| |
| |
| |
Hoofdstuk negen
Er stond een oud poortje aan de Wolleweversgraft, dat heette 't Buskruit-poortje. Dat was zoo'n soort uitvalspoort van vroeger dagen. Liep men door de Vloedstraat, dan was de toegang naar het water afgesloten door de oude stadsmuur. De pakhuizen met de exotische namen stommelden op het water aan; Japan, Mexico en Java las men daar boven de stijf gesloten sluippoortjes. En verderop stonden Ploeger, Maaier en de Egge.
Avond was het. Van afstand tot afstand sponnen de straatlantaarns hun kortdurende illusie. Maar verder heerschte overal het donker, overvuld van de geheimen der sloppen. De muren hadden bulten, nissen en blinde ramen.
De rug van dien man, die daar door de Vloedsteeg liep, was precies zoo zwart als de muur, die hij volgde. De rechterschouder strookte die muur. Men zag het silhouet zich tegen het lantaarnlicht in verdichten; en dan twintig passen verder slokte het donker hem weer op. En dan streek het licht van de volgende lantaarn weer een helle streep langs de lijn van de schouder, en de schaduw, die achter hem aan sloop, werd lichter en korter.
En dan dacht men, op een gegeven punt: Waar is hij nu? En dan zag men hem weer voort loopen; hij maakte een rare breede schaatsenrijdersslag; het leek, of hij maar al grooter werd. Dat werd een loopen, dat de aandacht van dengene, die hem volgde, met zich mee trok. Men zag hem de kleine lichtplas voor een verlicht venster doorwaden. Hoog boven zijn hoofd
| |
| |
zat een opening in de eindelooze zwarte rotswand, die de man volgde; een door een witte lap geblindeerd lichtraam. Een man in die pakhuis-kamer had de voetstappen gehoord, en schoof nieuwsgierig de scheef hangende witte lap op zij; men zag het zwarte silhouet van een menschenhoofd een oogenblik lang.... En in de Buskruit-poort verdween die man. Je keek nog een oogenblik die leege straat in, die nu vergeten en verlaten alleen verder stuntelde, de gracht verder langs. Die Buskruit-poort was die man dus in gegaan. Die nauw toe-loopende trechter, waar het blauwe vergif van het donker in opgepropt stond. De man dook die krocht in, en hij stond er in stil. Die poort liep recht op de gracht aan; een zwakke gloor van de gensters over de golven sloop er over de grond. Zoo schuchter viel zij neer op de schouder van den man, die naar de gracht ging.... Hij bleef een oogenblik tegen de muur geleund staan, en het leek, of het verval van die achterbuurt, de wintersche eenzaamheid van die nacht op hem neerzegen. Toen golfde het gang-breede verwelf van de poort weer met zijn voetstappen mee, boven hem voort. Hij liep al weer.
En toen stond hij voor de donkere sloot, die de gracht was. Daar lag een schip in, dat de schuchtere intimiteit van de verlichte roef bangelijk tegen de kaaimuur gemeerd had. Het schijnsel van een lantaarn schampte over het boord; het helmhout leek als met kalk bestreken, en op de plecht stond het licht van het vooronder achter de tralies van de koekoek gevangen. Door het achterste poortje zag men de kleine olielamp branden; haar schijnsel gulpte door die patrijspoort
| |
| |
over het gruwelijke zwarte water uit; soms bewoog dat even.
Het ongeluk was over Sjoerd Eiberts gekomen, die daar op de kaai voor dat schip stond. Hij wist zelf nauwelijks, wat hem naar de Vrouw Geertje toe dreef. Was het om Katrien, dat hij Jouks gezelschap zocht? Hij had nooit het geluk bij een vrouw kunnen vinden. In zijn hart verachtte hij haar, die zich mooi opmaakten, en met lachjes en kuren zich van den man de kost kochten. Hij had vroeger, wanneer zijn kameraden het gezelschap van een meisje zochten, zijn toevlucht wel in een herberg gevonden. Hij overblufte er de anderen met zijn felle verhalen. Maar in zijn hart wist hij, dat de lafheid hem daartoe dreef. Hij gaf zijn moeilijk bijeen gespaarde geld uit; hij verpande zijn bezit, zijn horloge en zijn kleeren, om zich een roes te kunnen drinken. Hij beschuldigde zichzelf van lafheid en hij moest zijn verlangen weg drinken. Hij was jaloersch op zijn vrienden, maar wilde hun dat niet laten merken, en begon met hen te twisten. Wanneer ze bij hem terug kwamen, ontving hij hen met een snauw. - Zoo, 'eb je je weer laten beet nemen?, placht hij schamper te vragen. Dat was een terrein, waar hij niet de meeste kon zijn. En nooit was zijn drift tot heftiger uitbarsting gekomen, dan op de avond, toen men Jouk Taling, die een meisje gevonden had, waarschuwde, dat zijn vrind in het Musschennest de boel kort en klein sloeg. Door de eruptie van die roes leek Sjoerds verlangen gedoofd. Hij had zijn geld uitgegeven; zijn kermisgeld; en hij had zijn bezit verpand tot zijn bonker, zijn jekker, toe. Hij had daar schuw en door zijn eigen drift verslagen gezeten. Het lijf leek
| |
| |
vastgeklonken aan het tafelblad, zoo zwaar leunde het er tegen. Hij had het hoofd opgeheven, toen Jouk voor hem was gaan staan, en had opgekeken, als uit een kuil. - Nou zie je, waar je me toe 'ebracht 'ebben, had hij gezegd met lallende lippen. - Waar ik je toe 'ebracht 'eb, antwoordde Jouk verwonderd. Hij begreep niet, welk verband er kon bestaan tusschen zijn eigen handelwijze en die van Sjoerd. - Kom mee, Sjoerd. - Hij had medelijden met Sjoerd. Hij dacht er niet aan, zich vroolijk te maken omdat Sjoerds heerschzucht de nederlaag geleden had. Het ontroerde hem, Sjoerd daar te zien als een bang en koppig kind. Hij liep naar den kastelein en dwong hem Sjoerds geld en zijn horloge terug te geven. Dat was zoo gemakkelijk niet gegaan. Hij had zich brieschend voor den kroegbaas opgesteld, en met de politie en een schandaal gedreigd. Totdat eindelijk de man bang was geworden, en alles, geld en goed, terug gegeven had. Jouk had zijn lessen bij Sjoerd goed geleerd. Als een kind zoo schuchter was Sjoerd met hem naar boord geloopen; en het was goed tusschen hen geweest. En Jouk had later nooit met een woord over deze avond en deze zonderlinge avonturen gesproken. De vrouw maakte Sjoerd schuw; ze wilde hem verleiden, zoo dacht hij, zijn zelfbeheersching prijs te geven; zijn jongensachtige schuwheid had hij zijn leven lang niet verloren. Hij was op geen enkel terrein voor een laagheid terug gedeinsd. Maar wat deze wereld betrof: tot geen van de kleine laagheden, waar zijn kameraden toe overgingen, had hij ooit kunnen besluiten. Hij had zich nooit kunnen overgeven. Totdat hij Katrien ontmoette. Ze had een regelmatig ge- | |
| |
zicht, een vreemde gladde huid, en toch was het nog iets anders, wat hem aantrok. Ze was ook zacht en opmerkzaam, en hij verwachtte om een of andere reden van haar, dat ze hem zou kunnen behouden, als ze wilde.
