De menschen spraken tegen God als tegen hun naaste. Arend Overman klom in een boom; in de hoogste iep, die er langs de kaai stond, klom hij, en riep: - Heer Jezus, nu kan ik niet dichter bij Je komen.
Deze menschen zaten op een avond in een groote kring bij Bernard van Welsum om de tafel, en spraken om beurten.
- Waarom 'eb je leste maal verteld dat Abel Taling met zichzelf doende was, vroeg streng Johan Weerselo aan Arend Overman.
- En waarom zou 'k et niet doen?, vroeg Overman. - Die schipper zat 'ier ommers as 'n kat in 'n leeg 'uis. Dat zie je toch zelf ook wel. Ik 'oef je toch van dien schipper niets vertellen.
- Op 'n schip zou ook wel eens 'n kind van God kunnen wonen.
Maar op dat woord begon Weerselo te lachen. Het kwam hem zoo komiek voor, dat Abel een ‘kind’ zou kunnen zijn. De nasmaak van enkele bittere ervaringen krulde smadelijk zijn lippen. Neen, schudde hij heftig. Het was, of de wet oordeelde over de genade. Men kon aan zijn gezicht zien, dat hij tot de uiterste grens van de kaste der gezeten burgers ging, en daar omkeerde. Hij keek de kring rond en verklaarde Overman voor goed voor ontoerekenbaar.
- God kent de harten, zei Bernard.
- Alles goed en wel, antwoordde Weerselo, - maar as iemand as Abel de passie gaat preeken, loert ie op schoppens.... Laat je toch niets wijs maken; ik ken Abel langer as vandaag.
- Er staat 'eschreven: - Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt....