| |
| |
| |
Hoofdstuk zes
De praam lag dom en versuft als een afgetuigd paard in het Sintelgat. In de wijk genaamd het Sintelgat. Een spitse vlakke wimpel keek over het veld. Al te groot leek de bolle praam in de smalle sloot; het doodfevroren rietgewas strookte de planken van het schip. Een groot, onwennig beest leek het, dat zich daar in die geul in het zand had vastgewerkt. Fokkeval, stag en gee hingen doelloos van de mast neer, alsof nooit het zwellende zeildoek in hun raam gespannen was geweest. Ver weg, in de buurt van het kanaal, waren de blokjes gezaaid, die de huisjes van de veldmenschen waren. Winter; het land was zoo grauw als de lucht.
In het nauwe achteronder leefde de schuchtere wintermorgen. Abel, uit de kooi gekropen, stommelde in zijn blauwe baaien onderbroek tusschen de ronde tafel en de afgereden banken langs de wand. Hij had de koffiemolen tusschen de knieën en gedachteloos ging zijn knuist rond. Nu en dan stokte de hand en dan leken de oogen nog weer even in de droom gevangen. Maar dan strompelde hij overeind, schudde zich de slaap van de kromme rug en goot het water op. - Jouk, kom je, riep hij dan naar de slaapstee.
Een onbestemde beweging onder de deken-chaos in de schemering van de kooi was het antwoord. Een grappige, kribbige tegenzin leefde er in dat gemorrel onder het ordeloos op een hoop geworpen beddegoed. Een insect kon den slaper gehinderd hebben. De koffie geurde kruidig door het nacht-kille kamertje.
- Kom er nou uit, Jouk, maande Abel nog eens.
| |
| |
Het was weer Zondag, dacht Jouk, nou wier je weer om zeven uur uit je nest 'ebombardeerd. De ouwe baas was altied bang, dat ie z'n volkie niet naar de kerk kreeg. Kerkistisch dat die toch was. Zondag was 't. Bleef je juist zoo graag uitslapen. Vroeger, als je liggen bleef, kreeg je 'n natte dweil in je gezicht. Of 'n alve pus water. En dat was koffie drinken, brood eten en naar de kerk. Grif vijf ketier liep je hier. En 'n weg zoo slecht, dat de modder boesden over de schoenen. Zes dagen zult gij arbeiden, zoo stond 'et beschreven, maar 'ier in 't Sintelgat mocht 'n mensch er wel 'n rustdag bij hebben.
- Kom d'r nou uit, lummel, dreigde goedig Abel. - Straks is 't weer jagen en draven.
- We kunnen 'ier wel 'n preek lezen. Je leest krek zoo goed as Gerrit Nobbes.
- Kom nou maar, praatjemaker. 'k Eb ier 'n bak koffie voor je.
Ze kosterden zoo zoo'n beetje met elkaar voort. Hier in 't veld waren ze op elkaar aangewezen. Moest je wel vree 'ouwen onder mekaar. Je werkte samen, - als er tenminste wat aan het schip te kalefateren viel, - je at je bikkie samen, en 's nachts sliep je met z'n tweeën onder één deken om zoo te zeggen. 't Slaapkamertje was wel grooter dan op andere schepen, maar voor twee zwarte gezichten was een kasteel niet groot genoeg.
Het was er nu goed in de roef. De gloed van 't mesien had de kilte verdreven; Abel verjoeg de sporen van de vorige dag van tafel en stoel, en achter de gedooide ruitjes stond de Zondag lichter en minder verwezen dan zooeven.
| |
| |
Klaar wakker nu, en begeerig naar de dag, stond Jouk in het vertrekje. De oogen stonden helder in het door de slaap gebloosde gezicht, en een prettige overmoed heerschte over zijn bewegen. Hij rekte zich uit en keek door het raam het veld over.
- De bijt is wel weer dicht, zei hij dan. Hij had een gat in het ijs geslagen om aan water te komen.
- Ja, wat wou je, vond Abel. Hij had zich gekleed, en zat op de bank achter een broodtrommel, om het ontbijt gereed te maken.
- Had je 'dacht, dat 't warm water 'eregend had?
- Voor mijn part, zei Jouk. - We liggen 'ier nou al zes weken aan één touwtje.
Hij slurpte zijn koffie en stond een oogenblik later aan dek.
Die Abel Taling, dat was nu een schipper, die heel gezien was bij de menschen. Uit principe van de godsdienst. De domenee en de kerkeraad stonden ver onder Abel. Onder de veldmenschen daar had je rare kinders onder; die konden beter een stukje vloeken as bidden. Ja, ze vloekten, dat het rolde en klaterde door de lucht.
Maar als die dan nou laden moesten bij Abel, stond die met z'n zijden pet op toe te kijken, of ze den Heer om een zegen vroegen bij het eten. En dat wisten die menschen precies; die keken getrouw achter de pet, als ze gingen eten. En je moet niet denken, dat er aan dat voorschrift van den schipper wat te verzetten viel. Maar het was een slechte tijd, en de menschen wilden niet meer graag zoo veel bidden. En dan was er al eens zoo een wilde vogel geweest; die wilde zóó beginnen.
| |
| |
Maar Abel liep recht op hem toe; de menschen, die kris en kras door elkaar in het ruim zaten, vergaten hun boterham en keken toe. Abel liep met de handen op de rug tusschen die menschen door, en zoo bleef hij voor den lummel staan.
- Kun jij de goede God niet bedanken voor het eten, dat Hij je geeft?
- 'Et is m'n gewoonte niet.
- Zoo, zei Abel. En hij keek een poos neer op de kaken van den veldmensch, die het kauwen vergat. - Zoo. Dan ben je minder dan 'n dier. Dat weet nog, van wie het z'n voer krijgt.
De man, tegen wien Abel dat gezegd had, sprong recht overeind.
- Schipper, ik ben niet bij jou, maar bij den venebaas op 't werk.... wilde hij beginnen. Er was niemand die lachte.
- Dat kan. Maar je komt bij mij op 't schip niet weer. Ik wil kristelijk 'eladen worden.
En op de praam kwam die man niet weer. Zoo een was die Abel.
En dan moet men dit nog vertellen:
Des Zaterdagsavonds mocht er niet te laat gewerkt worden. Voor de rust voor de Sabbat. En des Zondags was het bij de anderen al eens gauw: ‘Kun je 't er nog voor 'ouwen mit de vene? 'Eb je d'r al barsten in?’ Soms, als 't er goed op weerde, konden ze de vingers niet thuis houden: gingen ze 's Zondags nog 'n uur trappen. Maar als Abel kwam, was 't gesprek over 't wereldsche uit.
De Dogge, die jaagde hem vaak. Dat was geen kwaaie, maar die had met alle schippers en vrouwlui schik.
| |
| |
Tegen etenstijd wierd het schip eerbiedig aan de wal gelegd. En de Dogge kon trampelen. - Schipper, we 'ebt nou nog 'n goeie wind.... Ik 'eb zoo maar 'n 'alf paard noodig.
- Wat ik in de middag verkrijg, zal me in de avend weer worden afgenomen, antwoordde Abel. Hij moest meer verjagen as 'n ander, maar hij wilde kristelijk gejaagd wezen.
Bij Deventer, als je daar voor de brug kwam, daar was 'et vroeger, of je in 'n kuil vielen. Daar staan de schippers de oogen veranderd in 't 'oofd. Harde woorden vallen daar. Daar zijn een menigte schepen onklaar geworden. Maar toen Abel daar de steven ingedrukt werd, zei hij enkel: Dat moest me overkomen. Daar kreeg de praam 'n smak, dat de achterhoek van de last de IJssel in ging. Vier of vijf schepen gierden er daar uit de brug, toen de praam daar op af kwam, zoo wild, alsof ze op drift was geraakt.
Abel had twee spreukjes in 't mastplankje staan. Als je die 'ooren wil.
En daaronder stond:
En die woorden gaven de ligging weer van Abels hart.
| |
| |
Ze gingen om goed halfnegen van het schip vandaan. En om even tien uur stonden ze bij Gerrit Nobbes voor de deur. Die had een huis aan het kanaal, aan de Pellegerstebrug. Hij had een paar lindeboomen in 't front, daar was hij achter weggekropen. Een paar veldmenschen waren daar ook neergestreken, en dat klotje woninkjes kreeg al iets van een gehuchjen.
Daar bij Gerrit waren zestien, zeventien menschen in de kamer, die allen te ver van de kerk af woonden. Gerrit Nobbes, dat was een groote geest; die had een huis vol boeken over de godsdienst, en was in het bezit van een keteder. En daar stond ie voor. En vroeg, of de oude Bonne Rozeboom in 't gebed wilde voorgaan. Jouk zuchtte. De woorden van den ouden Bonne stuntelden door de kamer. Zoo heel plat bad die Bonne. Maar je mocht graag naar 'em luisteren. - Och Heer, je weten wat voor menschen wij altmaal zijn. - Zoo begon hij. Moest hij de woorden onder de tafel weg trekken? Alsof ze onder de berg van zijn vergroeide rug vandaan schoven, zoo moeilijk bracht hij de gedachten uit.
Gelukkig dat het niet de beurt van Nobbes was, overlegde Jouk. Als die voorging, kon je er gerust 'n kwartier voor rekenen. Als hij maar vroeg weg kon komen hier. As 't even kon, ging hij vanmiddag naar Katrien. D'r was feest bij 'r volk. Vader en moeder vijf en twintig jaar getrouwd. Vijf en twintig jaar; 'n 'eele rekte was dat. Hoe ze 't kedoo vinden zouden, dat ie mit Katrien-samen 'ekocht 'ad? Het gezang bracht hem op andere gedachten. Geloofd zij God met diepst ontzag. Die woorden bevielen Jouk. Ze zongen die psalm met een innige verknochtheid; ze legerden aan
| |
| |
die waarheden als een dier aan een waterstroom. Langzaam maakten de mannestemmen zich los uit de lage registers van de eerste regels, en als de melodie hun stemmen hooger hief, vergaten ze het moeilijke preludium, en jubileerden, vernieuwd door de stoute wending, die de psalmwijze nam. Die God is ons een God van heil. En wanneer men verwachten mocht, dat hun de adem en de moed ontbreken zou, zetten ze een even hoog gehouden triomf in: Hij schenkt uit peillooze goedheid, ons het eeuwig, zalig leven. De vernielde sopraan van Dina Nobbes joeg de bassen op. Het begeesterde vezelen van een gescheurde mirliton. Ze zat stijf rechtop in de knopstoel, en de handen hingen slap buiten boord, alsof de muziek uit haar vingertoppen drupte.
Gerrit Nobbes beval de collecte aan en begon een preek te lezen van den ouden Smijtegelt. Maar de woorden trokken ver voorbij Jouks aandacht langs. Want in de hoek achter de deur had hij Joden-Sofie opgemerkt, een verstooteling, die door Gerrit Nobbes was in huis genomen. Ze huizeerde achter in het stookhok; of het waar was, dat ze de heele dag met de voeten in de asch van de vuurplaat zat? Kom in ons midden Sofie, had Gerrit 'ezegd; want het kan er zoo goed wezen. En ze kwam. Maar met de asch in de haren. Was zeker in de treurige dagen, besloot Jouk wijsgeerig. Daarna zat Jouk alle kanten uit te kijken. Hoe kwam hij 'ier weg? Straks was 'et: Blijf maar 'ier, Abel. Je kan een 'ap meeëten. Maar als ie 'ier bleef, was hem disse eene dag nog minder as de 'eele week.
Hij probeerde de gedachten bij de predikatie te houden, maar dat lukte niet.
| |
| |
Gerrit Nobbes dankte. Hij was gaan opstaan, hij alleen, en betaalde God zijn dank. Hij jaagde alle hoeken van zijn ziel na, en in bonte wisseling volgden verheven en belachelijke invallen elkander op. Een door de warmte ontijdig gewekte wintervlieg zette zich op zijn gezicht. - Heer, ook dit dier is een van Uw schepselen, bekende de voorganger, terwijl hij het insect verjoeg. - En ik weet niet, of ik mijn schuld vergroot heb, doordat ik het verjoeg. Want alles is Uw. Gedenk de vogels in het veld in deze wintertijd, en bewaar de gereedschappen van onze handen in deze tijd van rust voor bederf en roest. En wil ons de opschik in onze huizen vergeven, ging hij voort, en in zijn drift, om zich zelf voor God en zijn naasten bloot te geven, maakte hij een slaande beweging naar de schoorsteen, waar een paar beschilderde vazen stonden.
De gezichten bleven ernstig, maar Jouk zat glimlachend tusschen de menschen in.... Ging de ouwe Nobbes bidden voor de poeleenden in het veld, en voor de kruwagens en de kruwagenraden? En met een scherp critisch oog bekeek hij den goeden Nobbes, die een mystieke vervoering op het spoor gekomen was, en zich uitputte in het zoeken naar de bewijzen van zijn eigen onwaardigheid.
De lucht van de kamfer en die van weinig gedragen kleeren stond zwaar in de kamer. - Amen, zei de spreker.
De stoelen werden achteruit geschoven; de dienst was geëindigd.
- Blijf nog wat praten, noodde men Abel. - Je kan 'ier 'n hap eten meekrijgen.
| |
| |
Even later schoven ze de groote keuken binnen. Dina had de borden op tafel gezet en schepte het eten op.
- Wil jij er de zegen over vragen? vroeg men Abel.
Maar dit oponthoud maakte Jouk onrustig. Hij kon zich niet langer goed houden en maakte de maneuvres, of hij naar buiten moest. Zijn plan was, weer naar binnen te gaan, maar toen hij daar de vrije lekkere lucht had, liet hij Gerrit en zijn vader, waar ze waren en ging spelenderwijs van het huis af. De verleiding was hem te sterk. Men riep hem bij meester Tjakkes binnen, daar waren jongens aan het streepgooien, maar hij haastte zich weg, want hij had nog vier uur te loopen. Fietsen liepen er die dagen al wel enkele, maar hij had er nog geen aan de botten kunnen komen. Zijn vader vond, fietsen en broeken met omslagen waren van den vorst der duisternis.
Jouk had nu zoo'n beetje verkeering met Katrien Grooters; nu er feest was, moest hij naar z'n schoonvolk toe. Het meis jen 'ad hem genoogd. In H. woonden ze. Hij hoefde naar het huis niet lang te zoeken, want hij zag een eerepoort voor de woning staan, van papieren bloemen en harmonica-slingers. Maar toen hij de deur open deed....
De kamer hing vol met papieren rozen en dennegroen. In de midden stond een ouderwetsche ronde boerentafel, daar was geen plekjen op leeg. Die was vol bezet met glaasjes. Een prachtige mooie kraft stond in het midden en een groote Keulsche pot met boerenjongens was tevens aanwezig.
En Jouk moest, zoo goed en zoo kwaad als het ging met z'n boerenverstand, kennis maken. Het huis zat vol met familie en hij moest alle-man bij langs. Toen
| |
| |
er even wat kalmte was, feliciteerde hij zijn schoonpapa, en ze gaven het kadootjen.
Maar onderhand hij daarmee bezig was, sprong Grooters op en pakte Jouk in de schobben. Toen greep hij een glas van de tafel en riep:
- Ik moet op je drinken, jongen. En dat werd een rondedans om de tafel.
Ze waren nog niet heelemaal ver genoeg heen, die menschen, ze moesten nog zoeken naar hun joligheid. Maar men kon toch al zien, waar hun vreugde op uit loopen zou.
