| |
| |
| |
Hoofdstuk vier
Edelman, bedelman, dokter, pastoor, schipper, majoor. Dat is een oud spreukje, waar men uit leeren kan, hoe hoog de schipper aangeschreven stond in vroeger dagen; hij stond maar één rang lager dan de majoor. Men moest niet in de steden komen; als hij daar iemand bij ongeluk voor de voeten liep, was het al gauw: Ga opzij, jij turfschipper. Maar in het ‘veld’ was hij hoog in tel. Daar legde men de hofhond aan de ketting, nog voor de schipper een voet op het erf had gezet.
Zoo was het in die dagen. Wanneer een jongen als Jouk met zijn vaders schip aan de Empenbelt kwam, om maar wat te noemen, had hij dadelijk een vleet kameraden.
Zijn oordeel over het ‘gezelschap’ was er door het gebeurde bij het zand laden niet milder op geworden. Wat de menschen toch bij de domenees zochten? Mooipraters waren het, die de menschen van het werk afhielden. Rijk kon zijn vader zijn, als hij zijn tijd niet verdeed met bidden en psalmzingen. Wat kwam men verder met preeken slikken?
Ja, hoe zal men nu de aversie van zulk een jongen mensch verklaren. Zag hij niet, dat zijn vader zoo moest? Dat dien in die wereld opening gegeven was? Diens weg lag daar. Hij zocht zijn eigen weg ook, maar hij wist, alsof het hem ingegeven was, dat hij die vinden zou in de arbeid.
Wie van zijn leven aan het Empenbosch komt, die kan zien, of het de waarheid is, wat hem hier verteld
| |
| |
wordt. Maar er is geen enkele streek op de wereld, die daar mee kan vergeleken worden. Als je daar geweest bent, je bent langzaam die streek doorgeloopen, dan moet je later elk land, dat je bezoekt, er mee vergelijken. Je hebt een streep peppels aan de rivier zien staan, je hebt een stokoude Saksische boerderij aan een karrespoor zien staan, je hebt een groen blok wintergraan op een heibewassen belt zien staan.... Je hebt door de zonnevlekken onder de beuken van een vergeten riddergoed gedwaald.... Er zijn overal peppels, roggevelden en parken. Maar men komt daar geen toeristen tegen; de herinnering aan helden en veldslagen hindert daar geen mensch. Alleen een enkele aardige geschiedenis van een lang begraven landedelman, die men zoo toevallig eens opgevangen heeft, kan een mensch in de zin komen, wanneer hij daar loopt.
En dan moet men er dit nog bij zeggen: er zijn dranken, die men drinkt om de nasmaak die ze laten. Zoo gaat het een mensch, die dit land heeft bezien: het mag een land zijn met huizen, velden en heuvels als elk ander, maar het laat een wonderlijke herinnering na als geen ander land. De schoonheid van die landstreek is niet vermetel en ze is niet schuw; maar ze komt den mensch voor als een nutteloos lied, dat hij noodig heeft als brood.
Het groote witte zeil van ‘De Vrouw Geertje’ gleed stil en statig voort achter de zomerkaden van de Wetering. Een droom-groote zwaan. Rondom lag het land en het loofhout aan de einder geschikt in de bedachtzame stilte van de Septembermorgen, alsof de
| |
| |
rust er nooit van zou opstaan. Op de plecht, de borst gespannen, stond Jouk en lachte de avonturen tegen, die deze nieuwe pleisterplaats hem brengen zou. De huisjes, half verstopt achter het loof, lagen alle op hem te wachten. De Herfst had zijn intrede al gehouden, en dan ging de winter beginnen, met zijn ijsjool en zijn spin-avonden bij boer en gebuur.
Hij was goed uit de kluiten gewassen die zomer; hij was overal geweest, in Aerem, in Zutfen, de Rijn op tot 't Lobit, en terug het veld in. Hij had overal geleerd, en hij stond als een man op het dek, rechtop, met een wereldwijze glimlach. Zijn leden waren nog licht als die van een jongen, maar hij begon toch hetzelfde al over zich te krijgen, dat Abel in zijn doen had; hij verzette bedachtzaam de voeten, en het leek, of niets op de wereld ze weer van die plek zouden kunnen af krijgen. En waar die hoog opgeschoten jongen om glimlachte? Recht vooruit lag het huis van Steven, den brugwachter, die daar woonde met zijn dochter Ante, die zoo gemakkelijk lachte; hij stak zich een stroospriet in de mond; hij was nieuwsgierig, of ginds, achter de dennen, op de Ravenhorst, dezelfde Riekje nog diende, en of ze hem nog kennen zou.
Het schip kwam nu onder de luwte van de Empenbosschen, en de golfjes, die de boeg maakte, vloden trager van het schip weg. De zeilen slap, dreef het met geleidelijk minderende gang op de klapbrug aan.
- Neer je fok, moest Abel den jongen man waarschuwen. Maar nu stond de jongen ook aan de mast, en het zeil ritselde omlaag. Misthoorns kende men toen nog niet, ‘Bru-hooi’ riep Abel in de trechter van zijn handen.
| |
| |
- Ze bent daar diep in de ruste, mopperde hij, toen er bij het brugwachtershuis geen beweging kwam.
- Toe, roep ie is, je 'ebben jonger borst as ik, viel hij kribbig tegen den jongen uit. - Wat sta je daar betutterd.
Hij kon minder dan vroeger wel van den jongen velen. Bij de minste fout, die Jouk maakte, kon hij driftig worden. Wat stond die wereldsche kwajongen daar nou met de brand in de oogen naar de Empenbelt te loeren. Het roer hield hem vast, anders was Abel zelf over de luiken gewipt, en had het grootzeil gestreken. Wat stond de jongen daar uit te kijken naar een vrouwenrok op het heem van dien dommen boer hier. Hij had lust, hem in de schouder te vatten en overboord te zetten. En de blaag hoefde er niet op rekenen, dat hij hem na tien uur aan boord kon komen, zooals hij hem dat in de stad had geflikt. ‘Bru-hooi. Bru-hoo-ooi.’
Stilte heerschte om het huis bij de klapbrug. Het lag tegen het achterliggend loof alsof het geschilderd stond op de coulissen van een verlaten tooneel.
Maar nu ging een deur open; die kon van bordpapier zijn. En langzaam, met een eigenaardig, nadrukkelijk loopen, zooals men dat op het land ziet, maakte zich de kleine figuur van den brugwachter los van het huis. Hij bewoog zich alsof hij in een landspel acteerde.
En zooals de opkomst van den hoofdpersoon beweging en leven op het tooneel brengt, zoo bracht de aankomst van het schip in de sluiskolk het gehucht in roering.
- Hoe giet 't oe?
- Goed gelukkig.
| |
| |
Ze hadden niet altijd kunnen zeggen, dat het goed ging. Nederig en erkentelijk waren ze, die menschen, en de herinnering aan het leed, dat hun bedeeld was, stond een oogenblik aan de lucht geschreven.
- Met Jouk ook goed?
- Kits 'oor.
De praam was geschut en zocht de wal. Het boeisel scheerde vertrouwelijk het lisch.
- Moet je 'ier anleggen?
Ja, dat moesten ze.
- Touw vastzetten?, vroeg gedienstig de brugwachter. Meteen vloog de lijn over het water. Een warwinkel van haastig neergeworpen tuigage was het scheepsdek. De schippers, die nu hun reis gedaan hadden, repten zich van voor naar achter, om het voor- en achtertouw vast te leggen, en te bezorgen, wat er op het schip te doen viel. Menschen, die avontuur beleefd hebben, en van velerlei te vertellen weten.
En daar stapte Jouk nu, gewapend met een melkemmer, naar de hoeven van de Empenbelt, die stil tusschen de boomen stonden, alsof ze zelf een stuk van het bosch waren. Die kon wel loopen, die Jouk. Hij liep zoo prettig-rap over de zachte grond; het deed hem goed, wat anders onder de voeten te hebben dan de planken van het dek. Hij liep zoo vlug, hij keek niet een keer om naar het schip. Onder een ijl portaal van dennen liep hij, die elk met lange, verglippende schaduwen in de waterspiegel geteekend stonden.
