie zijn het, Pierre? Iemand, die wij kennen?’
Hij trok langzaam zijn leren jekker uit en hing hem over een
| |
| |
stoel. ‘Een hebben ze al gevonden... Van de twee anderen weten ze niet of ze nog leven.’
‘Wie was het?’ Zij keek hem gespannen aan.
‘Walter Mankowiecz.’
‘Grote God!’ Zij sloeg haar hand voor haar mond en staarde hem met grote, starre ogen aan.
‘Tja...’ zei hij weer.
‘Kom gauw mee...’ Zij ging hem voor naar de voorkamer, die alleen 's zondags werd gebruikt en de rest van de week leeg achter de matglazen ramen van de schuifdeuren lag. Het was er, zoals altijd, koel en het rook er naar boenwas. Zonlicht viel de erker binnen en weerkaatste op het gepolitoerde, met een glazen plaat bedekte blad van het salontafeltje. Midden op het tafeltje stond een vaasje met een paar anjers en ernaast een schaal met vijf sinaasappelen. ‘Ga zitten, jongen... Maak het je eens echt gemakkelijk.’
Mia liep naar de kast en haalde er een borrelglaasje en de fles keizerbitter uit, die alleen 's zondags op tafel kwam. Pierre ging in een van de fauteuils zitten. Zij zette het glaasje voor hem neer en schonk het tot de rand toe vol. ‘Hier... drink maar lekker op.’ De fles werd naast hem op de grond gezet. Mia liet zich in de fauteuil tegenover hem zakken en keek hem bezorgd aan. ‘Pieker er nu niet te veel over.’
‘Ach...’ Hij haalde zijn schouders op, wilde niet zeggen, dat het ongeluk niet zo'n bodemloos diepe indruk op hem had gemaakt als zij scheen te denken. Walter was dood, dat was afschuwelijk, maar het leven ging gewoon verder - maar zo iets konden vrouwen nu eenmaal moeilijker begrijpen dan mannen.
‘Sie had het van de vrouw van iemand van de technische dienst gehoord,’ legde zij uit. ‘Maar die wist nog geen namen.’ Zij schudde haar hoofd. ‘Walter... En je had hem pas nog gesproken, he?’
‘'n Week of wat geleden, ja’ Hij nam een slokje.
‘Arme Walter... En hij maakte zich nog wel zo'n zorgen over al de veranderingen, die er zouden komen...’
Hij knikte en voelde zich niet erg in de stemming om erover uit te weiden.
| |
| |
‘Tja...’ Zij scheen erover uitgepraat te zijn, maar kon het gebeurde toch niet loslaten.
‘Is hier nog iets bijzonders gebeurd?’ vroeg hij.
Mia haalde haar schouders op. ‘Bijzonders... bijzonders... Ik zou niet weten wat... O ja... Frans heeft bericht gekregen van Dompvloed...’
‘En?’ Dompvloed was een firma in agenturen waar ze op het kantoor een jongste bediende nodig hadden. Er had een advertentie in de krant gestaan en Frans had erop geschreven en was uitgenodigd eens te komen praten. Dat was nu twee weken geleden.
‘Hier...’ Zij haalde een envelop uit de zak van haar schort en legde die voor hem neer. ‘Lees zelf maar... Ik geloof niet, dat het iets voor die jongen was...’
‘Ze willen 'm dus niet?’ Hij haalde de brief uit de envelop en vouwde hem open. ‘... de indruk, die U tijdens dit onderhoud op ons maakte...’ ‘... eisen die wij menen te moeten stellen...’ ‘... moeten wij U tot onze spijt meedelen...’ ‘... geen aanleiding zien om...’ ‘... inmiddels verblijven wij...’
‘Dat is dan verdomme mooi!’ Hij legde de brief met een klap op het tafelblad en keek haar hoofdschuddend aan. ‘Ze moeten die jongen niet... Geen wonder! Als hij bij mij zou komen solliciteren en ik zou hem eens goed bekijken...’
‘Wat mankeert er aan hem?’ vroeg ze. ‘Ik weet, dat je tegen die lange haren van hem bent, maar op straat zie je niets anders! Dat is niets bijzonder meer, Pierre!’
‘Het gaat niet om z'n haren! 't Gaat om wat hij natuurlijk tegen die mensen heeft gezegd!’
‘Wat zou hij gezegd moeten hebben?’
‘Al die theorieën van hem... De mensen moeten dat niet en dat is maar goed ook! Waar zou het heengaan als we allemaal...’
‘We zijn niet allemaal zeventien!’ Ze lachte. ‘Je moet niet alles ernstig nemen wat zo'n jongen zegt... En bovendien vond ik het van het begin af aan geen goede baan voor hem... Het is geen jongen voor op een kantoor. Jij weet dat net zo goed als ik, Pierre!’
| |
| |
‘Kun jij me misschien ook vertellen wat we nu met hem moeten beginnen?’
‘Er komt vast en zeker wel iets waar hij aardigheid in heeft. Werk, dat hij met plezier doet. Frans is niet lui.’ Mia zuchtte en stond op. ‘Arme Walter,’ zei ze opeens. Toen: ‘Wat voor werk je in de toekomst ook zult moeten gaan doen, Pierre - zoiets als vandaag zal dan in ieder geval niet meer kunnen gebeuren...’
Hij keek haar na, terwijl zij de kamer uit ging en probeerde zich te herinneren wie hem die dag precies hetzelfde had gezegd.
|
|