- Laat me toch zitten, zei Jouk. Maar er waren al sommige feestvierders, die een wimpeltje voor de oogen zagen fladderen, en ze begonnen met den nieuwbakken schoonzoon rond te dansen.
Jouk keek met een scheel oog naar de tafel; hij zag tot zijn verbazing, dat de glazen allemaal vol waren.... En men kon ook niet zeggen, dat elk uit hetzelfde glas dronk. Telkens, wanneer het gezang en de vroolijkheid luwden, deed er een 'n greep naar de ronde tafel. Hij bracht de rug recht tegen de leuning van de stoel, en, de cadans met zijn lichaam en het geheven glas aangevend, begon hij opnieuw te zingen. Van lang zullen ze leven en die marschjes meer. De oogen bedelden om de roes; dien de zorg hinderde, dronk die weg met een borrel. Die menschen hadden zich vrij gemaakt van de slavernij van hun arbeid in de veenderijen; zij verdronken hun schuchterheid en vonden elkander in een drinkebroerslied.
- Het gaat me hier te slim, dacht Jouk. - Onder wat voor menschen ben ik 'ier beland? Hij keek rond en door de ramen naar buiten. Er stonden wel vijftig
| |
| |
menschen op de weg. Hij zag Katrien staan; ze keek hem schuftachtig aan; ze zag wel dat het haar vrijer hier niet zinde. Ze vatte zijn hand; ze keek hem met weeke oogen aan. - Ze bedaren wel, zei ze zacht. Maar Jouk wist te goed, dat hier de mesjes het leste woord zouden spreken. Toch had hij te doen met het meisje, en hij merkte op, dat ze veel verschilde van deze van het anker geslagen veldmenschen. Ze was stiller en fijner en ze keek naar haar eigen vader en moeder met zìjn, Jouks, oogen. Hij begreep nu, waarom ze hem niet eerder verzocht had, bij haar ouders aan huis te komen. En in plaats, dat hij haar de gebreken van haar ouders verweet, voelde hij zich door haar zorg-om-hem tot haar aangetrokken.
- Laten we hier vandaan gaan, zei Jouk zacht.
Maar het meisje schudde langzaam het hoofd; ze bleef hem met een eigenaardige glimlach aanzien.
- 'Et zijn m'n eigen vader en moeder, zei ze.
De drank-lol groeide aan. Het waren steeds dezelfden, die de lach op gang moesten brengen, maar al losser werd hun kwinkslag, en telkens meer stemmen vielen hun bij.
Moeder Grooters had eten op het vuur staan voor het avondmaal. Een goede pan met vleesch en aardappels stonden in het achterhuis te koken, maar tegen de vesper was het gezelschap zoo ver heen, dat niemand van dat eten meer wat af wist.
En opeens sloeg het huis vol rook; de walm stond zoo dik in de kamer, alsof er brand was. De aardappels lagen zwart in de pot.
Maar nu had een groote kerel met een glazen oog een poos naar Jouk zitten kijken, en op het laatst stond hij
| |
| |
op, bleef wiebelend als een halm in de wind voor hem staan en zei maar niets tegen hem, dan: - Droogpruimer. Droogpruimer. Even later scheen hij zijn ongenoegen weer te vergeten, en ging naar zijn plaats terug.
De brandlucht van de vuurpot was weer wat weggetrokken, en de drinkpartij zou opnieuw beginnen. Jouk stak ook al eens zijn hand naar de welbeladen tafel uit, maar hij dacht, ze moeten knap zijn als ze me meer laten drinken, dan ik me heb voorgenomen. En menig glaasje, dat op reis leek naar zijn lippen, raakte uit de koers, ging linksaf, en kwam onder de tafel te-land. Daar lag al een mooie plas op de grond; het leek, of het water was. Onderhand ging een kist rond met sigaren, zoo groot als wandelstokken; men griezelde als men zag, wat voor boonestokken die menschen tusschen de lippen staken. Och och.