Jouk's gezicht stond vroolijk. Een schik, dat ze toch gehad hadden, de laatste keer, op de Ravenhorst. Wat
| |
| |
'adden ze 'lacht, toen ie mit de kleeren van de olde Diene an de kökken kwam binnenstappen. Sjoerd was er toen 'weest. Sjoerd van Eibert, driedubbel-afgejakkerde wildeman as dat toch was. Er waren hier boeren genoeg, die de deur grundelden, als Sjoerd mit 't schip in de buurte lag. 'n Boer bleef 'n boer; wat hem, Jouk, betrof, hij lusten er twee as Sjoerd.
De woekering van het Empenbosch puilde over de hooge oeverrand van de Wetering en hing tot in de waterspiegel. Verscholen in het loof, onder de schut en de ban van het spijker van den landheer, lagen de hoeven van de Empen-boeren. Als een kramer, een minstreel uit vroeger dagen, zoo trok Jouk Taling daar op af; de tasch vol met vertelsels en kwinkslagen. Bij de schippers in Aerem 'ad ie et liegen 'eleerd. De boeren luisterden daar graag naar. Je wier overal uitgenoodigd. Je wier overal binnen 'ehaald. Kom bie ons, kom bie ons. Dan had je mooie avenden; wichter en vrouwlui-volk kwamen van heind en veer om wat te hooren. De schippers konden meer vertellen dan de boerenjongens; ze zagen de steden ook nog, tot in Duitschland toe.
De jool kroop hem door de leden en z'n voeten konden niet vlug genoeg de strekking van het jaagpad afpassen. Een half-vergane steigerbrug, die geen mensch meer torsen kon, strompelde het water in. Hij was hier aan de achterkant van de bezitting van den landheer; het was daar op die plek zoo stil, het water lag zoo glad tusschen de walletjes. Een halfwas eend repte zich weg voor een rot.
Allerwegen 'ad ie 'ier z'n kennissen zitten, overlegde Jouk. En was je eigen mit de menschen, dan mocht je
| |
| |
de deur niet veurbij loopen. Je moest zoo gauw je aan de wal lag, bij de menschen komen. Je dee overal de deur open en vroeg: ‘Jan 'oe is 't er mee’; ‘Klaas, 'oe gaat 't oe’. Dat dee z'n vader zoo niet, die kwam alleen bij vrouw Knibbe. Die liep met de catechissemus in 't spoormandjien. Bij ‘'t volkie’ langs. En als ze weg ging, had ze duizend turven in 'r boekien staan.
Achterlijk volk woonde hier toch. De arbeiders van den graaf van Empen verdienden zeven stuiver daags; als ze een half uur rustten, kwam de rentmeester achter de boomen vandaan, en trok ze een stuiver af. De graaf, daar lagen ze krom voor. Die daar tusschen het hout bezig was ook. Kromme ruggen hadden ze allemaal hier. Of hij deze kennen zou? Hij kenden iedereen hier.... Maar dat was de Fiete, die kromme rug, die daar bezig was.
- Hela Fiete, riep hij; een spitse jool in de stem.
- Wel heb ik.... begon de boerenjongen. Wel heb ik. Hij maakte z'n woorden maar zelden af. De lippen stonden hem in een ronde, brokkelige kring.
- Hoe het ging met het ravenvolk? Bestig. En met Diene ook? Ja, met Diene ook; maar die was er niet meer op de Ravenhorst. Maar er was nu een andere melkmeid. Nou was er eene Katrien, zei de Fiete zwaarmoedig.
- Of hier meer schippers waren?
- Ja. Ja, hier was nog een schipper, zei de Fiete spijtig. Sjoerd lag hier ook in de buurt mit 't schip.
- Maar Fiete, wat staat je gezicht scheef.
- Ja, dat kwam al van die Katriene....
- En wat 'eb je 'n raar ooge in 't 'oofd. - Was dat ook de schuld van Katriene?
| |
| |
- Nee, van die Katriene net niet. Maar die Sjoerd, zie je....
- Wat was er dan met die Sjoerd?
- Ja, die Sjoerd zie je, dat was toch zoo'n jaloerschen een.... As je maar naar Katrien keek, was ie al verkeerd.
- Zoo, dus Sjoerd is je op de ribben 'weest. Maar eef Sjoerd dan wat over jullie Katriene te zeggen, Fiete? - Nee, maar hij loopt om 'er.
- En jij ook, Fiete?
- Nee, maar Sjoerd was bang da'k 'et zou gaan doen. Omda'k bij dezelfde boer bin....
- En daarum gaf ie je 'n pak slaag op voorschot.
