| |
| |
| |
Hoofdstuk zeven
Als je nu weleens een voorjaar beleefd hebt.... dan weet je van deze dingen. Nu moet je niet ja zeggen, als het neen is.... Maar wat er in de lente in je wakker wordt, beteekent veel meer, dan het verlangen naar de warmte van de zon, naar het licht van de dag; je moet letten op het plan, dat je invalt, als de knoppen grooter worden. De oogen, die de andere oogen zoeken, zijn vaster en zijn zich sterker van de eigen gave bewust.
De vorst ging in '91 voort in het voorjaar tot Maart. Toen zeilde er een vloot van dertien, veertien schepen door het veld. Dàt was een gezicht; dat bleef den mensch lang bij, die dat gezien had. De schippers hadden de zeilen klaargemaakt; ze flodderden daar achter elkaar aan door het kanaal; het geroep van de horens en van de hooge stemmen was niet van de lucht. Dat ging voort tot de sluis; daar zat nog zulk een bonk ijs, dat de varensgasten een dag werk hadden, eer ze de schutkolk door waren. En ook verder-op zat de vaargeul dicht.
Maar toen gingen er een stuk of wat schippers op pad naar de houthandel van Heiman, en kochten er voor niet te veel geld oude houtzagen. Zagen, die niet meer gebruikt konden worden om balkens te zagen kochten ze.
En de dag daarop stonden ze met zes en twintig man op het ijs. Sporen door het ijs zaagden ze, waar ze met de schepen door konden. Door-de-regel bonden ze een stuk steen onder aan de zagen, zoodat het ijzer weer
| |
| |
gemakkelijk naar beneden ging. Van die drukzagen waren dat.
Het rak, dat ze op een dag deden, konden ze wel afgooien met een steen; maar dat hinderde niet. Zoo ijsden die menschen voort met elkander. IJzen noemt de schipper dat werk. Wie op de wal staat, verwondert zich over het geduld, waarmee die menschen hun schepen door het kanaal martelen; maar wie dat werk gedaan heeft, weet, dat de verwachting de spieren spant.
Nu was er een bij het gezelschap, dat was Asjee; die had een drijvende winkel. Die zei in 't lange-laaste: We moeten anders te-werk gaan. En hij ging met een paar menschen kleine dennen uit het bosch halen; stroopen mag men wel zeggen. Toen zijn ze te-werk gegaan en hebben het ijs gekneveld. Met die boomen bogen ze de schollen ijs los.
Al die dertien schepen waren aan mekander vastgemaakt. En des morgens stak er een de horen. Die blaasde de misthoren, om de anderen te waarschuwen, dat het werk een aanvang nam. En dan trok een sectie van dertig man naar voren. Die moesten, groot en klein, aantreden, alsof ze soldaat waren. Niemand mankeerde er op het appèl; Asjee ging na, of ze allen present waren.
Wat een dagen gaf Maart toen. De zon nestelde zich tusschen de nevels en verdreef ze. Het prachtigste weer van de wereld was het daags, en des nachts was het nog vriezen.
En daar werd met man en macht een eind ijs los gekraakt. Alle schepen bleven tot twaalf uur stil liggen. Gaten werden door het ijs gebogen, tot het scheurde.
| |
| |
De los-gewrikte scholden werden aan de kant gezet, en onder de andere scholden gezet; zoodat er een spoor voor de schepen kwam. Daarna was het eten.
Maar om twaalf uur. Wanneer dan het sein van beginnen gegeven werd. Wie daar bij stond, wreef zich de oogen uit. Die zag al die schippers uit de luiken van die scheen kruipen, en daar kwam de koppel naar voren. Twee kwamen er op het voorste schip en gierden af, en de eindeloos lange sleep voer daar achter aan. Aan de eene kant van het kanaal was een goeie lijn; en daar trokken ze langs weg. Zingende. En nu heb je nooit zulk een zotte troep spreeuwen bij mekaar gezien, als die koppel uitbundige schippers. Zoo zonder maat of model zongen die van de ketting geslagen schippersmenschen; ze pierewierden door elkaar als een troep spreeuwvogels. Achter hen lag de stad, daar vroeg elke oven om turf. Er was geen kluit meer tusschen de wallen. Daar lag het goeie geld op hen te wachten. Doe open de poort; de Watergeus ligt voor den Briel.
Zoo borstelden ze voort; langzaam maar zeker. Ze keken iedere avend getrouw naar de lucht, om te zien, of er ook ander weer zat. Ze keken op naar de beer en de melkwegt; de steerns hingen nog wel eens in de lucht, maar ten slotte kwam er de Noordwester storm los, die gaten in het ijs sloeg, zoodat er ruimte kwam. De goeie tijd was er.
Ze schoten zoo mooi op de turfhoopen aan, en alles op de wereld leek die schippers mooi en best. De schepen waren samen aan de reis gegaan, en ze bleven pleizierig bij elkaar. Alleen het schip van Abel was een paar dagen achter geraakt. Door het toedoen van
| |
| |
Louwrens. Die kwam op een middag op ‘De Vrouw Geertje’ met een benepen gezicht.
- 'n Gat in 't schip, Abel.
- Och, je 'ebben altijd wat, antwoordde Abel. - 'Oe zou je 'ier nou 'n gat in je schip krijgen? Je ben toch nergens tegen op 'evaren?
- Kom maar bij me in 't ruim, dan kun je 't water 'ooren kloppen, antwoordde Louwrens.
Er zat niet anders op, ze moesten er met hun drieën op af.
- Kijk, zei Jouk, daar komt 'n ijsscholde naar binnen. Het was een mooi gat en ze mochten blij zijn, dat ze het scheepje nog zoo wat drijvend hielden. Ja, ze moesten er in 't lange-leste toch nog mee bij Joosten op de werf, om de kop uit 't water te laten draaien. Daar kreeg Louwtjen 'n klein plankjen in z'n schip; dat kostte hem veertien gulden goed.
- We komen door dit ongeluk te laat bij de turf, mopperde Jouk.
En werkelijk lagen ze een dag lang besluiteloos in het hoofdkanaal. Daar was niet anders te laden op dat oogenblik dan wat lok; uitschot-turf, waar de flarden bij-hingen.
- Wat denk je, dat ze in Aerem gebrek aan scheerkwasten hebben, antwoordde Jouk, toen Abel er over begon, om een vracht van dat lok in te nemen.
Maar Abel ging diezelfde avond nog naar den veenbaas toe.
- Kan ik dat lok laden?
- Maar dat is ja zuiver afval.
- Dat weet ik wel. Maar ik wou er een vracht van hebben.
| |
| |
- Om mij mag 'et wel, antwoordde de man. - Maar al 'et volk is bezig in de wieken.
- Ja, maar je zal toch wel 'n man of wat over 'ebben? - Net as je zeggen. 'n Man of wat.
Abel praatte een oogenblik over wat anders. Maar toen ze van elkaar zouden gaan, begon hij weer over die paar man, die nog vrij waren.
- Ja weet je, zei de baas, toen hij daar zoo in het vooronder zat achter een glas. - Ja weet je....
- 'Et is me 'n extra rondje waard, as ik morgen de last in krijg, viel Abel in.
- Ja weet je, dan was het 't beste, dat we voortda'lijk de turfmakers bij langs gingen en zeggen, dat ze morgen vroeg komen.
Zoo gezegd zoo gedaan. Ze gingen die huisjes bij langs, en Abel gaf de boodschap, dat er een extra penning aan zat, als ze ‘De Vrouw Geertje’ in één dag laadden. Nu, daar zou het niet aan mankeeren.
De volgende dag, toen het laden druk aan de gang was, zei Abel tegen Jouk: - Ga jij naar de Dogge, en vraag, of hij morgen vroeg om drie uur ons komt jagen.
Ze hadden afgaande maan; en 's morgens luchte maan, dus er was licht genoeg.
De morgenmaan hadden ze. Je hebt manen, die om zeven uur opkomen, en om tien uur ondergaan; en dat schuift zoo op, tot in 't langelaaste krijg je je morgenmaan; daar varen de schippers veel op; want ze weten dat de Noordenwind een langslaper is.
En ja; de Dogge was om drie uur present; de jaaglijn - die was van een touw, dat nog wel apart geslagen werd - de jaaglijn kwam aan de mast, en dat ging
| |
| |
voor dag en dauw op de stad aan. Ze moesten den scholdewachter en den bruggeman uit bed kloppen.
Op deze reis deden ze in twee dagen wat hun soms wel veertien dagen gekost had.
Ze waren de eersten, die dat voorjaar de turf binnen Aerem brachten. Het was niet meer dan lok, wat ze voeren, maar ze werden met gejuich binnen gehaald. Er bestond opeens geen beter turf op de wereld dan het lok, het haverstroo, het uitschot, dat zij voeren.
Vrinden, bekenden en kooplui stonden op de kaai. Ha, nu waren ze weer in de stad, ze keken zich de gracht, de kade en de boomen van de wal aan, alsof ze die nooit eerder gezien hadden.
Van alle kanten kwam men op de schippers toe en drukte hun de hand. Er gingen een paar stemmen op, die riepen, dat ze de turf moesten nat maken.
- Nu, vooruit maar, zei Abel, die geen groot vriend van sterke drank was. Maar hij was te verstandig om niet in te zien, dat het een plechtig oogenblik betrof. En daar schoof die klucht menschen het Koperen-Torenplein over op het Musschennest af. Dat was een oud schipperscafé, een rare groote kist was de zaal, waarvan de bultige muren rondom beschilderd waren met alle poorten van de oude vesting. De Korendragers-poort, de Cellebroeders-poort, de Zoutkeetpoort en de Predikheeren-poort stonden daar op de muren te-pronk. Daar dronken die menschen een goeie borrel, zooals dat toen het gebruik was. De venters, scharrelaars en kooplui waren in een beste stemming, want er zou nu weer te verdienen zijn.
En toen gingen de jasjes uit en de luiken van het schip. Er was niemand, die er van repte, dat er vlossen en
| |
| |
vezels bij de losse turf hingen. Alle turf was even goed op dat pas.
Nu was het lossen begonnen. En vlugger dan ooit een schuit gelost is, kwam toen ‘De Vrouw Geertje’ leeg. Veel vlugger nog dan de turf het schip binnen gekomen was, verliet ze het schip weer. In een dag waren de dikke honderdduizend turven er uit.
En des avonds zaten ze samen aan het ronde tafeltje in de roef. Abel en Jouk. Jouk zat op de bank; hij hield een opgetrokken knie tusschen de in elkaar gestrengelde vingers. Hij deed niets dan toekijken op zijn vader, die het geld van de last telde. Een poos lang gleden de munten door Abel's handen. Het papier, dat in zijn zak gekreukeld was, legde hij behoedzaam apart. Dat was een heel plechtig oogenblik.
- Wat 'ebben we 'n gelukkige voorjaarsreis, zei Abel, terwijl hij z'n oogen liet gaan over de vol-belegde tafel. Het geluk was hem bijna te groot.
- We 'ebben 'n benauwde winter 'ehad, jongen, maar wat we in'eteerd 'ebben, ligt daar nu met deze ééne reize weer op tafel.
Het water daar bij de Koperen-poort was een viersprong; als een groote platte teil lag het plein daar tusschen geschoven. Daar kwamen nu een voor een de schepen van het veld aan.
Jouk was op het dek van ‘De Vrouw Geertje’ bezigmet de dweil. Het pleizier om het voorjaar en de komende bezigheden na de eindelooze wintertijd maakte hem ongedurig; hij probeerde een paar keer het liedje, dat de ladersploeg van de veldmenschen gezongen had, toen ze het schip naar het kanaal getrokken hadden.
| |
| |
Maar hij durfde niet te hard, zoo bang was hij dat hij zijn eigen stem niet baas zou kunnen. En met gulzige greep vatten zijn handen het gereedschap. Het grachtwater gudste in breede kringen over het hout.
De dauw moest je van de luiken spoelen; die beet je de teer van 't schip. Pleizierig, dat je niet meer 'n bijt 'oefde te hakken, voor je water had. Vlug slierde de dweil over het zeilkleed. Toen vatte hij opnieuw de puts en spoelde gangboord, voor- en achterplecht. Zoo koel en zoo versch als het water stond hij daar op de planken.
Op 'n schip was je nooit klaar, overlegde hij. Nou hadden ze 't die winter 'n goeie beurt 'egeven; maar as je naar je natuur te werk ging, pakte je de zeeppot en schrobde de boorden, het zeilbord en 't 'elmhout overnieuw. En 'n roetbaard vanzelf onder de kim; 'n vinger dik.
Een voetstap op de loopplank deed hem opkijken van zijn werk.
- 'Ou maar op, je schip is mooi zat zoo, riep Sjoerd Eiberts. Hij kwam ongenood, ongeweigerd het schip op.
- Naar mijn zin niet, antwoordde Jouk kort. Hij nam de kleine schrobbekwast en schoffelde onder de lier. Toen bleef hij stil staan; de handen geleund op de dweilstok.
- Op 'n schip kom je nooit klaar, zei Sjoerd. Zijn blik gleed keurend over tuig en hout.
- Ben jullie al weer leeg?, vroeg hij toen verwonderd. - Je ouwe heer kan d'r maar gauw mee.
Jouk stond onder het praten door aandachtig naar Sjoerd te kijken. Hij zag iets heerigs aan hem. Je kon
| |
| |
zoo niet zeggen, wat voor apartigs je aan 'em bespeurden; maar hij was toch anders as 'n ander. Sjoerd ‘kende meer as rechtuit’, meende Louwrens. Die vertelde elk voor meenens en eerlijk, dat hij het paard van den Dogge had gebeterd, en met den booze in verbinding stond. En het kind van 'Endrikje 'ad ie belezen volgens 't zeggen. Wat ik weet, is voor jou duister; maar het was beter, dat ik er ook niet van wist, placht Sjoerd te zeggen, als men er hem naar ondervroeg. Zou hij werkelijk meer as recht-toe kennen?
- D'r is op 't heden potjeskerms in 't Niemers, begon Sjoerd weer. - Da's nog is 'n kermse, jong; op de Vischmark en op de Groentemark staan op 't moment zooveel spullen, dat je d'r geen been door kan trekken. - 't Zal d'r niet voller wezen as op de Deventer kermse, vond Jouk.
- De Deventer kermse? Ach man, die is er ja zuver niks bij. Je 'ebben er spullen en piassen en 'n restje muziek op de Beestenmark, die je 'ier van z'n leven niet ziet.
- In Deventer in 't stoomcarresel 'ebben we 'n bult schik 'ad, vorig jaar.
- Ja, daar was je toch ook bij de koppel, bedacht Sjoerd. - Je waren maar mooi blij, dat je de sleutel grepen, kwam hij plagerig. Zijn oogen stonden driest, rond zijn dunne lippen leefde gedurig een lachje en hij had zich ingesponnen in een besef van meerderheid, waar hij katachtig-sluw mee speelde.
- Je waren zelf anders ook aardig op dreef, meende Jouk.
- Och, daar ben je jonk voor. Maar wat dunkt je,
| |
| |
Taling, moet' we van avend samen kermis 'ouwen in 't Niemers?
Jouk haalde de schouders op. Vroeger waren hun die vermakelijkheden verboden; hun hart had er wel naar uit gegaan, maar ze 'adden er ook al stil heen moeten gloepen. Je kocht je 'n bordje poffertjes, of 'n glaasje van dat rooie goed....
- Nou?, drong Sjoerd.
- 't Komt me niet uit, dit keer, zei Jouk, wat norsch. - Gedallast?, informeerde Sjoerd.
- Och, zei Jouk met een schouderophalen; - 'k 'eb er geen plan op 'ad....
- Dus toch: 'n leege buus, oordeelde Sjoerd lachend. - Nou, ik wil d'r geen hartzeer van 'ebben ook; je hebt 't krek 'erooid; ik bezit nog precies twee cent. En om daar nou de 'eele avend zonder 'n cent te verteren, naar de piassen voor de spullen te koekeloeren....
Sjoerd bleef 'n oogenblik min of meer geheimzinnig met z'n felle grijze oogen naar Jouk staan kijken.
- Het 'oeft je dit keer geen cent te kosten, zei hij dan. Hij praatte met plots vergrimde mond, en in zijn oogen leefde een dreigement. Pas op, ik vraag je geen tweede keer.
Jouk had geen groote lust, om te gaan. Maar hij was nieuwsgierig gemaakt. Wat de slimme Sjoerd in zijn schild voeren mocht?
- Wie moet er dan betalen? Jij misschien?
- We betalen geen van twee, gaf Sjoerd bedachtzaam terug.
- Wat is dat weer voor smoes van je?
- Dat is net 't zelde. Maar kleed jij je maar aan, van avend; en kom om zeven uur bij me.
| |
| |
De zon danste in honderd kille gensters over het rivierdek. En het avontuur begon den jongen Taling te lokken.
- Je kan me wel leenen, begon hij weer; maar hoe lang moet ik straks kroppen, eer ik die centen weer boven water 'eb?
- Ik leen je geen cent.
- Nou, wat praat je dan van kermis 'ouwen?
Maar Sjoerd wilde niets meer los laten.
- Wij gaan samen kermis 'ouwen, zei hij enkel. - Zorg maar, dat je klaar ben om zeven uur. We liggen mit 't schip aan de Gasfabriek.
Avond.
In het vooronder van de Eibertsen ontwaarde Jouk al spoedig na zijn komst de spanning, die er tusschen menschen heerscht, die zooeven nog in een twistgesprek verwikkeld waren. De woorden, die gesproken werden, klonken onzuiver, in de oogen leefde nog de onrust van het dispuut, en de adem ging nog licht en vlug. Voor de spiegel, die in het ‘kamertje’ hing, stond Artje, de tweeling-zuster van Sjoerd, en wrong zich de kam door het stugge haar. Het gebreide jak omspande nauw het lijf, en het roode gezicht glom, alsof het gevernist was. In de hoek naast de kleine kachel zat Eibert. Sjoerd stond tusschen de klapdeurtjes. De kleine kajuit leek een hok van duiven, die op uitvliegen staan. De avond, een fluweel-zwart wonder, stond lokkend achter de poortjes. Een lichte, amper zichtbare dampigheid heulde met het waterdek van de gracht.
- Maak je maar mooi, bespotte Sjoerd zijn zuster. -
| |
| |
Maak je maar mooi voor je mooien vrijer.
- En waarom zou ik 'et niet doen?
- Omdat er door de 'eele stad niet zulk 'n valsch element loopt as die Jaammes van jou.
- Ik zou niet weten waarom de jongen minder is as 'n ander.
- Nee, maar wees er op bedacht, dat je je ongeluk aanhaalt.
- Sjoerd, zei, beducht min of meer, de zuster, - als er 'n ongeluk van komt, komt 't door jou.
- Als ie je vanavend durft halen, zal ik 'em tracteeren, zooals ie van z'n leven niet is op'eknapt, waarschuwde Sjoerd.
Waarom Sjoerd zoo tegen den armen Jaammes mocht te-keer gaan?, vroeg Jouk zich af. De nijdige blaf van de keeshond op het dek stoorde hem in zijn overleggen. Het dier ging te-keer, alsof het den bezoeker, wiens voetstappen men in het gangboord hoorde, wilde verscheuren.
- Dag Eiberts, dag Artje, groette de nieuw aangekomene, een jongen tjalkschipper uit Holland. De versch-gestreken boezeroen stond bol boven de bruine manchester-broek. Hij had die winter geloopen om Artje; maar of hij veel pleizier van zijn vrijerij beleven zou? Hij durfde Artje amper aanraken, waar Sjoerd bij was. Op het dek hoorde men de hond van voor naar achter vliegen.
Sjoerd en Jouk begaven zich spoedig daarop aan dek. Tot zijn verwondering zag Jouk, dat de hond een zwart voorwerp droeg. - Waar 'et dier zich zoo op vergrimmen mocht? Je kon 'et met de oogen niet bijhouwen. Zeker 'n rot 'evangen.
| |
| |
Maar toen hij op de plecht stond, kwam hem een zwart stuk leer onder de voet. Hij bukte zich, en hield een uit elkaar gereten pantoffelschoen in de handen.
De hond, nu grommend, dan weer keffend, alsof hij door alle furiën opgejaagd werd, wierp er zich op, en verscheurde het leer, zooals hij dat met het andere stuk gedaan had. De jonge schipper schoot de gespschoenen aan, die hij, zooals onder schippers toen mode was, aan dek gelaten had. De hond had zich dus op de schoenen van Artjes vrijer zoo kwaad gemaakt.... Het beest had het leer vertrokken en verscheurd, alsof het een stuk papier was; de snippers lagen verspreid over het dek. Jouk keek naar Sjoerd. Die bukte zich en streelde het dier. En zoo stil en onderworpen vleide de hond de kop tegen Sjoerds hand, dat het Jouk een wonder leek. Een ongeloovig iets was dat toch, dat een mensch zooveel macht over een dier kon 'ebben. De vijand van den baas was de vijand dus van dit stomme dier. En nog toen ze samen onder de petrolie-lantaarntjes liepen, die op de kaai geplant stonden, waren Jouks gedachten bezig met het vreemde gebeuren, waarvan hij getuige was geweest.
- Je 'ebben 'et niet bijster begrepen op den eekschipper? (James voer veel met eikenschors op Parijs). Maar Sjoerd praatte met hem daarover niet.
- Er zal nog iets met dien Jaammes gebeuren, zei Sjoerd alleen.
- Merakel, zoo vinnig die 'ond op de pantoffels was, wilde Jouk nog eens polsen. De heftigheid van de hond had allerlei gedachten in hem gewekt. Ja, het was hem een oogenblik geweest, of hij Sjoerd in zijn
| |
| |
naijverige toorn gezien had. Niet die hond, maar Sjoerd zelf had hij zien tieren. Het leek, of diens toorn in het dier was gevaren.
- 'n Beest weet krek zoo goed as 'n mensch, wie er deugt en wie niet, zei Sjoerd.
- 'Et is hier: zoo heer zoo hond.
- As ik wil, antwoordde Sjoerd, - as ik wil, verscheurt ie dien eekschipper eer ie 'n voet op de plank 'et.
- Zoo, zei Jouk, die aandachtig geluisterd had. - Maar hoe 'eb je dat dan?
- 'k Eb et van m'n grootvader, antwoordde Sjoerd. - Jullie schippers zijn te dom, zei die. Die 'ad veel macht overal over, zei Sjoerd nadenkend. - Die ging achter 'n poerder zitten aan 't Meppelerdiep. Die man 'eette Dieks Drenth; hij mag nog wel leven. Die ving goed; en dat was ophalen en afschudden. Maar de man schrok, toen ie m'n grootvader zag; ze hadden wat 'ad met mekaar. Hij 'aalt z'n stokje op, en schudt de paling in de boot.... Maar toen ie toe-keek, zag hij, dat ie geen staart aan boord ad....
- Ze waren er 'em weer uit'ekropen....
- De boot was dicht vanzelf, zei Sjoerd schouderophalend. - Die Drenth praatte mit mij wel. Maar m'n grootvader 'eeft er zich nooit over willen uitlaten.
De winkeliers hadden de ramen vol met koopwaar gepakt, en er was zooveel licht achter de ruiten, dat het leek of de uitstalkasten open waren. Zoo kwam het Jouk tenminste voor. En met vlugge schreden liepen de menschen naar de Vischmarkt, waar de kramen en tenten stonden.
| |
| |
Sjoerd Eiberts keek van op zij naar zijn gezel. Was hij niet tevreden over de uitwerking, die zijn verhaal op den jongen Taling had? Hij begon opnieuw.
- Toen de spoorlijn over de 'Oogeveensche vaart 'elegd was, kwam m'n grootvader bij de draaibrug. Er moest 'n Groninger tjalkschipper door; die had al 'n keer of wat 'etoet. De bruggevrouw kwam te voorschijn, maar m'n goeie grootvader stak de 'and op. - Gaat maar weer in je 'uisje. Je brug kan niet of. 'k Moet weten 'oeveel schepen er in Meppel kunnen.
En de brug bleef vast ook. Al 't werkvolk kwam er aan te pas. En m'n grootvader ging de schepen tellen. Meppel voer vol.
'n Uur later liep ie op z'n gemak op de vrouw toe. - Draai nou je brug maar of. En die menschen draaien rustig de brug of; er was niks mee te doen. Toen is m'n grootvader naar de schippers egaan, die daar te wachten lagen. - As je door de brug gaat, doe 'et dan kruipend, anders val je buiten boord, menschen, was z'n boodschap. Die brug was zoo wijd van hun vandaan as dit gindsche 'uis. La'we zeggen 'onderd meter. En die menschen schuiven de schepen voort.... en wie voor de brug komt, gaat op de knieën liggen. De schepen drijven tegen mekaar; de bruggeman schreeuwt.... Maar de menschen blijven plat op de luiken liggen.
Daar komt de plietsie en vraagt aan m'n grootvader, waarom die menschen daar blijven liggen.
- Ze zien altmaal de treinen, zegt m'n grootvader. Die menschen waren rechtevoort ook bang voor de trein; die ging met hun boter'am weg.
- En kwam er werkelijk 'n trein?, vroeg Jouk. Rare
| |
| |
ideeën toch, zei hij tegen zichzelf. Maar hij had niettemin aandachtig geluisterd.
- Nee, maar zoo lang as m'n grootvader daar stond, zagen ze de trein aankomen. - Deze trein zal ze niet overrijden, zei die; Hij stopt van eigens. - Er was geen trein. Maar de menschen zagen 'em, omdat m'n grootvader 'et wilde. Met rooie vlaggies gingen ze de spoortrein tegemoet. En de seinen werden op onveilig 'ezet.
Je kunt die vlaggen wel weg doen, zegt m'n grootvader, want zoo ver komt de trein niet. Ik 'ou em wel. En er was geen trein in velden of wegen; maar de menschen 'oorden 'em over de rails donderen. M'n grootvader ging naar de lijn en stak de 'and op.
- Maak nou maar dat je je schepen door de brug krijgt, zegt m'n grootvader. En toen durfden die schippers pas verder varen.
- Et is 'n ongeloovig iets, antwoordde Jouk op het verhaal, dat Sjoerd hem had gedaan. Hij nam niet aan en verwierp niet. Hij kende die wereld niet; maar hij was van de waterkant; en daar gebeurden in die dagen onder open hemel nog de wonderen, die men zich tegenwoordig door telepathen en hypnotiseurs kan laten voordoen. En men spreekt van massa-suggestie. Maar onder die menschen leefde het respect voor de mystiek van dat soort zaken, lang voor het moderne publiek die ontdekte.
Ze waren intusschen uit de stille straten gekomen, die uitmondden op het plein, waar de kermisdrukte heerschte. De draaiorgels tierden daar tegen elkaar in; en zonder regel of richting reten hun bassen de stilte aan stukken. Soms verstomde het onweer in een van
| |
| |
de hoeken, als verbluft door een toevallig gelukte syncoop; en dan hoorde men wel, verenkeld en zuiver nu, een spitse galop als van een fagot: de muziek van een alleen-gebleven orgel.
- Nou koopen we'ier 'n glas bier van zes cent, zei Sjoerd, stil houdend voor een klein café.
- Goed, antwoordde Jouk. - Maar je weet, dat ik niet meer as twee centen bezit?
- Nou zal ik je laten zien, wat ìk heb, antwoordde Sjoerd. En hij keerde zijn zakken binnenste-buiten. Ze waren leeg.
- Nu, 'oe kunnen we dan 'ier binnen gaan? vroeg Jouk. Maar Sjoerd duwde hem naar de lage deur.
Nu was die herberg een beruchte kaartkroeg. Jouk bleef voor die deur nog eens weer staan. - 'Ier zaten de kaartspeelders en kwartjesvinders, waar de plietsie achter 'een zat. Zakkenrolders kon men ze gerust noemen. Voor z'n vader plachten ze wel turf te dragen. Hij keek aarzelend Sjoerd aan, maar er was iets dwingends in diens optreden, dat aan zijn weifelen een einde maakte.
- Waren je bang?, vroeg Sjoerd plagend. Maar voor hij de knop van de deur neerdrukte, keek hij Jouk doordringend aan, en beval hem zijn oogen goed de kost te geven.
- Nu geef je daar binnen nergens acht op as op de buitenzak van m'n jas, beval hij. - Vragen ze je, om mee te spelen, dan zeg je, dat je 't spel niet kent. De rest laat je aan mij over.
Nu, daar behoefde de jonge Taling niet aan te liegen; hij kende inderdaad het spel niet.
Maar nu gingen ze al de gelagkamer binnen. De deur
| |
| |
was zoo laag, dat ze moesten bukken, toen ze over de drempel traden. De vloer lag drie treden diep, en was met kleine flinten gedekt. Er stonden drie lange tafels in het keldervertrek, die geschoord werden door tonnen. De zolderbalken hingen zoo laag, dat men amper rechtop kon staan. Jan-Pootje stond aan het buffet; hij schonk niets dan bier, en wanneer het eene vat leeg was, schroefde hij de koolzuurslang aan een nieuwe bierton.
De beide bezoekers bestelden elk een glas lager, en keken de kamer rond. Aan de overkant van de tafel zat een gezelschap van drie mannen, die een traag gesprek gaande hielden; de rook, die van hun pijpen kwam, dreef loom onder de lage zoldering voort.
- Potje kaartspelen, 'eeren, vroeg een van het drietal, die al eens een paar keer, kwansuis toevellig, hun kant had uitgekeken.