Onderwijl was er een tumult begonnen in die kamer, dat een mensch hooren en zien verging. Een neef, die naast Grooters zat, was naast zijn stoel op de grond terechtgekomen, twee anderen waren over hem heen gevallen, en die kluwden en vochten door elkaar, dat men de tel van de armen en beenen kwijt raakte. Een van hen wilde zich aan de tafel overeind trekken, en die dreigde onderst-boven te gaan. De eenoog begon ook weer aanstoot te nemen aan de matigheid van den jongen Taling en begon weer met dronkemanskoppigheid te schelden van droogpruimer. De anderen probeerden nu ook, Jouk tot drinken te pressen, en toen dat niet lukte, werden ze lastig. Ze begonnen zich aan weerskanten kwaad te maken; en ook Jouk werd driftig. Hij hield zich lang in om Katrien, maar
| |
| |
toen een van de mannen hem het glas aan de mond trachtte te brengen, gaf hij hem een duw in de borst, dat hij op de knieën van den eenoog kwam te zitten.
Toen brak er een leven als een oordeel los. De eensgezindheid was verdwenen, en ze keerden zich allen tegen den indringer. Vergeefs trachtten de vrouwen de twistenden te scheiden.
- Gooi er die pikbroek uit, riep een stem.
Wat een groote vechtpartij dreigde er nu. Sommigen zochten hun mesje.
- Geloof maar, da'k de langste tijd 'ier 'eweest ben, weerde zich Jouk.
Maar toen was er geen houden of keeren meer aan. Ze wilden met hun allen den indringer te lijf. De angstige stemmen van de meisjes sneden scherp door het rumoer. - Begin jij nou niet, Dieks. - Doe jij dat mes weg, Gert-Jan!
Maar Jouk had goed zijn verstand; hij nam een van de groote, met biezen gematte stoelen, en, de rug gedekt tegen de muur, weerde hij zich tegen ieder, die hem te na kwam. Zijn toestand was nu niet te benijden, en het kwam hem te pas, dat hij zoo even matig was gebleven. Zes, zeven menschen stonden in een kring om hem heen, maar geen enkele verdachte beweging ontging hem. De meesten van hen hielden zich met moeite op de been, en de groote stoel raakte hen amper, of ze lagen ook. Jouk mat met zijn oogen de afstand, die hem van de deur scheidde, want hij begreep, dat hij het op de duur tegen de overmacht niet zou kunnen houden. Een flesch vloog rakelings langs zijn hoofd, en sloeg door de ruiten.
Jouk had die heele middag een onzekerheid over zich
| |
| |
gehad. Een besef, dat sommige menschen, die buiten de maatschappij en dicht bij de natuur leven, soms na-ligt. Lang voor hun het onheil overkomt, hebben zij een waarschuwingssein vernomen. Een ander gaat argeloos verder, maar zij zien een signaal in de nevel. Die heele middag had hij zich beklemd gevoeld; alsof hij daar in die kamer niet vrij-uit kon ademen, zoo was het hem daar te-moede. Als men hem ondervraagd had, zou hij geantwoord hebben, dat het hem daar niet zinde. Een ander woord wist hij niet.
Maar toen hem nu die flesch langs het hoofd ging, was het hem, of er hem een vlies van de oogen ging. Het was, of hem het stuur over zijn doen uit handen was gegeven, een wilde drift beheerschte hem; een heel andere man stond er nu. Wat hij nu deed in die kamer, was hem opgelegd. Misschien weten psychologen van de persoonsverandering, die in sommige gevallen de drift in een mensch kan teweegbrengen.
De kamer was voor zijn besef zoo klein, alsof ze in een poppenspel thuis hoorde. De menschen er in, waren nu ook om zoo te zeggen poppen; ze bewogen en dachten alleen bij zijn weten; op zijn bevel.
Van deze verwisseling trad in zijn uiterlijk echter niets aan de dag. Eerder sloomer was zijn bewegen, en er kwam een aarzeling in zijn handelen, die de anderen voor vrees hielden. De jonge man, die de flesch geworpen had, deed een stap naar voren, en begon Jouk op een geraffineerde wijze te tarten.