- Krek zoo, zei Fiete, verwonderd over het vlugge begrip van Jouk. Z'n mond was een groot rond gat in z'n hoofd. Hij was steeds verwonderd over het een of ander. Verwonderd en hongerig. Hij had de mond van een Grieksch tooneelmasker.
Laag en lang als een rustend dier lag de Ravenhoeve tusschen twee gangen van loof. Van het steenen voorhuis, voorbij de inspringende poorten van de houten wagenschuur, de drek-bespoten deuren der varkenskotten, tot ver achter het veilig ingeslapen achtererf reikte de grillige elzenhaag. Het licht van de Septembermaand, waar wat rood in zat. Het vond een geel blad. Tot boven de heg uit reikten zich de kleine ruiten.
In de groote keuken stond de boer recht overeind op de steenen vloer. Daar durven ze nog zoo hard praten, als het hart ingeeft, in zulk een groote boerenkeuken. De boer was van z'n stoel opgestaan, toen de deurklink
| |
| |
gelicht werd, maar Jouk was al binnen. Hij stapte dapper over de plavuizen; hij zei den boer gedag en de vrouw, en keek toen naar een vrouwspersoon, dat een blinkende straal water uit een ketel in een emmer spoot. Hij hoefde niet vragen, wie dat was. Dat was dus Katrien. Maar hij bleef op dezelfde plek staan, want hij vertrouwde z'n oogen niet. Zuiver een prinses was ze, met verf op de wangen en krullekes achter de muts vandaan. Hij bleef staan met open mond, alsof iemand hem met duim en vinger een knip tegen het hoofd gegeven had. Maar niet te lang, want zoo een driedubbel wonderkind als die Jouk geworden was.... Hij deed of z'n mond hem met z'n willen open gegaan was. Hij liep op het deerntje toe en greep naar hand, en onderwijl praatte hij tot den boer.
- Peter, wat een lief kind heb je ekregen.
Jouk liet Katriens hand niet los; hij neep haar vingers of het zoo hoorde. Katrientje wist niet, wat haar aanging. - 'Ou toch op, alve zot, lachte ze.
- Op'ouwen? zee Jouk. - Ik weet nog van gien begin, De leege melkkit had hij bij 't hengsel aan de hand. Heila, daar werd gelachen.
- 't Avend kom ik 'n glaassien bier bij je pakken, zei Jouk tegen den boer. Maar hij keek naar Katrien. Er was nog zoo'n soortig verlof op de hoeve.
Katrien lachte maar.
- Kun je niet as lachen?, vroeg Jouk. Hij had Katrien nog altijd bij de hand.
- Nee, zei ze. - Men moet wel bij jou. Maar wat bin jij me voor een. Ze keek van Jouk naar Peter.
Die had z'n schik.
- Och, kreeg Katrien tot bescheid, - we kennen 'em
| |
| |
langer as vandaag. 'IJ 'eeft altijd goed kunnen praten. - Ja, zei Jouk, alleen 't eerste jaar 'eb ik daar moeite mee 'ehad.
- 't Eerste jaar? vroeg de boerin.
- Ja, toen leefde 'k van water en melk.
- Ja, ik ook, lachte de boerin, die hem nu pas begreep. - Ziet je 't me niet an?
De Fiete's lach plofte los als een bom. Pas toen zijn heesche blaf verstomde, en hij opnieuw met zijn gewone aanhankelijkheid naar Jouk te kijken zat, kon Jouk om z'n mengel melk vragen.
Toen Katrien hem die gehaald had, vroeg hij:
- Toe, 'oud nog even m'n kannegien vaste.
- Waveur dat, rare parlevink.
Maar ze nam de aker toch weer van hem over.
- Omda'j anders was weg 'weest, eer ik je deze zoen gaf, zei Jouk, en hij nam bedaard de emmer weer van haar terug.
- Ik kom je halen, voort da'lijk. Zeg maar da'k mag. - En ik ken je niet eens.
- Adam en Eva kenden elkaar ook niet. Maar nou maak ik da'k an boord kom. Tot strakkies.
Het laatste uur keek rond onder het geboomte van de Empen. Statig stegen de beuken langs het taluud van de bastions omhoog en hieven de toppen in de zegen van het laatste zonlicht. Vroom schikten zich de bladeren in het licht, dat nu geleidelijk geler en inniger werd. Wanneer de adem van de wind zich even roerde, sprongen de glansen van blad op blad. Op elke stam, in elke hoek leefde voor een korte poos een lichtvlek.
| |
| |
't Was mooi 'ier, vond Jouk. De bevertjes over de beukeboomen kwammen van 't zonlicht. Vlug en helder stonden z'n oogen; hij keek feitelijk nog in de keuken van de Ravenhorst rond; hij overlegde dat over de boomen maar even tusschen z'n gespannen gedachten door; zeker, 'et was onbegriepelijk mooi 'ier.
Mit 't boerenvolk 'ier omkusteren, dat leek 'em nou. 'n Boer was 'n boer; die kwam nooit van z'n stal los. 'Oe ver Sjoerd van Eibert mit Katrientjen 'een was?, Sjoerd was 'n gladde. Die ving de ganzen uut de slotgrafte; 'ij brocht ze terug bij den rentmeester, en streek kalm 'et vindersgeld op. Maar Katrientje, die ving Sjoerd 'em niet of. Op wat manier zulk een meisje 'ier an de Empen mocht te land komen? Zuiver 'n prinses was ze. En wat 'n oogen zette ze, toen ie 'er kust 'ad. Of je ooit 'eelend'al vrij mit zoo een zou kunnen worden? Gek'eid; 'n vrouw was 'n vrouw. Waarom Sjoerd de arme Fiete 'et gedachtenis op 'et 'oofd 'ad 'egeven? Of die daar de anderen de dampen mee injagen wou? Da' was nou krek wat voor Sjoerd. En de Fiete, die maar getroost mit z'n dichte oog rondliep. Maar hem ving die jongen van Eibert daar toch niet mee. Hem ving ie mit z'n streken niet....
Jonge-ja, nou kreeg je weer je fijne herfst-weertje. Kreeg je je lange avenden, an boord bij de meisjes, of an de wal, as daar 'n ‘los uusjen’ was. As de ouwelui weg waren. De grootste dommigheid was je nou door, gelukkig. Met bleuïgheid won je niks. Wat 'n nuchter kalf ie 'et vorig jaar toch nog 'weest was. Toen dorst ie niet kijken naar 'n meisje van de wal vandaan.
't Was er niet mooier om, dat Sjoerd 'ier was. Of 'et
| |
| |
waar was, dat ie aan de veemarkt in Aerem een jongen van 'n turfstrooiselbak 't mes in de rug 'ezet 'ad? Sjoerd, dat was nog wel 'n heele slimme, om tot je vijand te hebben. Maar bang voor 'em was ie nooit 'eweest; en een meisje as Katrien was wat waard.
Jo, as et em toch mocht lukken, dat die met em mee ging. Hebben moest ie 'er; 't was 'n kwaje, maar daardoor 'ad ie 't juust weg'ekregen. Oogen 'ad ze 'zet as 'n kat, toen ie 'er aanraakt 'ad. Of ze niet te goed was voor 'n sloome as die Sjoerd was. Misschien; maar daar bedroog je je toch gauw op. Hij was er anders van worden, toen ie naast 'er staan 'ad.
Met vlugge, toch bezonnen pas ging hij voort. Onder de zes dennen, die, een eenzaam baldakijn, aan de Wetering stonden, hield hij stil. Iemand kwam achter de boomen vandaan op hem toe. Hij begreep dadelijk, dat het Sjoerd was, die hem had opgewacht. Deze moest de struiken uit elkaar buigen; en kwam met een vlugge sprong op de berm naast het jaagpad. Een middelgroote kerel; een scherp grijs oog en gedurig werkende kaken. Hij ging zonder praten naast Jouk voort een pas of wat.
- Ook in 't dorp, begon Jouk, om wat te zeggen.
- Be-j op 't bouw'uis 'eweest? Sjoerd sloeg geen acht op de vraag van Jouk.
Ja, Jouk was op het bouwhuis geweest.
- D'r is wat moois 'ekomen, wat?
- 'Oe versta-j dat?
- Katrien meen ik.
- Hm, meen je Katrien. 'Eb je me daarvoor op'epast, om me dat te zeggen?
Sjoerd had 'em af'eloerd, op de hofstee, bedacht Jouk.
| |
| |
- Op'epast? Ik was 'ier in de buurt, loog gemakkelijk Sjoerd.