Toen hij voor de gracht stond, was het, of de eenzaamheid op hem toe vloog. Wat had hij hier gewild? Hij moest de tanden samennijpen, om zich te binnen te brengen, wat hij van plan geweest was. Het donker veegde zijn ideeën weg; hij had aan de waterkant willen gaan zitten en zich over dit vreemde besef van alleen-zijn bukken; er was niet meer dan wat droefheid in hem. Er was niets om over te toornen, niets, om zich over te verblijden. Niets. Geen vraag en geen antwoord. Hij zag een paar punten in de verte - lantaarnlichten. Hij strompelde over de flinten, struikelde en viel tegen de muur op. Het was niet heelemaal vallen, maar het deed hem goed, een oogenblik met het hoofd tegen de steenen van de muur gehurkt te blijven staan. Het meisje, Jouk Taling en het schip waren nu wel ver van hem vandaan. Hij streek met zijn handen langs de steenen; een kleine beweging, die veel leek op die van een dier. Nu, hij leek misschien ook op een dier, dat de wanden van zijn kooi onderzoekt, die mensch, die de wanden van zijn kooi onderzocht. Een kleine mensch, die door het donker verraden en vereenzaamd was.
Hij stond nu voor de loopplank, die hem op het dek van de ‘Vrouw Geertje’ zou voeren. Zijn voet zweefde al boven de plank, toen hij zich scheen te bedenken. Hij hoorde stemmen in de roef, en vroeg zich af, wat de oude Taling en Jouk met elkaar te bepraten kon- | |
| |
den hebben. Hij sloop nu voorzichtig verder over de plank, voetje voor voetje ging dat, en zoo liep hij ook door het gangboord naar de plecht. Daar bukte hij; zijn groote zwarte schaduw, die voor hem uit viel, kroop op hem toe, en kwam dichter bij hem, naarmate Sjoerd platter op het dek lag; en ten slotte glipte ze in hem terug. Hij vleide zich zoo prompt en voorzichtig op het dek, alsof men op hem toekeek, en hij z'n kleeren niet wilde bevuilen. Toen legde hij zijn hoofd op de ruit van de koekoek. En toen luisterde hij dan naar het gebrom onder in de buik van het schip.
- Je laat die meid loopen, hoorde hij Abel zeggen.
- Nooit. Ze is krek zoo goed as ieder ander, antwoordde de jonge stem.
Er was een verwezen trek op het gezicht van den man, die op het dek lag. Hij luisterde naar het brommen der stemmen, alsof hij er een voorspelling over zijn eigen leven van verwachtte.
- Er komt geen goeds van, as je 'n boerenmeid op 'n schip zetten.
- Is ze d'r minder om, dat ze niet op 'n schip geboren is? 'n Boer is zoo goed 'n mensch as wij; en waarom zou ze 't werk an boord niet kunnen leeren. Dat is toch geen duivelskunst. Er zijn toch meer schippers, die een vrouw van de wal vandaan 'enomen 'ebben? - Hm. 'n Melkmeid.... smaalde de oude.
- Zoo. Dus ze was je wel goed genoeg, as ze 'n boerendochter was mit 'n dik stuk geld? Maar mij is ze zoo goed genoeg.
- 'n Melkmeid. Wat moet dat nou voor schipperin worden, herhaalde Abel.
- Die melkmeid, vader, is te goed, dan dat iemand
| |
| |
één kwaad woord van 'er zegt. En as ik de kans krijg, trek ik mit 'er op 'n eigen scheepje. Dan zien je maar, dat je 't zonder mij klaar zeilen.
Het bleef een oogenblik stil in het kleine vooronder. Die slag komt aan, - zei de man, die op het dek lag te luisteren in zich zelf.
- Je trekken mit 'er op 'n eigen schip? - Die gedachte was toch nog nooit in Abel opgekomen.
- As 't je bij mijn niet anstaat, zoek je maar 'n ander schip, 'eb je immers zelf 'ezegd. - Ze waren op dat oogenblik twee vijanden, die elk voor zijn eigen plaats vechten; de vader en de zoon stonden als vijanden tegenover elkaar.
- En waar wou je 't geld vandaan 'alen, om je 'n schuit te koopen? Er lag nu zulk een botte trots in de toon, waarop die woorden gezegd werden, dat het Sjoerd Eiberts verwonderde, dat ze niet door een uitbarsting van woede of een vechtpartij werden gevolgd. - Zoo. Moet je me dat zoo zeggen? Dacht je dat ik anders vergeten zou, dat ik zoo kaal as 'n rat was?
Het was, of die twee er een genoegen in vonden, elke herinnering aan de verwantschap, die er tusschen hen bestond, in flarden te scheuren. Dat was ook werkelijk zoo. Het schonk Jouk voldoening, tegen zijn vader zoo critisch te staan, als hij het tegen zijn kameraden deed. Het deed hem pijn, te zien, hoe de toorn de vaderlijke gevoelens verdreef; en tegelijk was er een gevoel van opluchting in hem. Hij bekeek zijn vader met andere oogen. Hij zag, dat hij twee tanden in de kaak miste; hij lette scherp op, waar hij aarzelde en onzeker werd. Hij mat zijn eigen kracht aan die van den ouden man.
| |
| |
De toorn vergiftigde hun het bloed; ze stonden weer een oogenblik stil naast elkaar en een moment later sloeg hun de vlam naar het gezicht en die ging daar niet weer weg. Wat sta ik hier met een dik rood hoofd, dachten ze; ze waren gegeneerd en wilden over hun eigen kopschuwheid heen praten. En toch hadden ze zooeven nog stil naast elkaar in deze zelfde roef gezeten; Abel had in zijn bijbel gelezen, en had over het heil van zijn ziel gedacht.
- Dat was wel noodig, vader, dat je me 'ielp ont'ouwen, dat 'k geen cent bezit. Maar.... as je me is 'ielpen? Je staan daar zoo rechtop.... as je me wat leende.... Je geldpongel is er groot genoeg voor.... Misschien kon je borg staan voor me.
- Ik jou geld leenen, om mit die stalmedam te trouwen? Nog niet voor ééne cent sta 'k je borg.
Jouk had zijn vraag gedaan, om zijn vader te tarten; maar hij schrok van de blinde drift, waarmee deze antwoordde. En hij had er spijt van, dat hij het gezegd had. Want die niets ontziende toorn van zijn vader beroofde hem van een illusie; hij bemerkte, dat de afstand tusschen hen veel grooter was dan hij had geweten. Als een berooide stond hij er een oogenblik. Een kilte viel hem op de leden. Hij had graag die laatste stap weer terug gegaan, als dat had gekund. En, eerlijk gezegd, nog toen zijn vader dat laatste woord gezegd had, wachtte hij een oogenblik; zijn vader zou dadelijk zeggen, dat hij die woorden niet meende.... Maar Abel zweeg; hij stond rechtop met vertrokken lippen, en de klamme nadruk zonk diep in den jongen Taling in.... En toen begreep hij....
Waar hadden ze eerder zoo tegenover elkaar gestaan?
| |
| |
Op de rivier bij de zandzuiger was dat geweest.... Hij was er grootsch op geweest, dat hij het schip behouden had.... Zijn vader had hem niet bedankt.... Toen hadden ze elkaar ook een oogenblik met dezelfde koele oogen aangezien....
Hij keek aandachtig zijn vader aan en een lachje nestelde zich in zijn mondhoeken.... - Dus je waren bang voor me, - dacht hij smalend. - Ik ben 't voor jou niet. As je niet m'n vader, maar 'n vreemde voor me waren, zou ik dan graag mit je werken? Ik begrijp, dat ik van je geen hulp te wachten ben. Je noemt je m'n vader. Ik moet er om lachen. Ik wist niet, dat je zoo was....
Zijn bloed stolde. De drift stond als een hard brok in hem. Hij greep het mes, dat hij bij zich droeg, op de wijze van de veen-jongens. Hij greep het met twee vingers bij de punt van het lemmet; het hecht hing naar beneden.... hij had geleerd, het met een boog door de lucht te werpen, zoodat het in de vlucht omsloeg. Wien het raakte, ging het door de kleeren en de huid heen. Maar hij bedacht zich weer; stak het bij zich, alsof hij het voor een of ander doel had willen gebruiken, en liep naar de kleine deur. Daar bleef hij staan, en keerde zich om.
- Wees er op bedacht, dat ik van je weg ga, zoo gauw ik 'n schipper 'evonden 'eb. Ik 'eb je wel goed begrepen. Ik ben 'ier zoo veel as over en te veul.
Hij bleef al te lang staan, toen hij die woorden gezegd had. Verwachtte hij, dat zijn vader hem zou terug roepen? Maar Abel bleef zwijgen.
Dus 'et is er toch zoo mit 'esteld, dacht de zoon. Waar- | |
| |
om 'eb ik zoo even niet 'egooid met m'n mes? Ik 'ad 'et moeten doen.
Toen hij op het dek kwam, liep hij bijna tegen Sjoerd Eiberts op.
- Ik kom mit je praten, Jouk. Je sprak laast over 'n schip koopen. Ik weet er een voor je. Een, dat voor niet te veel geld te krijgen is.
Een oogenblik twijfelde Jouk. - Had Sjoerd hun twistgesprek afgeluisterd? Traag antwoordde hij:
- Welk schip meen je?
- Kom mee an de wal, dan kun' we beter praten.
Het was de Sjoerd Eiberts uit de tent van den goochelaar, die voor Jouk Taling de plank van de ‘Vrouw Geertje’ af ging.
Onder een lantaarn in de Vloedstraat stonden ze stil. De arm, die de lamp droeg, ontsprong vlak boven hun hoofd aan de muur. Daar stonden hun schaduwen op geteekend: twee naar elkaar gebogen hoofden. De straat lag leeg en verlaten. De kostgangers van de slaaphuizen waren ter rust gegaan, en de kijvers en vechters der sloppen waren verstomd.
- Je kent de tjalk van Wigger Boetes?
Jouk knikte.
- Die ouwe Boetes is door de diakenie aan z'n eind 'ebracht, en de kerk verkoopt nou de schuit. Voor vier duizend ben je kooper. Ken je 't schip?
- 'n Beste ijzeren tjalk, antwoordde Jouk. - We 'ebben wel samen 'ebuurd an Sluis Zes.
- Dus 't schip lijkt je? - vroeg Sjoerd.
- Lijken doet 't schip me zeker, was het antwoord. -
| |
| |
Maar ik weet niet, waar ik 'et geld vandaan 'alen moet.
Waarom geeft Sjoerd zich zooveel moeite voor me, vroeg Jouk zich af. - Is ie Katrien zoo gauw vergeten? - Maar hij ontgaf zich die vraag ook weer.
- Je kan hyp'teek nemen, drong Sjoerd.
- Maar ik bezit niets, zei Jouk moedeloos.
Sjoerd floot zacht tusschen de tanden.
- Misschien weet ik 'n middel, om je te 'elpen, zei hij toen langzaam. Jouk keek hem vragend aan.
- Daar boven, zei Sjoerd nu, - is 'et kantoor van de korenveemen. Daar ligt meer dan je noodig 'ebben.
- As ik 'et er maar 'alen kon, antwoordde Jouk.
- Misschien kun je dat....
- Ze zullen me de sleutel niet willen geven, zei Jouk lachend.
Maar Sjoerd lachte niet mee. Hij keek Jouk ernstig aan, en zei voorzichtig:
- Aan 'n sleutel is wel aankomen. As ik er 'is een voor je krijgen kon?
- Ik ben geen inbreker, was het antwoord.
- Nee. Dat ben ik ook niet. Maar ik dacht, dat je geld noodig 'adden. Enne... je 'ouwen je nou zoo groot... maar ik meen toch, dat jij 'et waren, die mit mij de paling-kar bij Steven 'elicht 'ebt. En je 'ebt van m'n wijn edronken, en de segaren 'erookt, die ik zoo bij de weg vond....