- Je moet oppassen, 'Oogeveensche pannekoekenvreter, begon hij. Maar hij zorgde wel, dat hij uit het bereik van Jouks stoel bleef.
- Ik ben voor tien zooals jij niet bang, antwoordde
| |
| |
Jouk, - maar doe me 'et plezier en kom voor de tafel staan.
Als hij scherper had toegezien, had die man zich wel tweemaal bedacht, voor hij op die plek was gaan staan. Want hij had toch kunnen denken, op wat verweer de belaagde zon, na de laffe aanslag, waartoe hij zich verlaagd had. Maar hij vergiste zich in het kalme uiterlijk van den schipper.
- Nou dan, zei die jonge kerel, en deed een paar passen naar voren, tot hij op precies dezelfde plek stond, die Jouk hem had aangegeven. Het was eigenlijk te dom om los te loopen; want hij stond daar als een rund klaar voor de slachtbank.
- Nou dan, nou dan, herhaalde sarrend Jouk. Een tel later had hij den ander tegen de grond geloopen. Een poos lang rolden die twee om en om. Een tijd lang was het moeilijk te zeggen, wie boven lag, wie onder. Maar op een oogenblik richtte Jouk zich op; hij had den ander het groote schee-mes uit de handen gerukt, en de omstanders, die met zware oogleden stonden toe te kijken, verwachtten niet anders, dan dat nu het geschil gauw beslecht zou zijn.
Maar op dit oogenblik ging de deur open, en Katrien, gevolgd door twee marechaussees, kwam de kamer in. De breede mannen met hun witte vangsnoeren en hun tressen over de borst stonden daar, alsof ze menschen uit een andere wereld waren.
Ze zagen dadelijk, dat Jouk de eenige van het gezelschap was, die nuchter was. Ze maanden de al te rumoerige bruiloftsgasten tot kalmte; het was er hun niet om te doen, een bekeuring te maken. De roes van
| |
| |
de menschen bedaarde, zoo gauw de getreste mannen in de kamer stonden.
Jouk maakte aanstalten, om weg te gaan.
- Blijf nu 'ier, - smeekte hem het meisje.
Maar Jouk was niet van zijn besluit af te brengen.
- Wie me lief'eeft, volge me, antwoordde Jouk, - een woord citeerend, dat hem toevallig in de gedachten was blijven hangen. Deze woorden, die sommigen komisch hadden kunnen voorkomen, nu ze onder deze omstandigheden gebruikt werden, klonken ernstig en zin-vol. Ik kom misschien niet weer bij je terug, als je nu geen partij voor mij kiest, en met me meegaat, - die waarschuwing lag er in die uitspraak. Men kon zien, dat het meisje in tweestrijd geraakte. Het dronkemanstooneel, waar ze getuige van moest zijn, wanneer ze thuis bleef, stond haar tegen de borst, dat zag men haar aan. En toch deed ze een stap terug, liep met trage schreden naar haar ouders en ging achter haar vader staan, die suf en zonder iets te begrijpen van de toestand, waarin zijn dochter verkeerde, in zijn stoel zat. Armhartig en smeekend bijna, keek ze Jouk aan. Haar verlangen, haar ziel ging met hem mee, ook al bleven haar voeten op die plek staan.
- 'Et is m'n vader immers, - antwoordde ze bezwerend.
Toen keerde Jouk zich om, teneinde de marechaussees naar buiten te volgen. En toch beviel het hem, dat Katrien haar familie niet verloochende. Hij liep op de deur toe, hij vatte de deurkruk; hij wilde de deur achter zich dicht trekken,.... maar voor hij van de klinkers in het tuinpad af was, had hij zich omge- | |
| |
keerd. Hij deed opnieuw de deur open, en riep nog wat naar binnen. Zoo maar in 't wilde weg.
- Nou, goed, tot gauw, - riep hij door de kamer.
Toen de deur voor de tweede keer dicht ging, stonden Katriens oogen vol tranen.
|
|