Onder de tafel door stootte Sjoerd zijn kameraad tegen de knie. - Geef nu acht, zei Sjoerd met gedempte stem. En hij verbood Jouk nog eens, om mee te spelen; hoewel dat niet noodig was, want Jouk kende het spel niet. Hoogstens een-en-twintigen.
Sjoerd hield zich tegen de mannen weigerachtig; hij liet zich twee, drie keer manen. Dat was: Ik ken het spel niet; en: Wat speel je hier; en: We moeten zoo verder. Maar ten slotte schoof hij over de bank op de mannen toe, ze keerden de boeren, om zich maten te zoeken, en lieten zich kaart geven.
Jouk schoof dichter naar de deur toe, want hoeveel vertrouwen hij ook in Eiberts had, het bier smaakte hem als edik, en hij dacht, als ze ons hier straks uit- | |
| |
gooien, ben ik dichter bij de uitgang, en val zoo ver niet. Dat was zijn berekening.
Sjoerd maakte zich in tusschentijd de duim nat en schikte de kaarten in de hand. Hij ging daarbij nauwkeuriger te-werk dan strikt noodig was, en had meer oog voor de blauw-bedrukte onderkant, dan voor de kleur van de kaarten. Hij zorgde er evenwel voor, dat die over-groote belangstelling voor de verkeerde kant van de kaarten de anderen niet opviel.
Daar zaten ze nu, elk met een glaasje bier voor zich. De onrust van Jouk groeide. Het spel begon.
Ze speelden eerst om een dubbeltje. Sjoerd won. De twee, die verloren hadden, gingen met duim en vinger in hun vestzak, en legden het verloren geld voor Sjoerd op tafel.
- Doe ons ieder 'n glas bier, riep Sjoerd, naar Jan Pootien.
Er werd nu niet meer gesproken; de stilte had zich ook bij de andere menschen in die kamer aan tafel gezet; sommigen gingen achter de kaarters staan en volgden het spel. De kastelein was kwasi-onverschillig op een vat achter de toonbank gaan zitten en deed, of de zaak hem niet aanging.
Die belangstelling van de gasten beviel Jouk maar matig. Ze ging hem zwaar wegen, en hij zat op allerlei onmogelijke plannen te zinnen. Het liefst had hij brand geroepen, om de aandacht van hen af te trekken. En hoe meer hij zich gedrukt en beklemd voelde, hoe meer hij Sjoerd ging bewonderen, die daar rustig en zeker van zich zelf tusschen die zakkenrollers zat. Hij doorzag niet, dat Sjoerd zich op die wijze relief trachtte te geven.
| |
| |
Sjoerd keek geen enkele keer Jouks kant uit. - Waarom ie met alle macht op de buitenzak van z'n jas moest letten? Nu goed, dat begreep hij. Was het niet, om het geld te bewaken, dat Sjoerd nu zoo veel winnen ging, dan 'ad Sjoerd er toch het idee door, dat er een hem blindelings na-ging.
Jouks gedachten hadden hem de opdracht-zelve een oogenblik doen vergeten. Maar direct zond Sjoerd hem een blik toe; de hulpeloosheid van een kind leefde er een oogenblik in zijn oogen. - Gek, dacht Jouk, hij bewaart het gewonnen geld in zijn vestzak, en ik moet letten op zijn jaszak. En 'ad ie z'n gedachten gelezen? Maar hij deed nu beter, wat hem gevraagd was. Men had intusschen verder gespeeld en de kwartjesvinders lieten Sjoerd de eene slag na de andere winnen. De inzet werd telkens verhoogd, die was al spoedig op een halve gulden gekomen.
Er werd geen woord tusschen de vier mannen gewisseld.
- Het gewone verloop, dacht de man achter de toonbank en gaapte. Het gewone verloop, dachten de stamgasten.
Maar toen het spel vorderde, was er toch iets, waar men zich over verwonderde.
- Nu zal Sjoerd voort-da'lijk op'ouden, en hij zal z'n winst meenemen, dacht Jouk. Hij was geen geregeld bezoeker van dat soort gelegenheden, maar hij was toch wel zoo goed met de gewoontes van die menschen op de hoogte, om te weten, dat ze hun slachtoffer eerst een som lieten winnen, om hem dan vlugger kaal te kunnen plukken.
Maar tot zijn verwondering bleef Sjoerd winnen. De
| |
| |
man achter de toonbank stond op van zijn zetel, deed een stap in de richting van de spelers, alsof hij zich op de hoogte van de toestand wilde brengen; dan bedacht hij zich en ging weer zitten.
Er was reden genoeg voor die verbazing. Want een oogenblik later wierp een van de drie flesschentrekkers de kaartenwaaier op tafel, die hij in de hand hield en riep uit:
- As je nou denkt, dat je met een paar boeren te doen 'ebben....
De kastelein had die woorden wel eerder gehoord van de argelooze slachtoffers, maar nooit natuurlijk van zijn klanten.
- Et zijn je eigen kaarten, waar we mee spelen, antwoordde Sjoerd nuchter, de zijne eveneens op tafel werpend. -
Maar als je spelen wil, en als je me beet nemen wil, moet je vroeger opstaan. Wat mij betreft, ik wil wel spelen. Voor mijn part zet je tien gulden, hoonde Sjoerd.
Als hier drukte van komt, is de ellende niet te overzien, dacht de kastelein. Hij stond nu vast-besloten van zijn stoel op en mengde zich in het gesprek.
- 'Ier geen ruzie, mannen.
- Wat wil jullie, verder spelen, of niet, tartte Sjoerd. Maar het was die menschen, of ze met den booze zelf gespeeld hadden. De kerels stonden geduldig aan de tafel, en ze konden er op toezien, hoe Sjoerd het geld telde, dat hij hun afgewonnen had.
- 'n Glas bier voor mij, zei Sjoerd. - 'Et kan lijen.
Hij had een dikke veertig gulden op zak. - Even tellen, wa'k 'eb, ging hij voort, en er lag zooveel arro- | |
| |
gantie in zijn toon, dat het Jouk verwonderde, dat men hem niet naar de keel vloog. Die menschen waren echter de laatsten, die zich over het spel beklagen konden, want ze hadden zelf met gemerkte kaarten gespeeld.
De deur ging open en nieuwe bezoekers traden binnen. - Nu, spelen we nog, drong Sjoerd.
- Ik pas, zei de aanvoerder van de kaartspelers, met een vlugge blik op de binnentredende mannen.
Zonder twijfel zou Jouk voor zijn kameraad op zijn hoede geweest zijn, wanneer hij diens bedoeling doorzien had. Misschien was Sjoerd zich zelf nog niet geheel van zijn plan bewust. Voorloopig wilde hij overwicht op Jouk trachten te krijgen.
Ze stonden voor de Groentemarkt. Sjoerd wilde het gewonnen geld deelen, maar Jouk weigerde.
- Pak aan; jij de helft en ik de helft, drong Sjoerd.
Een oogenblik leek het, of hij Jouk het geld wilde opdringen. Maar er kwam een vreemde glimlach op zijn gezicht; hij haalde de schouders op; en het leek, of hij medelijden met Jouk had. En het leek ook, of hij er reden toe had. Ze zagen beiden de zotteklap, die de kermis was, voor zich uitgespreid staan; een wonderlijke hutspot van gedruisch en walm; de wierook uit de gebakkramen zwierf om de muziek. Maar als Jouk lachte, glimlachte Sjoerd als om een kind, en had de aandacht reeds ergens anders.
Het was de eerste avond van de kermis, en de menschen waren precies kinderen. Zoo trots en zoo gelukkig als kinderen naar een feest, zoo liepen de menschen op de tenten toe. Ze dromden samen om de
| |
| |
mallemolens en dronken het zinneloos gekrijsch in, dat de zotte orgels rond sleurden. Ze keken met lange nieuwsgierige halzen uit hun arbeid en zorgen op, het rumoer verleidde hen tot vermaak en jool, ze verwonderden zich, dat ze de lange, verzonken winter de uitbundigheid hadden kunnen vergeten.
Volgepropt stond het plein met gejoel en walm. De feestvierders verdrongen zich om de goochelaars, messenwerpers en wonderdokters; lieten zich gewillig uitlachen en beetnemen. Ze vochten gierig om een plaats.
Onder de luifels van de draaimolens stonden ze, de gezichten wit in het lamplicht. Telkens nieuwe drommen menschen kwamen het plankier op, werden door elkaar gehutseld, en lachen, gejoel en gillen braken opnieuw los.
Voor een prachtig opgetuigd tentje stonden de beide vrienden stil. - Hier is het grootste wonder ter wereld te zien, stond er op te lezen. Een in het wit gekleede man, die een tulband droeg, liep er voor op en neer.
- Daar staat er weer een, die van de dommig'eid van z'n medemensch leeft, zei Sjoerd verachtelijk.
Maar Jouk kwam daar tegen op.
- Of je 't gelooven willen of niet, viel hij ongewoon heftig uit, - daar in die tent gebeuren mirakels. Deze zelde tent 'et estaan op de Paaschwei in Deventer, en ik 'eb voor m'n eigen oogen alles 'ezien.
Sjoerd haalde de schouders op.
- Daar binnen, ging Jouk opgewonden door, - daar binnen 'eb je 'n deftige ouwe meneer in 't zwart. Daar 'eb je 'n groote groene tafel met 'n doodskop er boven
| |
| |
op.... Die trekt die man met de oogen.... Die knikt van ja en nee....
- Nee, knikte Sjoerd plagerig.
- Je kan goed nee knikken, zei Jouk, maar wat m'n oogen zien, doen je praatjes niet uit. Die man 'eeft er altmaal bellen staan, die kan ie net laten bellen, wanneer die wil. En 'n ding mit water met 'n groote blikken eend.... En ik 'eb met m'n eigen 'anden de doodskop aan'epakt, en de bellen en de blikken eend.... - Maak nou geen gek'eid, smaalde Sjoerd.
- Gek'eid, zei Jouk. - Waarom moet je altijd plagen.... Waarom maak je die komplementen? 'Et zat er vol menschen.... 'n nette boel boel is et er.... 'et is geen tent voor alleman.... De derde rang is zestig cent.... En in 't lange-laaste komt er 'n vrouw op 't tooneeltje te staan.... die wordt omgetooverd tot 'n prachtige mooie wonderboom, 'n rozenbosch, met de mooiste bloemen. Die man loopt er mit de 'anden om'een, en dan begint ze van onderen op boom te worden. Zachies an wordt ze 'eelendal boom.... je zien de prachtigste takken opkomen.... met mooie bloemen en knoppen.... ook zoo mooi as je ze in de natuur niet zien.
Heftig gesticuleerend praatte Jouk; de opwinding maakte z'n stem heesch; hij had wat weg van een motor, die te veel gas krijgt. De les, die Sjoerd hem in het café gegeven had, was wel gelukt, maar Jouk kon zich zijn overtuiging niet laten ontstrijden.
- Ik 'eb 'et toch mit m'n oogen 'ezien.... Die dame blijft er 'n poos staan, en dan gaan de bloemen voor je oogen weg as sneeuw voor de zon. De bladen gaan weg en de takken, en dan zie je die zelfde dame er weer
| |
| |
staan. Je ziet 'er van 't tooneeltjen afstappen en ze gaat bij 't publiek langs.... 'n mensch as jij en ik.... - Maak nou geen grapjes, antwoordde kalm Sjoerd. En in z'n wonderlijke grijze oogen stond te lezen, dat hij een grap met Jouk maakte.
- Grapjes? Maar ga dan naar binnen, dan kun je zelf zien. Hij doorzag Sjoerd niet.
- Nu, zei Sjoerd, die nu voor goed uit zijn indolentie scheen ontwaakt. - We gaan naar binnen, en willen we wedden, dat die dame dame blijft?
Jouk keek naar Sjoerd; hij keek in de oogen van een dweper.... maar die oogen keken zoo vast hun wereld in.... Jouks mond zakte open; hij deed een stap achteruit....
Maar Sjoerd pakte hem in de rug en duwde hem naar de ingang.
- Maak daar nou geen opstand, Sjoerd.
- Ik betaal, antwoordde Sjoerd. - Maar zooveel maneuvels maakt die kerel niet, of 'ij komt ons mit de pet in de 'and vragen, of we de centen weer terug willen nemen.
Wat zit daar achter, dacht Jouk. - Wat een rare ideeën. Straks gaat ie daar kapsones maken.... ik 'ou et niet uit. Maar het gordijn, dat voor de ingang hing, sloeg al achter hem dicht.
Een vierkante tent. De intimiteit van een kamerlamp. De olie-lucht van het tentzeil en de kille damp van de avond buiten. En de voeten ploegden door het zaagsel. 'n Vremde tabernakel, oordeelde Jouk. En die man, die daar over 'et plankiertjen op en neer liep.... die droeg 'n sik; 'n raar denkbeeld van 'n kereltje as dat toch was. Ja, dat was dezelfde man van 'et spul in
| |
| |
Deventer. 'Etzelfde triepkoord weer achter 'et podium.... Daar 'ad je je tafel mit de biljartballen, de schellen, en de tobbe mit de groote blikken eend.... en de doodskop, die de man mit de oogen trok. Sjoerd was 'n gladde, maar wat je oogen zagen, deden z'n praatjes niet uit. Doch de spanning groeide in hem.
De tent liep vol. De ouderen kwamen lachend binnen; ze keken links en rechts, alsof ze zeggen wilden: - Ja, ik gun mij de luxe, van me te laten beet nemen. Sommige vrouwen verborgen haar vrees achter gegichel, en een kind, dat van zijn opgespaarde geld de entree had betaald, zette zich geloovig op de eerste bank.
Achter de laatste rij der bezoekers; de laatste man in de tent om zoo te zeggen: Sjoerd. Hij had de handen op de rug en keek rustig naar de binnentredende menschen. En het was hem een oogenblik, of hij hen had uitgenoodigd. Ze kwamen niet kijken naar de kunsten van den man op het podium; die hun aandacht straks niet zou kunnen bezweren. Maar ze kwamen om hem; hij wist, met welke trucs deze hypnotiseur de waarnemingen van deze menschen van de werkelijkheid zou aftrekken. En hij wist ook, dat hem dat niet gelukken kon, omdat hij hem doorzag. Hij had als kind reeds gespeeld met de verbeelding van zijn broers en zusters; hij, het jongste kind, was verwend eerst, bedorven later door de toegeeflijkheid van zijn ouders. Hij had over hen allen geheerscht als een despoot. Zijn grootvader, doordrongen van de mystiek, die de meren en plassen in den mensch wakker roepen, had hem geleerd van de domheid en de vrees van zijn medemenschen partij te trekken.
| |
| |
Hij wist, langs welke wegen de man op het podium zou gaan, om de zinnen van zijn publiek te misleiden; hij zou dat zonder zijn wil niet kunnen. Want hij wist, dat hij sterker was.
Achter de lange wimpers glinsterden zijn pupillen; hij ademde licht, en hij wist, dat de aandacht van den goochelaar aan hem hing, nog voor deze met een korte toespraak zijn experimenten begon.
De lampen flakkerden, en de verbeelding van de menschen werd onder de woorden van den spreker losser; ze flakkerde op en doofde, en verviel in de kleine suggestie's die reeds hier en daar in de toespraak vervat waren. Hij sprak over tien bellen, terwijl er op de tafel maar zes stonden.... de spreker keek zijn publiek aan en overtuigde zich, dat zijn hoorders daar werkelijk tien blinkende bellen zagen.... Hij zag zelf tien bellen daar staan....
Toen keerde hij met een listig gecamoufleerde overgang tot de werkelijkheid terug, en liet sommigen uit het gezelschap de voorwerpen betasten, om hun de overtuiging te geven, dat hij hen niet met technische hulpmiddelen bedroog....
Maar toen de bellen zouden gaan klinken, bleven ze stom. De man in het ruime witte kleed liep enkele keeren voor zijn experimenteertafel op en neer; hij ging opnieuw op de plaats staan, die hem een overzicht zoowel over het podium, als over het publiek gunde.... dan liep hij met een paar vlugge passen van het plankier, en ging door het pad op de kant bij het publiek langs. Hij liep de menschen voorbij, en bleef voor Sjoerd Eiberts staan.
| |
| |
En begon tegen hem te spreken, alsof hij een broer van hem was.
- Wat heb u toch voor voordeel van deze pesterij?
- Pesterij, hield Sjoerd zich onnoozel; - Ik sta 'ier kalm na je te kijken.
Wanneer de bellen plotseling waren gaan spreken, had de verbazing van de bezoekers niet grooter kunnen zijn. Met verwonderde gezichten drong men te hoop om de twistenden.
Sjoerd praatte mit die man, of ze bij elkaar in de klas 'ezeten 'adden, dacht Jouk. Wat 'n babbelegoegies die kleine kerel maakte. 'Ij stond zuiver as 'n spinnekop te wippen....
- As je denkt, dat je me mit je groote mond bang maken, antwoordde Sjoerd....
De spulle-baas werd nu plotseling beleefd. Er was niets, dat die overgang rechtvaardigde, en Sjoerd kon zijn lachen amper bedwingen, toen hij op onderdanige toon begon:
- Willen de heeren me misschien 'n genoegen doen? - En dat is, vroeg Sjoerd nu.
- U kan me een groot pleizier doen, as u de tent verlaat. Ik kan niet werken, zoo lang u hier is. Een oogenblik geduld, dames en heeren, ging hij voort, zich tot het publiek wendend. Daarop verzocht hij Sjoerd, hem achter het scherm te willen volgen.
- Ga je mee, vroeg Sjoerd Jouk.
Een paar minuten later kwam Sjoerd terug.
- La-we maar weg gaan, zei Sjoerd. - Ik mag de arme kerel niet langer knoeien. En in z'n hand lag het entree-geld.
|
|