- Nou, 'oe kun jij dan aan de sleutel komen?
- Wat scheelt jou dat? Je gaan toch op mijn raad niet in.
- Ik 'ad niet direkt nee moeten zeggen, dacht Jouk. - As ik op die menier an 'n schip kon komen? Ik kon
| |
| |
het geld later teruggeven. - Het was, of Katrien een oogenblik dicht bij hem had gestaan, en nu verder van hem weg ging.
- Nu, zeg is, 'oe je daar binnen komen kan?
- Dat is daar toch 'eel makkelijk. Er is daar 's nachts geen mensch in 'et 'eele 'uis niet. As je een keer tegen 'et 'ek op loopen, vliegt 'et open.
- En de sleutel van de deur en de geldkast....
- As ik je zeg, dat ik daar voor zorgen ga, 'oef je je daar geen drukte meer voor geven. Zorg maar, dat je morgen om precies deze tijd 'ier bent, dan komt 't restje van zelf. Maar mondje dicht. Kan ik op je rekenen?
- Ik zal er wezen, antwoordde Jouk.
Wat ging er in den jongen Taling om, toen hij de volgende avond met Sjoerd Eiberts door de verlaten Vloedstraat naar de korenpakhuizen sloop? Welnu, men kan zeggen, dat zijn ziel om en om geploegd was door het uur, dat hij beleefde; door het lot, dat hij beleefde, en door elk ding, dat de wereld hem toonde. Hij gaf amper antwoord op de vragen, en de wenken, die Sjoerd hem deed. Er stond ergens een roode vlek aan de hemel; was het een stad; brandde er een huis? Zijn hart klopte, alsof het breken wilde. Hier loop ik met Sjoerd, dacht hij; hij keek met groote oogen de vochtige donkerte van de avond in; misschien ben ik morgen rijk, dacht hij. Hij wist goed, wat hij op het spel zette.... Maar, zoo dacht hij, het is goed, dat we hier loopen.
Zag hij niet, dat Sjoerd een teeken gaf aan een man, die in een zijstraat geposteerd stond? Die man droeg
| |
| |
een uniform en er blonken knoopen op diens kleeren. Een torenklok sloeg. De voorslag van het carillon spartelde door de hemel, toen ging het uur op het groote, trillende bekken slaan. Misschien over een half uur, misschien over een uur, dacht Sjoerd. Dan is het uit met je, Joukje. Wanneer de koddebeiers je overloopen, en je mee naar het bureau nemen.... Wanneer je voor drie, vier jaar weggaat naar Hoorn, zal Katrientje je niet eens goeien dag zeggen. Ze zal misschien een keer om je huilen.... en dan zal ze je vergeten.... Misschien zal ze geen enkele traan om je laten.... En dan is het mijn beurt. Dacht je, dat Sjoerd wat vergat? Er zit nog zoo een kleine blauwe plek aan m'n scheen, daar is op een avond een hard houten hakblok tegen gekomen. Dat voel ik soms nog. Domme kleine knobbe, dat je bent. Wou je hebben, dat ik je zou helpen, om met Katrientje op een scheepje te komen? Waar zie je Sjoerd Eiberts eigenlijk voor aan? Dacht je soms, dat die achter z'n eigen ongeluk aan ging loopen? Als je omkijkt, kun je de koddebeiers achter jou aan zien loopen.
Ze wringen zich door het hek; Sjoerd morrelt een oogenblik aan de deur, en dan staan ze in het portaal, dat hen met zieke achterdocht ontvangt. Is dit hetzelfde kantoor, waar hij het geld van de vracht voor zijn vader kwam halen?
En nog weer later heeft Sjoerd in het kantoor een kaars aangestoken, en wil, naar het schijnt, de groote lessenaar gaan openbreken. Maar hij bedenkt zich weer.
- Ik 'eb m'n steekbeitel vergeten.
- Kun je daar niet zonder?
| |
| |
- Nee, we moe'n terug. Of wil jij probeeren, wat je doen kunt.... ik ga terug, 'et ding 'alen....
Alleen staat de jongen van Abel Taling nu. De onrust zit hem in 't bloed; hij weet nu, dat hij alleen in het gebouw is; hij heeft koorts. Op een moment staat de schrik hem in de leden; hij heeft vergeten, wat hij heeft willen bereiken. Zijn toekomst is dood en verdorven voor hem; Katrien is zoo ver van hem weg; een stip in de mist.... De zenuwen slaan op zijn maag; die functionneert averechts; hij durft niet loopen; zijn tanden klapperen. Men moet het geluid op straat kunnen hooren. Hij kan de kaars niet meer vasthouden, en durft de valsche sleutels niet meer aanraken. Als hij de voet verzetten wil, zakt de vloer onder hem weg. De lichaamssappen klotsen door zijn ingewand; hij schrikt van het geluid. Hij ziet het licht van zijn eigen kaars over de muren dwalen, grillig en onhoorbaar en valsch als een dwaalspook.
Nu, hij is in een kantoor; de bloemen van het behangpatroon vallen op hem neer; nu, hij is maar een schipper, wat heeft hij in dit kantoor willen doen?
Maar de moed wappert even in hem terug; wat beteekent het ten slotte, wat maakt het uit, dat hij hier een paar honderd guldens heeft willen weg nemen? Hij wil ze nog weer terugbrengen ook....
En hij valt als een razende op de laden van de lessenaar aan.... zijn eigen woede verslaat hem; hij kan zich niet langer beheerschen. Wanneer er menschen in de beneden-verdieping waren, zouden ze hem al lang hebben vernomen. Maar het huis is leeg; de galm
| |
| |
van de voetstappen, die er overdag gingen, zijn al lang door de holle kille stilte verteerd.
Hij is doornat van zweet en misselijk; van zinnen is hij; hij maakt zich kwaad op de gesloten deuren, alsof die een mensch waren.... Hij weet niet meer, wat hij doet.... Nog een minuut, en hij kan weer in de straat staan, flitst net door hem heen; hij is nu behekst door een zinneloos verlangen naar de veiligheid van de straat. Hij wil er loopen, in die straat; hij weet een oogenblik niet meer wat van het geld af; hij is vergeten, waarvoor die deur open moest....
De eene impuls verdrijft de andere; hij heeft absoluut geen stuur meer over zijn eigen plannen.
Hij laat alles in de steek.... het licht, de loopers, de linnen zak, en hij stort naar de deur terug.... hij is al bij die deur.... hij staat al op de trap....
Maar dan roept hem een stem terug. Het geld in de lessenaar roept hem... hij ziet het voor zijn oogen... het ligt achter de deur, die hij zooeven niet open heeft kunnen krijgen.
En hij is al weer bezig voor de schrijftafel; hij grient, omdat hij die niet dadelijk open kan krijgen; hij heeft wel wat weg van een hond, die voor een dichte deur wacht. Al grooter wordt in zijn verbeelding de som, die daar ligt.
En nu weet hij maar al te goed, wat hij wil. Hij heeft de tol voor dit vervloekt bedrijf betaald. Zijn lijfgoed is door de secreties van het lichaam doorweekt; maar hij is zoo kalm, alsof hij op de luiken van zijn vaders schip stond.
Louwrens is den schipper Abel Taling gevolgd....
| |
| |
Vreemd, Abel wijkt geen oogenblik van de kaaimuur; dat komt Louwrens zoo zonderling voor. Hij is nog geen uur geleden voorbij het kantoor van de veemen gekomen, en heeft daar Jouk Taling met Sjoerd Eiberts zien binnen sluipen als een dief. Dat is hem vreemd voorgekomen. Hij is naar het schip de ‘Vrouw Geertje’ geloopen, om Abel te spreken. Hij heeft den vader in een vreemde, overspannen toestand aangetroffen. Hij heeft geen woord over Jouk kunnen zeggen. Abel is met verschrikte oogen langs hem heen gegleden, het donker in. En nu loopt Abel langs de kaaimuur; hij blijft telkens staan, en ziet, verslonden door zijn eigen gepeinzen het water over.... Het gedrag van den vader komt Louwrens al even vreemd voor als dat van den zoon.
Hij kan zich ten laatste niet langer inhouden; hij loopt op Abel toe, en tracht nu met hem te spreken.
- 'Et is 'n beetje diezig van avend. Abel. - Wat zegt men tegen een man, die midden in de nacht een uur lang bij het water heeft langs geloopen, en telkens is blijven stilstaan, alsof hij zich op een of ander besluit bezon? - 'Et is 'n beetje diezig vanavend, Abel. -
- Ja, er hing wat mist, vanavond.
Dat antwoord beviel Louwrens wel. Er was zoo zoo'n beetje bezorgdheid om Abel in hem. En die minderde wat, toen hij Abel dat kalme antwoord hoorde geven. Dat kan toch immers, dat een onverschillig woord meer ontspanning geeft dan een lange, uitvoerige betooging?
- Ik loop met je mee zoo ver, Abel. - Ik moet ook die kant uit.
Nu loopen er twee langs het water. Dat kan soms een
| |
| |
heel groot verschil maken, of er een of twee menschen langs het water gaan.
- Ik 'ad je zoo even willen vragen, Abel. Is Jouk aan boord?
- Neen, Jouk was aan boord niet.
- Ik ben je jongen 'n uur geleden tegen 'ekomen, Abel.... Of, tegen' ekomen.... Ik 'eb em zien staan voor 'et ketoor van Lammert de Vries....
Opeens weet Abel nu, dat dit de plek is, die hij zelf in zijn verbeelding gezien heeft.
- Onder de lanteern 'eb j'em zien staan, - vraagt hij gulzig.
Ja, knikt Louwrens. Hij heeft de lippen stijf toe en er is iets koddigs in de zwaarwichtige, dienstijverige haal, die zijn hoofd maakt. Abel duikt een moment alsof hij een slag verwacht. Maar hij kan achteloos zeggen:
- Dat is goed mogelijk.... Maar wat was er dan mit den jongen.... 'Ij moet toch ergens staan....
- Ja, maar ik 'eb er 'em zien binnengaan. Abel.
- Nu, 'ij zal er een boodschop 'ebben....
- Is er dan soms midden in de nacht volk op ketoor bij Lammert de Vries?
Nu, er is een groot ijzeren hek met punten als van speren voor het veemterrein van Lammert de Vries. Het hek lijkt dicht en als men er langs loopt, gaat men er achteloos aan voorbij. Maar als men nauwer toekijkt, ziet men, dat het slot er loos bij hangt. Er is ook een opening, waar men ongehinderd door kan. En.... bewoog er zich een licht achter het venster van het bovenraam? Als men onder die muur staat, en men
| |
| |
ziet tegen die enorme steenklomp op naar boven, dan is het, of men voor een rotsburcht staat, en er een klein spievenster op u neerziet.
Abel kijkt omhoog.
- Zie, - zegt hij, - ze zijn er nog laat aan 't werk, daar boven.
Het dringt nog niet goed tot hem door, wat dat open hek en het dwaallicht achter het raam beteekenen. En....
- Ja, - ze zijn aan 't werk daar boven, - antwoordt Louwrens. Ik heb me vergist, denkt hij. Ze zijn daar nog aan het werk. En hij loopt nog tien, nog honderd passen met Abel mee. Maar dan herinnert hij zich, hoe die twee zwarte gestalten van Jouk en Sjoerd daar naar binnen geslopen zijn. Sluipen zoo menschen, die een eerlijke zaak te verrichten hebben? Louwrens heeft lang genoeg op 't Atje gewoond, om te weten, hoe insluipers plegen te loopen. Hij is er geboren en getogen.
En hij maakt rechtsomkeert; vlak voor het slaaphuis de Horlogerie keert hij op zijn schreden terug; hij neemt afscheid van Abel, en met iedere stap, die hij nu doet, gaat hij zich meer haasten.
Het verwondert hem niet, dat de deuren, die toegang naar het veemkantoor geven, alle open zijn. Hij loopt met voorzichtige stappen het gebouw binnen.... de trappen op....
Daar ziet hij den jongen Taling bezig.
- Taling, verdorie, wat begin je nou.... klinkt opeens Louwrens' stem.
Vreemd, het verwondert Jouk maar weinig, dat
| |
| |
Louwrens daar is. Louwrens ziedt van kwaadheid, (hoewel hem de zaak niet aangaat). En toch is er iets vertrouwds in het feit, dat het Louwrens is, die daar staat. Eigenlijk is het Jouk te-moede, alsof hij nu eerst recht veilig zou kunnen verder gaan.
Jouk is maar amper iets geschrokken, en toch spreekt Louwrens zoo driftig, alsof het zijn eigen bezit was, dat daar werd aangerand....
- Wat begin je daar? Ben je gek 'eworden? Wat wou je; wou je naar 'Oorn toe? Heeft die Eiberts, die boef, je op'ezet? Hoe kom je zoo achterlijk, dat je niet begrijpt, dat ie de plietsie is gaan waarschouwen? Die zal zoo da'lijk wel 'ier zijn....
De woorden fluiten Louwrens' mond uit; ze sissen tusschen zijn door de zwartigheid weggevreten tanden door. Maar wie let daarop.
- Je bent gek, - geeft Jouk hem terug.... Hij lacht om het idee.... Sjoerd naar de koddebeiers....
Maar tegelijk valt het hem in, dat Sjoerd nog steeds niet terug is gekomen. Waar is hij zoo lang gebleven? - As je me niet gelooven, gaat Louwrens door, - waarvoor dacht je, dat Sjoerd je in de steek 'elaten 'et? Jouk weifelt. Het wil er nog niet bij hem in, dat Sjoerd Eiberts hem hier met een booze bedoeling in de steek gelaten heeft....
Er gaan menschen in de straat; men kan hun voetstappen hier hooren.
Louwrens knort een vloek; hij slaat kort besloten de kaars uit Jouks handen, en trekt hem mee naar het raam. Beneden hen, in de verlaten straat, nadert Sjoerd, en hij praat ijverig met twee menschen, die hij de weg naar hun raam wijst.
| |
| |
De moed ontzinkt Jouk. De kansen zijn zoo vaak gewisseld deze avond; hij kan zich nu ook niet meer herstellen; hij weet niet meer, wat hij beginnen of laten moet.
Maar Louwrens heeft het hoofd niet verloren; hij trekt Jouk met zich mee naar het tegenoverliggend raam, dat op een werf en op de gracht uitzicht geeft.
Zonder zich een oogenblik te bedenken, springt Louwrens op het afdak, dat zijn aan het donker snel gewende oogen bespeuren. En als een slaapwandelaar volgt hem Jouk.... Hij ploft op het platte dak neer; de val verdooft hem, en hij zakt door de knieën. Maar zijn gezel laat hem niet de tijd, zich te bedenken.
- Vooruit, - sist Louwrens, - dacht je, da'k voor jou achter de tralies wil?
En hij dwingt Jouk, zich langs de goot te laten zakken, de werf op. Daar zijn ze tusschen balen en vaten een oogenblik veilig. Maar niet lang; ze zien het schijnsel van de lantaarns der agenten zich in de richting van het opgeschoven raam bewegen....
Een korte minuut later staan ze beide aan de overkant van de gracht.... in veiligheid zijn ze nu.
Hoe was dat nu toegegaan met het berouw over zijn hardvochtig gedrag jegens Jouk en met die verandering, die er in Abel Taling had plaats gegrepen? Nu, het was of een vuist hem in de borst had gevat, die hem het verder gaan belette.
Hij lag in de allerdonkerste hoek van de roef weggekropen. Er was niets dan het donker van de nacht om hem heen. Wanneer hij nog dichter aan de grond had kunnen sluipen, om een antwoord van God op zijn
| |
| |
vragen te verkrijgen, had hij dat gedaan. Hij boorde het gezicht in het duister; het omving zijn gezicht als een kussen. Het deed hem goed, die duisternis om zich te weten. De gefluisterde woorden gleden van zijn lippen, ze leefden er een oogenblik in, zoo bezonnen en ingekeerd als de rust in het vertrek zelve. Een man, die alles op het spel gezet heeft, en zijn laatste troef voor God uitspeelt. - Ik spreek in deze donkere roef tot Je. Ik kan het donker wel in kijken, maar ik zie U niet. Is het waar, dat Je voor mij zijt, als een herder voor zijn schaap? Als dat zoo is, laat me dat dan weten. -
De gloed heeft zich door de kachelpot heen gebrand, op de eene kamerwand is het donker minder zwart, die wand vangt wat gloor van die roode kachelbuik. Hij kijkt in het schemerachtige licht, dat tegen de wand slaat, en het is, of die muur golven gaat. Hij wordt onrustig, die man; hij steekt de lamp aan; zijn vingers beven. Hij ziet in de kleine vierkante spiegel, hij kijkt doelloos naar zijn eigen pupillen. Het kleine kille vlekje, dat in de iris glimt, gaat grooter worden; hij ziet de omtrekken van zijn gelaat niet scherp meer. Hij kijkt en kijkt en zijn oogen tranen niet. Wat een groot bleek gezicht kijkt naar hem terug. Het gezicht zet op; het komt naar hem toe; hij wordt bang; men kan zijn eigen oogen niet meer vertrouwen. Hij ziet van de kamer niets meer.
Nu ontwaart hij iets anders. Het gezicht verdwijnt, en een ander tafreel wordt voor die man zijn oogen geschoven.
Het werd voor zijn oogen gezet als een andere plaat in een film. Het beeld staat plotseling in het gezichtsveld;
| |
| |
men heeft het niet verwacht, toen het kwam, en men is er nog niet mee klaar, wanneer het weer verdwijnt. Men had het willen terugroepen; het glipt zoo stil weg; men weet ook niet welke wet het komen en gaan van die vizioenen beheerscht.
Een donker water. Golven zoo log en zoo zwaar alsof het water olie was. De huizen zijn even donker als het water. Een lantaarn vlamt op; er staan twee menschen onder. Abel heeft de gezichten niet kunnen onderscheiden, maar hij weet, dat Jouk een van die twee is. Het beeld verdwijnt, maar het laat een onrust na; er is iets niet in orde met die twee; maar van welke kant komt het gevaar, dat men voelt aankomen? Het vizioen verdwijnt weer.
Nu bidt die man. Het is een vreemd oneerbiedig indringen in het wezen van den Schepper, dat bidden van een man als Abel. - Hier sta ik nu voor Je in de hoek van de roef, zegt hij. - Hij sprak tegen God, alsof hij Zijns gelijke was. Men kon niet zeggen, dat het ontzag in deze aanspraak ontbrak. Maar soms lag er een onbeschaamde gemeenzaamheid in zijn woorden. Dan trilde er in zijn spreken de aanhankelijkheid, welke er leeft tusschen twee vrienden, die veel gemeenschappelijke herinneringen hebben.