- Ja, 't is al goed. Waar lig je mit 't schip?
- Bij de klap. W'ebben grent in'ad voor de graaf.
- Zoo. Da's mooi varen. Wij 'ebt et ook in'ehad. Wat krijg je van 't last?
- Niet te veel dit keer. D'r was ja geen droog brood te verdienen bij dien krentenkakker van 'n rentmeester. Maar geregeld-door vracht 'ad je op die manier. Z'adden 'n goed contract 'ekregen; ze maakten toch door de bank wat meer as 'n ander.
'Oor nou toch, 'oor nou de lefmaker, hoonde Jouk. Die moest nou altoos wat meer kunnen as 'n ander. - Hij keek met z'n plots tot smalle strepen saamgetrokken oogen naar het gezicht van Sjoerd Eiberts. Wat die de ellebogen weer wijd van 't lijf 'ad staan.
- Het d'ouwe man nog braaf te keer 'egaan, leste maal, informeerde hij listig.
- De ouwe tegen me te keer 'egaan? Wanneer dat?, zei Sjoerd stug.
- 'Ou je nou zoo onnoozel niet. Ik meen die keer, dat je om vier uur an boord kwammen, van 't zomer.
- Je kan goed ont'ouwen, zei Sjoerd enkel.
- 'k 'Eb wat lachen om je 'daan. Je zatten op de leuning van de brug. Kom d'r nou of, zeg ik. Maar je mos er perseel bovenop. En daar ging je me koppien onder. Eén bonk rooie modder waren je. Zoo'n hevig mooi afgedrupt aapien leken je, toen je weer op de wal kwamen.
Ze stonden nu voor ‘De Vrouw Geertje’. De schuit, uit de vaart nu, lag stil aan het riet, of ze daar niet
| |
| |
vandaan geweest was. De plank lag uit; ze was dwars door het lisch gelegd.
- Je maggen er wel op komen, noodde Jouk.
Maar Sjoerd bleef staan.
- Je bent bij Peter 'eweest, begon hij.... - Je bennen bij Peter 'eweest; maar van Katrien blijf je me of; verstaan?
- Ja, 'k versta je. Maar.... bin jij baas over d'r? Oe 'eb je dat zoo?
- Baas of gien baas, je blijft 'er of. Oe 'k dat 'eb zoo 'eb 'k et. Ik vertel je, as je ééne vinger naar d'r uitsteekt, dan is dit je veurland.
Hij trok zijn mes uit de schee. Valsch blonk het in zijn handen, die zich langzaam bewogen, en hij keek naar Jouk. Maar die vertrok geen spier van zijn gezicht. Hij zag op het gesloten wezen van Sjoerd, en nog niet de kleine trekking in de spieren van diens gezicht kon hem ontgaan, toen hij langzaam begon te praten.
- Nou, ik 'eb je ook wat te vertellen. Je komt ier zoo mit vol zeil op me toe....
Hij had de handen tot grijpen klaar, terwijl hij zoo praatte en bij de minste verdachte beweging had hij Sjoerd zijn melkaker op het hoofd gezet.
- Je komen mit vol zeil op me toe.... maar van avend vrij ik mit Katrien. Verstaan? Dat mes kan je wegdoen; ik bin de Fiete niet.
- Kom je an boord, Jouk, vroeg Abel van het schip af. Sjoerd ging een stap achteruit.
- Je hebben 'n te hoog nummer in 't 'oofd, dit keer, Joukien. Wat 'ier van komt, ligt voor jou. Ik 'eb je 'waarskouwd.
Ze stonden nog recht tegenover elkaar.
| |
| |
- En ik jou, zei Jouk.
Pas toen Sjoerd zijn rug liet zien, keerde Jouk zich om, en ging de plank op, naar ‘De Vrouw Geertje’.
- 'Ad je wat mit dien jongen van Eibert? vroeg Abel, die van hun woorden niets verstaan had.
- Nee, zei de jongen van Abel.
Om het lamplicht zaten ze bijeen; de meisjes getrouw om de eene hoek van de tafel, de jonge mannen aan de andere zijde. De warme gezelligheid van de vroolijke groep rondom de licht-begoten tafel lokte den jongen, die uit het donker van de herfstavond daar binnentrad. Zijn blik gleed rap over de figuren van de aanwezigen; de lach om de grappen, waarin hij hen verraste, leefde nog op de gezichten. Sjoerd van Eibert was er ook; zooveul te beter, dacht hij vlug; konden ze dalijk uitvechten, wie 'ier et meeste mans was. Bij de oven zag hij Katrien, klaar om de koppen met soekela te vullen; het licht lag genesteld in de krullen om haar slaap. En naast haar Ante van Steven den brugwachter; ze had, schuw nog, de arm om Katriens stoelleuning geslagen. Belust op lachen, had ze geen oog van den Dogge af, den scheepsjager, den drommelschen Dogge, die van z'n eerste leugen niet 'eborsten was. Die zat hun daar wat voor te liegen over de zucht, waar Dieke van 't Singel z'n grootvader van had of'olpen. En naast Sjoerd, verzoend met zijn beul, zat de Fiete; de mond open, om de leugens van den Dogge binnen te laten. Hij wist niet hoe gauw hij Jouk een stoel kon bij-schuiven.
- Krek a'k je zeg, jongens; m'n groo'vader is van de gele zucht vrij 'ekomen door 'n 'eel straf en merakel
| |
| |
medicien. Je zal me niet willen g'looven, maar et is de zuivere waarheid, wa'k je vertel: 'ij is genezen door 'n snee brood mit levende luizen.
- Och Dogge toch. Je maakt ons wat wijs, Dogge.
- Ja, as je me niet gelooven, deed de Dogge verstoord. Jouk, je bennen in Zutfen bekend, woont daar eene Dieke in et schipperskefé aan 't Singel, of lieg ik?
- Luister toch niet naar hun, zei de Fiete ernstig.
- Je kan toch 'ooren, da'k je niks wijs maak, begon de Dogge weer, gemaakt streng. M'n groo'vader 'ad al zijn leven merakel gelukkig 'evaren, maar toen ie tegen de zeventig liep, begon ie te krukkelen. 'IJ wier ziek. 'IJ wier geel. Van varen kwam niet meer, en 'ij liep bij 't kanaal langs op 't groene wallegien as de leegloopers doen.
Dat ging zoo voort tot 'n bruggeman 'em an'iel. Die zegt, wat scheelt je.
Zoo en zoo. Ik 'eb de gele zucht. Toen zegt die man, daar ku-je af. Kerel, as ik daar of kon komen.... Wat moet ik dan doen? Je moet 'n snee brood mit levende luizen eten. -
Verbazing, afkeer, ongeloof stonden op de gezichten geteekend. Hendrik, de jongen van Peter, dat was zoo'n klein piepertjen van 'n mensch, trok 'n leelijk gezicht tegen den Dogge.
- Hou nou op, Dogge, maande Katrien, hem dreigend met opgestoken vinger.
Maar de Dogge was niet meer te keeren.
- Kijk nou, krek 'etzelfde zei m'n groo'vader tegen dien bruggeman. D'r kwam bijkans ruzie tusschen die twee. Maar de bruggeman verwenschte er alles op, wat ie kon. Ik 'ad et je nooit 'ezegd, schipper, a'k niet
| |
| |
mit je te doen 'ad. Maar gunder op de wal woont Dieke van de Singel; die 'et 'n koppel jongens thuis'estuurd 'ekregen van de school. Vraag d'r 'aar om, maar voorzichtig, of ze wordt wild; gister 'et ze den meester in z'n eigen 'uis of'erammeld. En mijn naam mag je niet noemen, as je om de luizen gaan, want z'eeft alle furies in 't lijf.
- Haha, lachte de Fiete, verlekkerd op de spanning, waar de Dogge hem met z'n vertelsel in bracht. Hij porde Sjoerd in de zij, die van hem afschoof. Toen sloeg hij zich zelf twee keer op de knieën, de eene helft van zijn gezicht was lachen en de opgezette wang grijnsde moeilijk en armhartig.
- De ouwe man wilde d'r eerst niet an; maar 'ij wou zoo bitter graag van z'n ongemak af, en 'ij liep die week elke dag drie keer bij 'et 'uis van Dieke langs. Hij begon ook al is mit 'er te praten, maar over de luizen dorst ie niet beginnen, want Dieke was al verkeerd as ie naar de 'oofden van de jongens keek. Er zaten ook bij plaatsen rare steeën op, verzon de Dogge, toen hij zag, dat de meisjes de stoelen achteruit schoven. Hij dronk zelf gedurig onder het praten. De Fiete reed op zijn stoel, alsof hij het gure gedierte zelf onder de kleeren had.
