| |
| |
| |
Hoofdstuk vijf
Grondijs. Heb je dat wel eens gezien? Dat komt zoo van de grond opzetten. Heb je dat nooit gezien? Het kan wezen, dat je om acht uur nergens ijs ziet, en dat om negen uur alles barstende-vol zit. Op stil water, nee, daar heb je geen grondijs. Maar op de Gulle.... As 't slim vriest, kan 't zijn, dat de Gulle, binnen het bestek van 'n uur tijd, als een dam dicht slaat. Het komt van onder opbobbelen, het ijs; allemaal stukken ijs, die komen van onder opzetten. As je daar bij staat, zie je niets dan schilfers; maar als die zich vastzetten, heb je zoo een dam, waar je met paard en wagen wel over kan.
De vorst had ‘De Vrouw Geertje’ bewasemd; een witte ruigte was op de luiken gezegen, en met het want steeg de ijzel naar de mast.
Op de kaai in Aerem stonden ze, Abel en de rooie leeuw. De tapper van ‘De roode Leeuw’, Meierman, die hield jagers. Naar de schepen keken ze, of naar het water, en als ze hun antwoord gaven, keken ze langzaam uit hun overleggingen op.
Dat is schippersmode.
- Hoe wordt 't, Abel, kan ik je naar de Doeve brengen?
- Wat moet me dat kosten?
- Nou, 'k jaag er je voor vijftien gulden heen.
- 't Lijkt me, dat we winter krijgen, zei Abel.
Hij keek langs de beijzelde scheepsdekken.
- A'k wist, dat 't wou vriezen, bleef ik 'ier. In de stad ku-'j altijd 'n boter'am verdienen mit venten.
- Weet je wat, ik breng je weg voor vijf rijksdaalders.
| |
| |
We krijgen nou nog gien winter, amper November 'eb we.
- A'k dat wist, zon Abel. D'r is vracht zat 'ier. Nou dan, ik geef je drie rijksdaalders....
- Maak er vier van, schipper, drong de kastelein.
- Drie 'eb ik 'ezegd. Meer geef ik niet.
- Da's te min, schipper. As ik er je daarvoor 'een breng, breng ik er je voor niks 'een. En daar ging hij mee heen.
Op de plecht, wrevel en ongedurig, Jouk.
- Voor Piet Snot liet 'ie 'em staan, z'n vader. 'n Vreemde vertelde 'n ie eerder, dat ie vracht 'ekregen 'ad, dan 'n eigen zoon. Krek of je 'n kind waren. Bij de Empen was 't net zoo 'egaan. Je gaan maar gauw weg, 'ad Ante van Steven 'zegd. Wij gauw 'ier weg? Ja, je gaan morgen toch naar Aerem. Niet bij mijn weten, had ie 'zegd. Maar toen ie 's avends an boord kwam, was 'et toch wel zoo laat 'eweest. Je was toch geen kind meer, je wou deze en gene toch graag gedag zeggen. In de vroegte was ie naar de Ravenhorst 'piddeld. We gaan naar Aerem. Wanneer? We zijn al op weg.
Vrij was je wel, in zoo'n stad. Eerder wel 'ad ie geen beenen genoeg 'ad, om de stad in te komen; de café's langs, en de meisjes langs. En dit keer.... gusteravend 'ad ie achter 'n stuk papier en 'n inktpot 'ezeten.
Wrevel schopte hij de schrobbekwast op zij. Hij keek overboord, en zag de kleine schilfers in het water schimmen. Grond-ies. Moppig was dat. Aan de wal stonden ze te dingen op 'et jaagloon, en 'ier kwam 'et grondies opzetten.
| |
| |
- Van wie 'ad je vracht?, vroeg hij kortaf aan z'n vader, die de plank op kwam.
- Van 'n goeie turfklant. Van Heiman van 't Stil Graffien.
- Kolen voor de Doeve dus. (Heiman dat was 'n houtstek aan 't Stil Graffien, die 'ad 'n zagerij aan de Doeve staan, die Heiman.)
- 'k 'Eb et niks begrepen op dat leelijk end Gulle, met dit weer. (De Gulle was nog niet gekanaliseerd in die dagen.)
- As je d'r maar genoeg voor krijgen.... Je mag er noodig 'onderd gulden van 'ebben.
- Ik krijg er zestig van. - Abel sprak met ontlaten stem van ouden man, wien de lust ontbreekt, zich te weren.
Zestig, morde Jouk. Zijn mond viel open in een verbazing, die niet slechts gespeeld was. 'Ad dat mispunt van 'n Heiman zestig durven biejen voor 'n vracht waar geen schipper an wou. 'n Goeie turfklant was 't, bewaar-me. Zestig gulden. D'r stond ja zuver gien water op de Gulle; eer dat je 'alfweg waren, moes je lichten. Wat moest er van de verdienst overblijven, as je de vracht in sompen en bokken most overgooien straks. Voor zijn part 'ad meneer 'Eiman z'n kolen zelf naar de Doeve toe 'epeuterd.
- Je werken ja zuiver voor niks, vader. D'r staat ja bij plekken geen vaam water op de rivier. Je ben meer as zestig gulden kwijt as je lichten moet. - De drift vertrok zijn lippen, de stem hoonde.
- 'k Ad jou vanzelf moeten vragen, spotte Abel.
- Was dat zoo gek? As je naar Van Welsum moeten, tel ik wèl voor vol. Waarom nou dan niet?
| |
| |
Driftig keerde hij zich af, deed een pas of wat door het gangboord; sprong dan op de luiken en ging naar het achterschip. Langs de rechte wanden van het schip omlaag kijkend, zag hij het water, dat stil, of het glas was, op de vorst te wachten leek. Voort da'lijk kwam 'et grond-ies opzetten. Onverhoeds. Zoo was 'et mit hem en z'n vader krek zoo. D'r zat wat tusschen hun en de kwaje woorden konden elk oogenblik loskomen. Voetstappen op de luiken. Abel.
- Ik 'eb er m'n woord nou een keer op 'egeven, Jouk, vergoelijkte hij met lage stem. - Maar g'loof me, jij zien te veel beren op de weg.
- As 't maar geen leeuwen worden, straks, zei norsch Jouk. - Dat je d'r bij in de koele moeten.
Stilte.
Toen, nog eens weer, kwam de vader:
- Wat dunkt je, zou 'k nog is mit 'Eiman gaan praten? Zoo recht besluiteloos stond hij daar; iemand, die een gunst komt vragen.
Maar de jongen haalde de schouders op.
- An'enomen is an'enomen, vader. - Dat zei hij of hij iemand de les las.
Maar toen hij z'n vader daar zoo zag staan, kon hij dat toch niet hebben.
- J'ebt je woord nou een keer egeven, vader. En zoo een as Heiman geeft ook ommers niet meer. Dat mispunt zel zich ommers an die bedongen prijs 'ouwen, al moest je 'onderd gulden geven om de vracht over te krijgen.
Die middag voeren ze naar het Stil Grach-je, en kregen daar de vracht in. De buik van het schip werd open- | |
| |
gemaakt, en de zwarte cascade in het ruim van het schip begon. De matte glimmen op de zwarte bonken blonken de winterhemel tegen. De kolendragers liepen langs een eindelooze plankenregel tegen de zomerkade op; wanneer de laatste man van de ploeg vijf en twintig keer de teller gepasseerd was, riep die luidkeels: - Ja! Dan hadden ze een roffeltjen gedaan, en rustten ze een oogenblik; de flesch ging rond, en als die leeg was, gingen ze naar mevrouw Heiman, en vroegen om versch water. Die gaf hun dan jenever. Dan gingen de zakken weer lichter van de grond. De glinsterende zwarte heuvel in het ruim werd al hooger; een zwarte neerslag hechtte zich aan zeilbord, zwaard en luiken. De roet-bestreken kerels heerschten in gangboord en ruim; de schippers zaten werkeloos in de roef en wachtten gunstiger tij af.
Telkens, wanneer een dracht van de ruw gehouwen vetkolen langs de leiplank neerschoof, en stortte, sloeg een zwarte wolk op. Spuwde een van die menschen, dan kwam er een zwarte vlek op de straat. Ze kwamen een voor een te voorschijn uit de pakhuis-poort, en staken, in elkaars voetstappen tredend, de straat over. Hun spoor stond op de klinkers geteekend. Kleeren en huid waren kool en stof.
Maar het torment van die menschen kreeg toch een einde, en op de avond van de dag, dat ze afgeladen werden, schoven Abel en Jouk ‘De Vrouw Geertje’ naar het verlaat. Ze schutten, en legden de schuit buiten neer, om de volgende dag eerder weg te kunnen varen.
Maar toen ze over boord keken, die morgen, zagen ze,
| |
| |
dat er een wilde stroom stond. Het water vlóóg bij het schip langs.
- Wat dunkt je?, vroeg Abel.
- Ja, wat dunkt je, - zoo gaf Jouk hem met een schouder-ophalen de vraag terug. - We kunnen da'lijk wel beginnen, 'n tros vooruit te brengen.
In de felle haast van het water keek hij neer. Nu zat je 'ier an 't verlaat met je goeie verdrag. Kijk die stroom loopen. Hoe 't nou in der wereld mogelijk was, dat de ouwe mit dit weer naar de Doeve varen wou. En 'n dikke vrieswind, dat er stond. Je mocht nog voor tien gulden uit je zak blij zijn, dat je niet verder van de stad waren.
- Breng jij de tros vooruit? vroeg Abel.
Met de lange kabel ging hij nu naar voren. Een honderd meter vooruit ging hij; nou gaat 't schapenscheeren beginnen, mompelde hij. Hij deed zijn werk vlug en het ging hem goed af. De dingen waren nu eenmaal niet anders; hij was er al mee verzoend, dat hij tot het laatste rak toe in het zeel zou moeten gaan. Een uur of wat hadden ze werk. Het schip lag met zwabbelende zeilen, en trampelde als een koppig beest midstrooms.
En Joukjen ging getroost met het lijntjen aan de wal; daar stroopte hij zich het zeeltje over het hoofd; het werk, dat hier voor hem klaar stond, trok hem aan. Dat gaat zoo: het schip keert de wal.
Maar Abeltjen zelf begreep toch ook, dat het zoo niet langer ging.
- We moeten vijf ton lichten, Jouk, anders krijg we de Doeve niet.
Jouk, die stap voor stap het jaagpad afgepast had,
| |
| |
stond stil. Hij trok de rug recht; de lijn hing maar even slok, zoo zoog de schuit.
- We kommen de plaat zoo niet over. We moe'n zien dat we Louwrens 'ier krijgen mit z'n somp.
Ja, beter Gulle-schipper dan Louwrens bestond er niet. Die wist overal de plekken, waar ie langs kon. 'n Somp pakte geen stroom. D'r was maar één man, die daar loods kon wezen; dat was Louwrens; die 'ad de kennis van de zandplaten en de geulen op'edaan van 'et vele visschen, dat ie deed.
Het schip werd aan de wal gelegd en al gauw was Jouk op pad door de straten van Aerem naar 't Nauwe-Jak, waar de woning van Louwrens stond.
Dat Nauwe-Jak dat was 'n dooie steeg. Dat soort buurten vond men nergens zoo als daar. 't Atje heette die buurt. De eerste klas woonde in de binnenstad; maar het lichtere soort, het baai-, boezeroen- en pettenvolk was buiten de wallen geduwd naar de voorstad. Alles, wat verklierd, verzworen en verdaan was, dat was daar op 't Atje samen geplakt. En daar op 't Atje woonde die Louwrens met z'n vrouw Endrikje.
In een nis stond het huis, alsof het zich schaamde tusschen de andere huizen in de rij te staan. De ramen volgepropt met bloemen en spinrag.
Des zomers stond die ingesprongen hoek harsikevol getast met bussen, kisten en potten, waar bloemen in geplant stonden. En een groote wilde wijndruif luifelde, zwaar van loof, boven Hendrikje's tuinderij. Jouk liep de gang in, naast het huis. (Als het even kon, kwamen die menschen van 't Atje door de achterdeur
| |
| |
binnen.) Een blinde muur volgde trouw de hoeken en bochten van Louwrens' bedoening.... Een sleuf was de gang, die op het rimpelig bestraat pleintje voor de dubbele achterdeur maar weinig breeder werd. Bij vol daglicht, de hemel recht boven de hooge muren, liep de bezoeker daar door een keldergang. Dat trof men nergens op de wereld zoo aan. In de kooi boven het raam tjipten sijs en vink. (Geen Atje-man, of hij kocht zich in de herfst een vink, tukker of barmsijs op de vogeltjesmarkt. Er bestonden geen grooter liefhebbers van vogel en vink dan de poerders, de foekenvisschers, de oostgangers, de zwabberaars en de koedrijvers van 't Atje.)
Het raam stond hoog op. Aan de deur hing een rond handvat als aan een teil, daar lichtte Jouk de klink mee...., en tuimelde over de kleurige estrikken van de vloer, die een voet diep lag. Een verschrikt gefladder repte zich naar het open raam.
- Wo-j de zommer in'uis 'alen, Enne, stotterde hij, armzwaaiend als een vallende scheuvelrijder. Toen pas had hij erg in de vogeltjes, die van de vensterbank verstoord op hem toekeken. Een kribbige fokshond was op hem toe gesprongen, en had hem in de kuiten gegrepen, als een kort: ‘Ier Gait’ het dier niet terug geroepen had. Endrikjen zat op een knopstoel met een Keulsch potjen tusschen de knieën, waar ze boter in karnde van geitemelk. Die foekepot dat was'er kaarnton.
- Denk maar liever om de veugeltjes, rettelde Enne.
- Vergimmese wildeman dat je bent. - Ze sloeg de musschen weg en sloot het raam. (De gordijnen waren mooi bruin, die hadden wel een jaar in een pakhuis
| |
| |
kunnen hangen, en de gehaakte muts, waar het bedverwierde haar onder weg kwam, was zoo zwart as 'n kachelplaat.)
- Jij met je zommer in 'uis, je zouen 'n mensch de koors op 't lijf jagen. Wat kom je 'ier doen?
- Ik kom Sin'niklaas mit oe ouwen, Enne. - Een brutaal oog takseerde de armoe van de kamer. En de arme Enne stond daar, kribbig om den ongedanen indringer, die in haar knopstoel was neergestreken; weerloos en lijflijk 'trappeerd was ze op haar vrindschap mit 't vee, die ze niet meer baas kon, die 'er overloopen had, elk jaar driester, van dat ze zich als kind mit 't vee en 't gedierte 'moeid 'ad, dat nooit vergee's bij er klopte, in wintertij en nood, van de musschen, die tegen et venster pikten, tot Eppien, de rot toe, die z'n pleisterplaats onder de spinde had. En wat 'elpt 't 'n mensch, of ie zich naar de eene kant al wapent, als hij naar de andere kant zoo zacht en zoo onnoozel als 'n kind is?
- Och jou praatjemaker. Je zou mit 'n old wief as ik kiekavend 'ouwen. Enne's woord was net zoo min verweer als de bruin-gekringde kopjes, die ze verzette.
- Stil maar, je maggen mit me naar de tombola bij bakker van Veen op 't Schupstoel, suste Jouk.
- Nou nog mooier; dach je, da'k mit zoo een piepkuiken naar de tombola wou? - bitste Enne.
- Graag of in 't g'eel niet, spotte Jouk. Zijn jonge oogen hechtten een oogenblik aan de vrouw, lachten geamuseerd en gleden weer weg. - Is Louwrens thuus? vroeg hij dan.
- Hm, Louwrens, mopperde Hendrikje met norsche mond. - Die zit al zes dagen mit z'n skuit op de Gulle.
| |
| |
- Zes dagen op de Gulle, vroeg Jouk verwonderd; - en waar dat na-toe?
- Weet ik 'et. Ik 'ou 't er voor, dat ie 'n mooi vischplekkien 'eeft 'evonden. As die 'n visschien vangen kan, prakkizeert ie over z'n werk niet meer.
Jouk keek haar verbaasd aan, begreep niet, dat de uitval evenzeer hem als Louwrens bedoelde.
- Z'n 'engeltjen en de poerstok, daar zweert ie bij, ging ze door. - Wat 'n ander in 'n week doet, daar vaart de schuit drie weken over. As je denken, dat ie geld in brengt, komt ie mit 'n paar visschies thuis.
- Kom kom.
Maar 'Enne wou niet gesust wezen. Ze lebberde een goor lapje door een teiltje met even goor water, sleepte diezelfde doek een keer door de kopjes, en zette het vaatwerk zoo ruw neer, dat het kermde onder haar handen.
- Al staan de menschen te dansen op de wal, Louw legt z'n schuitje neer en pakt z'n 'engelgard.
Al norscher ging Enne uitzien. Precies een heks, zoo stond ze daar; de mond zette een nijdige streep in het scherpe gezicht, de oogen gingen kwaadaardig fonkelen en ze bewoog zich met bitse achterdocht door het vertrek. Jouk, die de oorzaak van die drift niet kende, moest lachen. Maar Enne had onder de kast de sprieten van Eppien's kopken zien trillen, en ongedurig redderde ze aan stoel en tafel. Hoe vaak had ze het brood al verlegd, dat op dit uur het besprietelde spitse snoetje bij de scheur in de roode vloersteen zoeken kwam. De onrust was wel heelendal de baas daar in dat huis aan 't Atje. Ze was ook feitelijk veel
| |
| |
te stug om zich met een falikant ondier als 'n rat op te houden; er was in de straat geen ongenadiger roddelmond dan de hare, wanneer het er op aan kwam, af te geven op lek en gebrek van eigen of vreemd. Giftig beet ze terug, wanneer iemand in de straat zinspeelde op het zwijn, dat jaar in jaar uit bij haar in 't kot lag, en dat ze niet aan de slachters kon uitleveren. De drift vergiftigde haar het bloed, omdat ze door die dierenliefde, die zoo weinig paste bij haar barsche natuur, aan alle kanten kwetsbaar was. En nu ging men haar betrappen op haar verkeer met een ongure rat. Ze gruwde van het ongedierte en moest het liefhebben. Na de dood van het kind was ze zoo geworden.
Ze had al zoo vaak naar de onderkant van de kast gekeken, dat het Jouk's aandacht opgewekt had. En hij had het bedrijvige kopje niet zien rondsnuffelen, of hij greep de tang. Heisa, wat 'n spektakel daarmee geboren was. De tang roffelde tusschen de pooten van de kast, en de stem van Jouk joelde door de kamer. ‘'n Rotte. 'n Rotte. 'n Rot.’
Het diertje, verward door die onverwachte aanval, was van z'n holleken verbijsterd, en pootelde nerveus de kamerwanden langs. En Jouk net zoo vlug met de tang er achter. Enne mocht roepen en remmen, er was geen keeren aan. Kolossaal, wat 'n tumulten waren daar losgebroken; Jouk danste met hoog opgetrokken beenen de kamer rond en de tang sloeg scheuren in de vloersteenen. Nu had 'Enne mooi roepen en dreigen; de hitte van de jacht had den jongen schipper beet, en na elke vergeefsche slag werd hij wilder. De vrouw drentelde achter Jouk aan, en ze was er eerder op be- | |
| |
dacht den jongen man te vangen dan de rat. Maar dat lukte haar niet, en ze draaiden in een haastige optocht achter elkaar aan; een woeste processie tusschen de vier wanden van de kamer. ‘Ou op, dronkende woelwater!’ ‘Ier, rot.’ ‘Je slaan me 't huis kort en klein.’ ‘Ik zal je, sakkermentsche gauwe.’ De menschen en de hond riepen om het hardst.
Op het laatst stak het arme dier, verwilderd en verduusd door die heete ren om het leven, schuin de kamer door, en liep recht op zijn beul in. ‘Daar nou,’ riep Jouk, maar toen hij de arm hief, vergat hij toe te slaan. Het dier was verdwenen, alsof de steenen zich geopend hadden. Ze zochten onder kist, stoel en kast, maar het lukte hun niet, de rat terug te vinden.
Het dier had in zijn angst een schuilplaats gezocht bij zijn achtervolger zelf; het was in een van Jouks broekspijpen gekropen.
Jouk bleef stijf rechtop staan, toen hij de weeke dikte tegen zijn dij voelde. Hij vergat zijn uitgespreide vingers terug te trekken, en hij stond verstard op de steenen, of hij er aan gelijmd was.
- Enne, riep hij, - ik heb em. - Maar hij durfde niet toegrijpen.
Een krampachtige stilte had het rumoer in de ban geslagen. Een toovenaar had hen aangeraakt. Een paar groote oogen in een van afgrijzen vervuld gezicht keken naar Louwrens' vrouw. Jouk had een knik in de lenden, en hij had de greep naar het ondier nog in de vingers. Hij voelde de griezelige weeke warmte van het rattenlijf tegen zijn dij, en hij durfde wenden noch keeren. Doe je mij niets, dan doe ik jou niets.
Midden in die vertraagde pantomime verraste hen
| |
| |
Louwrens. Zijn voetstappen schraapten over de steenen van het plaatsje, en hij lichtte met een vaste greep de klink. Hij keek vreemd op, toen hij den schipper daar zag, en nog meer verwonderd was hij, toen hij bemerkte, dat Jouk daar zoo aan de vloer vastgeklonken stond.
- Wat sta jij daar zoo stiekum. Jouk, vroeg hij achterdochtig, en wierp een linnen zak achteloos op tafel.
- D'r is me een rot tegen 't been op ekropen, zei Jouk verward.
Een oogenblik stond Louwrens verstomd en keek van Jouk naar zijn vrouw; toen begreep hij. Hij veegde zich de handen langs zijn broek, die zoo sterk glom, dat er geen regen meer door ging; toen liep hij op Jouk toe.
- Een rot in je broekspijp, en moet je daar dan zoo perdouws om staan blijven?
Hij bukte zich en met een vlugge beweging had hij de pantalon boven en onder toegeknepen.
- Uìttrekken die broek, commandeerde hij toen.
En Jouk kon hoog en laag praten, maar hij moest het doen. Dat was ook in een wip gebeurd. Louwrens hield met beide handen de rat gevangen, en Hendrikje kon zoo mooi niet praten, of ze verloor haar Eppien. Maar de foks keek niet meer naar de rat om, die was er op gedresseerd door Hendrikje. En toch is de foks een eerste rattenjager.
Onder die bedrijven was de rust in het huisje teruggekeerd. De stemming van de vrouw was er door dit alles niet op verbeterd en een uitdaging was haar spreken, toen zij het woord tot Louwrens richtte. Met
| |
| |
groote minachting bekeek zij de linnen zak, die Louwrens op tafel gelegd had.
- Wat verdiend? - vroeg ze met even te hooge stem. - Wat verdiend?.... Verdiend? Verdien jij mit dit weer wat? Hièr is m'n verdienst. - Een kribbige worp deed Louwrens naar de tafel, waar de visch lag.
Een schaterlach antwoordde hem.
- Daar. Wat 'eb ik je 'zegd? Je denken dat ie met 'n ponkien mit geld thuis komt en meneer brengt zes visschies mee.
Een arm, vlug uit het jak gestoken, griste onverhoeds de zak van de tafel. Hoog zwaaide het besmeurde vod boven het volgetaste tafeldek, en uit de neerhangende opening gleden de verstijfde gehavende vorens. Waardeloos en verworpen lagen ze daar; bij plekken waren de schubben verschilferd, en daar was de wittige huid bloed-doorslagen. In zijn stoel, tusschen raam en tafel, Louwrens. Hendrikje's stem keef voort. - Daar. Zes katvischjes. Eet ze maar rauw; eulie om ze te bakken bezit ik niet. Ben jij 'n kerel voor 'n vrouw?, ging ze voort. - Dat vergooit z'n geld met de Entersche zwikpiepen, en de vrouw kan zich het bloed in de schoenen loopen om bonnegies van 't armbestuur.
Louwrens opende de mond, wilde zich weren.... - Mooie thuuskomst, begon hij. Dan verschoof hij het verklungelde kleine kapje, dat zijn pet was, en zweeg weer. Verkorst en verzworen, ingevreten tot het been en vervallen aan alle ongemak leek de huid. Hij zweeg, maar men zag het verzet achter zijn kleine vogelkop branden. En de vrouw, door dit zwijgen misleid, roddelde voort met heete oogen. Stom-ver- | |
| |
wonderd over het onbesuisde bek-vechten van de Atjemenschen luisterde de jonge schipper toe.
- Welk kristenmensch gaat er bij nacht en ontijd uit? Jij. Om te poeren, ja. Goed. Maar grooter foekenlichter loopt er door 't Atje niet. As ik vandaag aan de dag doorsla, as ik naar de plietsie loop, zit je voor je leven achter slot.
- Over de gruppe durf je niet meer mit je lekke schuit. As de sjendarm van de mof je pakt, draai je achter de tralies. Vuile foezelsmuiger.
- Ze 'ebben mij anders nooit op 'et beroo 'ehaald; dat is jou overkommen. En niet voor smokkel.
- Op mij is niet zooveel te zeggen, weerde Hendrikje, met de vingers knippend.
- Nee. Alleen dat je 'trouwd bent mit 'n poerder. Te schielijk 'etrouwd.
- Ik 'ad niet zulk een haast as jij.
Alsof haar die woorden opgelegd waren, zoo sprak Hendrikje. Een oogenblik stond ze stil, toen griste ze met een vlugge haal een plat fleschje uit Louwrens' binnenzak. - Geld voor 't 'uis'ouwen is er niet, maar voor de jenever wel, siste ze.
Het glas glipte uit Hendrikje's handen en viel op de vloer in scherven. Toen stond ze recht overeind met geheven bezemstok, alsof ze Louwrens te lijf wilde.
Maar Louwrens was overeind gesprongen.
- Ik tart je. Ik tart je, dreigde hij.
Hoog laaide de drift op in het kleine vertrek. De stroom van de woorden verviel, verhief zich weer, tornde hoog op, een menging van met hysterisch-vertrokken mond uitgeschreeuwde vloek en verfijnd
| |
| |
affront. En dan verebde die woorden-gang weer, trok onverschillig en traag verder, tot een nieuwe geraffineerde aantijging de drift weer versnelde tot het uiterste.
- Raar volk dat et toch was, die Atjers, overlegde Jouk. As ie d'r niet bij 'ad ezeten, adden ze mekander 'et haar uit et 'oofd etrokken. As kemp'anen zoo stonden ze daar tegen mekander over.
Het duurde lang, eer hij z'n boodschap kon doen. Maar de rust keerde toch eindelijk terug, en toen Hendrikje naar de water- en vuurnering was om een halve cent heet water te halen voor een nieuwe kop koffie, kwam hij met zijn vraag.
Ze zaten wel heel rustig in het stille wintersche licht, dat nu in het vergeten huisje de dag verdroomde. Een berustend vergoelijken heerschte over Louwrens wezen en spreken.
- Ik kom van Veltmans verlaat, begon Jouk. - Daar lig' we mit 't schip. We 'ebben kolen in.
- Voor de Doeve?
Jouk knikte.
- Dan 'eb je niks te veul water, kwam Louwrens bedenkelijk. Op de Doeve kom je zonder lichten niet, man.
Jouk haalde de schouders op.
- Het is de ouwe z'n bestel. We 'ebben de vracht nou eenmaal in. Maar zonder hulp kom' we d'r niet, dit keer. En da'voor kom ik bij jou.
- Och, wat laad ik, sloeg Louwrens af. - Wat vracht gaat er in 'n somp?
Liever lui as moe ben je, schold Jouk in stilte. Daar zat je nou. As de kerel niet wou, konden ze de gansche
| |
| |
winter wel aan 't Verlaat blijven liggen. Wat kon 'n mensch zich toch wat an'alen.
Louwrens lag in z'n bevertien pak achterover in z'n stoel.
- Wat 'n beetje kolen laad ik mit dit leege water, herhaalde hij met een fatalisme, dat den jongen schipper kribbig maakte.
Hendrikje kwam terug, rakelde in de verglommen rijzen, die op de haard lagen, en verkruimelde de cichorei in de bewalmde koffiepot.
Jouk had lang kunnen soebatten, als hij van die kant geen hulp had gekregen.
- Nu goed, zei eindelijk Louwrens. - Maar ik 'eb er dit bij. Je gaan mit me mee de somp van de Riezepol 'alen, en je 'elpen me laden.
- Accoord.
Ze zaten nu eensgezind om de tafel en Endrikje schonk met lievige omslag de koffie voor de twee mannen.
Maar ze bleven niet lang zitten, want Jouk was er op gebrand, met de somp aan het verlaat te komen.
Een uur later schommelden hun ruggen langs het jaagpad van de Gulle. Het land lag verbleekt en vervroren; de vorst had het groen uit de landen weggevreten, en het riet stond wittig en alsof het bestoft was langs de oever.
Bij de Riezepol, een boerderij met een landingsbrug, die dom en nutteloos tot in de rivier schoof, lag de somp. Jouk was zoo ver, dat hij om elke tegenslag lachen kon. Hij wipte met jolige pas de plank over.
- Kiek, mit z'n tuigagie was die Zigeuner nog wijd 'escharreld. Hij 'ad nog 'n klein fokkien achter de
| |
| |
mast ook. Alleen 't vleugeltje van de wimpel was weg; zeker door de keel 'ewapperd.
Hij wandelde met een glimlach op het gezicht naar het achterschip, waar een gedichtje geschilderd stond. Daar stond de armoe van den zandleurder geschilderd.
Nou, overlegde Jouk, 'n kinder' and was gauw vol. Maar waar bleef Louwrens? Hij keek nieuwsgierig in het ruim.
- We gaan eerst 'n eerappel eten, riep Louwrens gemoedelijk naar boven.
Zuchtend ging Jouk naar beneden. Hij stak de handen uit, alsof hij den ander in de kraag wilde grijpen, hem naar het roer jagen. Maar hij begreep, dat hij dan alles zou hebben verspeeld bij den Atje-man. Hij streek neer op een omgekeerde turfmand, sloeg het linker been over het rechter, en keek naar het kokkerellen van Louwrens, of hij niets beters te doen had.
Toen ze eindelijk aten, spikkelde het dik van de oude koffie tusschen de aardappelen. Van vaten spoelen had Louwrens het meeste verstand niet. Jouk hoestte een keer, schoof dichter bij, en bleef nog ver-af; toen slikte hij met koddige ernst de viezigheid. Zijn maag verzette zich een keer, maar het lukte hem, rustig te blijven zitten. Hij had trouwens ook honger gekregen, en die eetlust hielp hem.
Maar Jouk zuchtte verlicht, toen eindelijk Louwrens
| |
| |
aan het roer stond in de ‘bollestal’. Jouk ging in het zeel, en trok de schuit naar het verlaat.
- Waar 'eb je toch zoo lang 'ezeten?, morde Abel, toen hij de lijn vatte, waar de somp mee langszij ‘De Vrouw Geertje’ gelegd werd.
- 'n Kuierreisjen 'emaakt 'eb we, spotte Jouk bedaard. Dat mankeerde nou net nog, dat va 'em nou achter de vodden ging jagen. Zoo'n brandiezer toch. De winter tintelde in zijn vingers en hij liep driftig het vooronder in, om zich de kou en de onwil met een slok heete koffie uit het lijf te branden.
Hij deed nu het werk, dat er te verrichten was, met verbeten nauwgezetheid; hij deed het niet slechter, eerder beter dan anders. Maar de wrevel verteerde hem, en om een kleinigheid, een verloren dracht kolen, een wankele plank, brak een driftig woord los. Grond-ies.
Ze wrochten intusschen norsch en met dompe ijver, om de vracht in de somp te krijgen.
- Stop, riep opeens Louwrens.
- Stop? We ben' maar amper gangs, kwam Abel verwonderd.
- Ik kan niet meer 'ebben, antwoordde, geagiteerd als steeds, Louwrens. - Ik kom anders met dit leege water de platen niet over. We zullen 'n keer of wat mit de somp 'een en weer moeten, voor je mit de praam wat beginnen kan.
Gedrieën stonden ze bij de steven van de praam. Abel, onrustig, weerlegde Louwrens.
- Laad je niet meer as dat beetje? Maar man, wan- | |
| |
neer kom ik dan mit m'n schip aan de Doeve?
Abel's blik gleed over Jouk's gezicht. Lachte de jongen? Jouk lachte niet; geen enkele spier van z'n gezicht verschoof, en het was toch precies, of hij te monkelen stond.
- Beter twee keer te vaak 'evaren as een keer op 't zand eloopen, meende Louwrens.
- As we 'n klein vloedje krijgen, stopt 't water, bedacht Abel. - Hij keek onderzoekend naar de lucht, maar die stond barsch en vol vorst, en de wind stond niet naar krimpen.
Jouk keerde zich onverschillig af. - Waarom talmen? D'r zat toch anders niet op, dan dat ze de somp naar de Doeve peuterden. 't Mocht komen van de zak of van de band, maar je kreupel trekken, dat was 't beschot. As we 'n klein vloedje krijgen 'ad z'n vader 'ezegd. Jawel. 'n Klein vloedjen. 'n Klein vloedjen. Jouk lachte nu toch werkelijk.
- As 't je niet aanstaat.... begon z'n vader.
- Waarom zou 't mij niet anstaan?, gaf Jouk brutaal terug. En hij wipte met lichte sprong over op de somp, begon de luiken op het ruim te leggen.
- Anders zoek je maar 'n ander schip, riep Abel hem na.
Zoo, dacht z'n vader d'r zoo over, flitste het giftig door Jouk. - Goed, da'k dat van je 'oord 'eb.
Maar het was hem, of hem een slag had bezeerd. Tegen zoo een moest je nou vader zeggen, toornde hij. Hij had een aker in de handen en verblind door een vlaag van drift slingerde hij die tegen de mastkoker op. De logge emmer botste tegen het hout, en bleef met een kwaadaardig gerinkel in het gangboord stil liggen. Toen
| |
| |
keerde hij zich om, en hervatte zijn werk op de somp. Louwrens was het, die de emmer opnam en naar zijn plaats bracht.
Maar dat eene woord van zijn vader vergat Jouk niet weer; het was, of het in zijn ooren branden bleef. 'n Ander schip zoeken, 'ad z'n vader 'ezegd. Nou, zoo gauw hij de kans kreeg, ging hij weg. Twee bazen op een schip, dat was niet wat gedaan. Op dat oogenblik was het, dat Jouk zich voor de eerste keer in-dacht in een toekomst met Katrien. Zoo gauw er de kans kwam, zag ie zich 'n scheepje te koopen; 'n mooie vlugge tjalk, van ijzer liefst.... En de gedachte aan het samenleven met Katrien stemde hem milder. Ze zou op een schip wel wennen.... ze had vroeger bij een oom op 't schip 'evaren.
Met moeite en last kregen ze de vracht aan de Doeve. Ze maakten er met een verlicht hart de luiken van 't schip open. De menschen van 't dorp kwamen aanloopen, want het gebeurde nooit, dat zulk een groot schip daar kwam. (Dat is nu allemaal veranderd daar. Er is nu water genoeg; het ligt er aan de Doeve tegenwoordig gezaaid met groote schepen.) Ze kregen er een gezellig ploegje ladersvolk, dat onder bestuur van een grooten Duitschen deserteur stond. Ze kwamen er zonder ongelukken leeg, en toen ze met den schenker en den bakker hadden afgerekend, hadden ze nog precies tien gulden over.
Het was al die tijd zoo koud, dat de oostenwind hun overal doorheen joeg.
- Wat dunkt je, moet' we nog verder naar 't veld?, vroeg Abel.
| |
| |
- We moesten 'ier blijven, antwoordde Jouk. - De lucht wordt zoo 'elder; 'et is aan vriezen toe; en as je 'ier aan de Doeve liggen, kun je altijd nog 'n cent verdienen mit venten.
Maar Abel bleek al tot vertrekken besloten.
- Venten, - smaalde hij, - je 'ebben immers geen turf?
- Je 'ebben ommers wel eerder de turf mit boerenwagens uit 't veld 'ehaald, vader.
Doch Abel wilde nog, voor de winter kwam, een lading turf uit het veld halen. Ze voeren dus met moeite onder de boomen aan de losplaats vandaan naar het jaagpad. Maar het lag Jouk maar steeds bij, dat ze dit keer niet tot de wijken zouden komen, waar de turf geladen werd. Hij keek des avonds naar de lucht, en zag, dat de hemel sterreklaar was. En ze waren nog niet goed en wel bij het punt, waar het hoofdkanaal uit de rivier ging, of daar kwam het grondijs opzetten. Het water stolde zienderoogen; het kwam op het schip aandringen.
‘De Vrouw Geertje’ kon bij de groote turfhoopen niet meer komen. En de terugweg was afgesneden. Het grondijs was haar de baas geworden.
|
|