Er kwam een sterke drang in Abels woorden. De behoefte aan verzekerdheid werd zoo groot; ze groeide hoog boven zijn weerstand uit. Zijn zinnen berichtten hem niet meer, wat ze waarnamen, maar alleen wat zijn bewogenheid verwachtte. Er stond een sterk ruischen in zijn ooren; er was een storm losgebroken in het kamertje. Een geluid als van een geweldige gedreven wind, dacht Abel. Hij hoorde geluid achter
| |
| |
zich. De klapdeuren, die toegang naar de roef gaven, sloegen open. Abel rees op, liep met gehallucineerde blik naar de deurtjes en sloot ze weer. Maar opening was hem niet gegeven. Welke duivel had zijn leven lang hem het licht benomen? Hij wist, dat zijn ziel zwart was van zonden. Er was geen plek aan hem, die niet onrein was.
Hij ging weer terug in zijn hoek, en bekende God in welke stukken hij een onnutte knecht geweest was. Het was hem niet gemakkelijk, dat hij zijn vastigheid opgaf; het was, of het merg uit hem weggenomen werd. Hij beefde over zijn heele lichaam; het zweet drong door elke porie. Het sterke levensinstinct van den schipper, gevoed en gevormd door gevaren te water en te land, verzette zich. Hij had zijn leven lang een accoord met zich zelf gemaakt; daar moest hij nu een streep door zetten.
Opnieuw sloeg de deur achter hem open. De gordijnen voor de poortjes wapperden, alsof ze op de tocht hingen. Abel stond op en ging ze sluiten. Bedachtzaam deed hij ze dicht; hij lette er op, dat ze goed sloten, maar verwonderde zich niet. Hij ging naar zijn plaats terug, en opnieuw moest hij weer opstaan, om de deur dicht te doen. Tot zeven keer moest hij dat doen. Er hing een duif in een kooi, en toen de deur voor de zevende keer geopend werd, sprong de deur van die kooi open, de vogel fladderde verschrikt naar buiten, en zat met angstige oogen in een hoek. Wat een vreemd, angstig geklepper van vleugels was dat in het vertrek.
Een bezoeker, die de deur had zien open gaan, maar overigens niets bijzonders opmerkte, was het dek van
| |
| |
het schip op gegaan. Louwrens bleef in de deuropening staan.
- Wat gebeurt 'ier - vroeg hij. Hij zag Abel verwilderd en met verschrikte oogen rechtop in de roef staan.
- Wat 'ier gebeurt?, antwoordde Abel met nadrukkelijke stem. - Hierwerden zeven duivelen uit'eworpen.
In zeer verwarde toestand loopt er nu een man langs het water. Hij heeft nu alle steunsels afgelegd; en heeft zich op genade en ongenade aan God overgegeven. Maar nu is de eenzaamheid ook tot zulk een ondraaglijke last geworden, dat hij zonder een inspraak van Hem, dien hij zocht, niet een uur langer kan. Hij loopt vlak langs het water; wanneer zijn voeten uitglijden, zal hij zonder zich te-weer te stellen, daar een graf vinden....
Zijn gedachten dwalen steeds om dat woord, dat hij gelezen heeft. Het woord van den Herder. Hij vat de woorden aan, hij keert ze om, maar ze willen niet tot hem gaan spreken. Hij staat besluiteloos voor het water; zal hij de laatste stap doen?
- De goede herder - zoo valt hem dan in, - stelt zijn leven voor de schapen. -
En wat gebeurt er nu? Nu dan. Nu wordt dien kortzichtigen mensch een blik gegund in de ontzaglijke diepte van dat woord. Een klein, klein begrip van de verknochtheid van den Maker met zijn formeersel wordt hem klaar.
Nu dan, nu staan er tranen in zijn oogen. Wat is er gebeurd? God heeft dien armen vereenzaamden
| |
| |
mensch aan het hart gedrukt. Heeft zich als een vader over hem ontfermd.
Hoe komt het, dat hem nu een nieuw woord invalt? Dit: - Gelijk een vader zich ontfermt over de kinderen, zoo ontfermt zich de Heer over degenen, die Hem vreezen. - Hoe komt het, dat Abel op dit oogenblik deze woorden invallen? Ze troosten en verontrusten hem beide. Heeft hij-zelf zich over zijn eigen kind ontfermd? Hij herinnert zich het vizioen, dat hem zoo even Jouk in een gevaarlijke toestand heeft laten zien. Een zeldzaam, acuut telepatisch vermogen heeft hem dit gezicht gegeven. Hij begrijpt er nu de bedoeling van.
Louwrens is op een afstand den schipper gevolgd. Het komt hem zoo vreemd voor, dat Abel daar in het holst van de nacht bij het water langs loopt.
Zooals een vader zich ontfermt over de kinderen. Dat woord laat Abel niet weer los. Hij heeft het niet gemakkelijk met die uitspraak. Als hij de oogen sluit, ziet hij de letters nog voor zich staan, alsof hij voor het geopende Boek zat.
Maar er ligt nog een andere onrust naar hem op de loer. Hij zit daar nu nog op de afgereden bank in de roef, en kan zijn kom koffie nog drinken. Maar zoo gauw hij zich de vreemde waarschuwing van Louwrens voor de geest zal roepen, kan hij dat niet meer.
Wanneer hij zich die te binnen brengt, en het vizioen, dat hij zelf gehad heeft, dan kan hij niet meer daar op die bank blijven zitten. Hij loopt op en neer in de kleine, de al te kleine kooi, die de roef is, en de ge- | |
| |
varen, die den jongen kunnen treffen, bedreigen hem zelf in erger mate. Het uur schuift achter de muren voorbij, bij tusschenpoozen stipt de torenklok een getal aan. Eén uur is het. En dan twee. En de jongen is er nog niet.
Die vader loopt nu al niet meer in het kamertje op en neer. Al zoo lang niet meer. Die is al door alle kwade vermoedens en angsten afgereden als een ziek paard door harde meesters. Als rukwinden zijn de voorgevoelens op hem neergevallen. Hij is moe. Hij zit nu op de bovenste tree van het trapje, en er zijn nu niet meer zoo veel overleggingen in hem. Hij heeft den jongen in gedachten reeds een zware misdaad zien begaan; hij heeft hem zelfs de hand aan zijn eigen leven zien slaan. En als hij naar Katrien is gegaan, en hij zal niet bij zijn vader terug komen, zoo heeft Abel bedacht.... Maar nu zit hij daar dan op die trap, en de kilte en de eenzaamheid kruipen tegen hem op. En hij zegt nu alleen maar zoo nu en dan tot zichzelf: - 'Et is mien kind toch. - 'Et is mien kind toch....
Hij zit heel lang zoo, zonder zich te bewegen. Maar er komt eindelijk toch gerucht van naderende voetstappen. Abel blijft stil zitten.
Zoo, als Jouk daar zijn vader op de rug ziet, vliegt hem een onrust aan: Wat is aan zijn vader overkomen, gedurende zijn afwezigheid?
Maar dan staat Abel eindelijk op, hij rekt zich uit, en ziet Jouk aan, alsof hij zijn eigen kind nooit eerder gezien heeft.
- Ben je terug, jongen.
- Hoe is dat - denkt Jouk; - ik kom om twee uur
| |
| |
in de nacht thuis, en ik word niet met verwijten ontvangen? Wat is 'ier gebeurd?
En.... - Wat is 'ier gebeurd - denkt Louwrens. Ik draaf van den vader naar den zoon, en ik weet niet, wie van de twee me 't meeste noodig 'eeft. Toen ik dacht, dat ze 't met elkander eens waren, 'adden ze ruzie samen; en nu kom ik 'ier en denk, dat ze 't met elkaar in 't wier zullen krijgen, en ze zijn 't eens. Maar hij wilde toch niet weggaan, voor hij zijn gedachten over het beloop van de avond gezegd had. Hij had ook kunnen weggaan, zonder daarover te spreken; maar hij rekende zich dat tot een plicht. Hij had naar zijn inzicht aan Abel wat te danken. De menschen van 't Atje en de anderen waren van elkander onderscheiden door allerlei zaken, waarbij politie en justitie te pas kwamen. De burgers en de vrije schippers ook, waren van een ander slag, dan de menschen uit de Kromme-elleboogstraat. Wat hem betrof, hij ging prat op de keeren, dat hij in de strafgevangenis was ingesloten geweest. Maar voor een schipper, die een eigen schip bezat, paste het niet, zich met politie-zaken in te laten. Dat soort dingen kon men aan de menschen van 't Atje overlaten.
- Ik 'eb met je zoon 'epraat, Abel. Ik 'eb 'em van de werf van De Vries vandaan 'ehaald,.... of liever van 't kantoor van De Vries 'eb ik 'em vandaan 'ehaald, - verbetert hij zich zelf, alsof hij bang is, dat Abel niet begrijpen zou, hoe alles in zijn werk gegaan was.... Het past een mensch niet, om naar het goed van zijn naaste te staan; maar onderweg 'eb ik nagedacht,.... 'Oe komt 'et, dat jouw Jouk naar 'et geld van een ander grijpt? Ik 'eb 'edacht.... Sta je goed met je
| |
| |
zoon? Waarvoor moet je zoon een inbreker zijn.... Nu, is er ooit grooter armoe op de wereld te zien geweest, dan die, waarin deze man uit de Kromme-elleboogsteeg spreekt? Het ontzag voor de schippers komt in zijn woorden duidelijk uit. Abel hoeft zich geen oogenblik beleedigd te achten, omdat Louwrens zich met zijn zaken bemoeit. Die blijft trouwens binnen de perken van zijn kaste.
Maar Abel valt dit niet op. Hij heeft maar één woord gehoord van de toespraak, die Louwrens tegen hem gehouden heeft. En men mag zich nog verwonderen, dat hij dat woord opgevangen heeft, want hij kan eigenlijk alleen maar blij zijn op dit oogenblik: Jouk is terug, zonder dat hem iets overkomen is. Het is nog niet een afgesneden zaak tusschen hen. Maar.... Jouk een inbreker? Heeft hij goed verstaan? Nu begrijpt hij dus, wat het te beteekenen had, dat de jongen midden in de nacht in het kantoor van Lammert de Vries kon zijn. En nu begrijpt hij de waarschuwing, die hij gekregen heeft.
- Is dat waar, Jouk, dat je in'ebroken 'ebben?
Inbreken is niet geld wegnemen. Maar dat woord beteekent justitie, misdaad, zonde en ondergang.
- Ja, knikt Jouk. Nee, schudt heftig Louwrens. Al had Jouk werkelijk het geld weggenomen, dan had hij nog neen geantwoord. Dan juist goed had hij neen gezegd. En nu bekent Jouk, en maakt al de inspanning, die hij, Louwrens, zich die avond gegeven heeft, te-schand?
- Dus op die manier 'ad je an 'et geld voor 'n schip willen komen? - zegt Abel bedachtzaam. Maar een verwijt ligt er niet in die woorden. Niet het geringste.
| |
| |
Eerder is er een zelfbeschuldiging in vervat. Het beteekende heel wat, dat de schrik voor dat begrip verdrongen was door het verlangen, eigen schuld te bekennen.
- Nu dan - zoo zegt hij, - 'oeveel 'ad je dan noodig, Jouk. Is er 'n schip, dat je koopen willen?
- Och, koopen, koopen. De tjalk van Wigger Boetse komt te koop.... Maar.... - Hier aarzelt hij even. Dan kan hij zich echter toch niet weerhouden, een vraag te doen.... - Maar waarom vraag je daar naar? Wat geeft dat? Geld 'eb je ommers ook niet.
- Nee, maar ik zou hypteek op de praam kunnen nemen, antwoordde toen Abel.
- Maar vader....
Jouk weet niet, wat hij hoort. Het is, of een luwe wind hem op de leden valt. Op deze toezegging had hij allerminst gerekend. En toch heeft Abel hem de belofte van zijn hulp gegeven. Jouk weet niet, hoe hij zich houden moet. Hij staat hier en zijn vader naast hem; hun belangen gaan in heel verschillende richting; van hun moeilijkheden is er geen enkele weggenomen, en toch zijn ze het eens geworden. Het doet hun zelfs nog goed, dat ze daar zoo zonder dat ze een woord spreken, een oogenblik naast elkander staan. Dat hebben ze nooit zoo gehad. Zeker, in Jouks jeugd hebben ze het goed gehad samen; maar nu is het weer precies zoo - alleen zijn ze nu beiden zich bewust van elkaar en van dit geluk: zich een te weten. En nu voelt Jouk ook, op welk een gevaarlijke weg hij is geweest. Deze avond en al de tijd, dat hij met Sjoerd Eiberts omgegaan heeft.
- Ik zal morgen met je gaan, de tjalk van Wigger
| |
| |
bezien; bij mij kan de jongen van m'n broer Evert komen. We moeten 'et gauw met den notaris in orde maken, en, en.... schrijf morgen naar de Empen, en stuur Katrien m'n groeten.
|
|