- Maar 'ij kreeg 'et toch van 'er gedaan, dat z'em 't remedie gaf, ging de Dogge voort, geen acht slaand op de afkeerige gezichten der meisjes. - De meester van de skool 'eeft de pik op je, zei m'n groo'vader. - Dat je kinders brandschoon zijn, weet d'eele stad. - Ja, knikte Dieke. - En pal daarop vroeg de ouwe man om de luizen. En 'ij kreeg ze ook.
Dieke keek de 'oofden na; er zaten er genoeg. M'n
| |
| |
groo'vader gaf er Dieke geld voor. En z'n brood at ie mit dik boter en de levendige luizen er in gesmeerd.... - Dogge, riep Katrien, - as je nou niet op'oudt.... - ....Net 'n koekien, besloot de Dogge nog.
Maar toen kon ie het tumult ook niet langer overroepen. Hij werd met behulp van Jouk van zijn stoel getild, en moest tot straf op de plavuizen van de vloer zitten. De kleine Hendrik begeleidde het ondernemen met schoone ketelmuziek.
- Me dunkt, we moesten 'n versje zingen, stelde Jouk voor. Met vroolijk'eid kon de mensch de 'arten op elkander anwerken. Mooi zat je daar bij mekander, mit soekela en wat smikkelarij. En zoolang ze daar zoo zoetjes bij elkander zaten, deed geen mensch nog kwaad. Pikant as dat toch was, dat Sjoerd op hèm toekeek en hìj op Sjoerd. - En terwijl zijn dolle invallen de anderen aanzetten tot steeds groeiende luidruchtigheid, stond zijn aandacht strak gespannen op het doen van Sjoerd.
- Ik speel, riep de Dogge, en nu zingen jullie.
Hij haalde zijn trekharmonika uit de hoek vandaan en zoo wierd het eene stukje na het andere gespeeld. Het melankolieke gevezel van het trekorgel gerythmeerd door het tikken der kleppen, wankelde door de groote kamer. Wanneer de melodie begon, riep de Dogge: Toen ik op Neerlands bergje stond, en dan vielen de stemmen in; dun en ijl die van de vrouwen, en de stemmen der mannen breed en verschreeuwd. Ze wierpen het hoofd achterover op het commando van den Dogge en bedronken zich bij wijlen ook wel aan hun weemoed. En van het meisje van de vliet zongen ze, dat
| |
| |
was het schippersavondlied. Dat gaf hun het schemerdonker van de eeuwenoude kamer in.
Ze dwaalden van het eene liedje naar het andere. Ook jeugdiger versjes werden gezongen, die de weemoed verdreven.
- Zwijg toch, maande Katrien, als de uitbundigheid al te dartel werd. - Jullie maakt 't te slim.
Maar Jouk, die voelde, hoe zijn uitgelatenheid Sjoerd begon te prikkelen, antwoordde lachend:
- Waarom mag 'n jonk mensch geen jeugdig lied zingen? De Prediker was ook voor de jonk'eid.
Maar Katrien gaf hem daar geen voet in. - Stil, zei ze, als verschrokken, - daar mag je niet ankommen.
- Katrien, ik ken er een, die 'eeft idee op je. Wat voor boo'schap mag ik 'em metnemen? - Ze stonden samen voor het fornuis en niet ieder in de kamer kon hun woorden verstaan.
- Ik 'ou me mit geen jongens op, gekte Katrien, aanhalig toch.
- Nee, maar zooas deze, zoo is er geen tweede. - Jouk noemde zijn eigen naam niet, maar zijn oogen vertelden, wien hij voor had.
- Wat het Jouk bij jou te smuuspelen?, riep Ante naar het fornuis.
- Och, gekkig'eid, weerde Katrien af. Maar dat antwoord beviel Jouk.
- Kan ik zeggen, dat ie je onder vier oogen spreken kan?, drong hij.
- Je ben 'n goeie boo'schaplooper. Wat is je zegsman voor een?, hield ze zich dom.
- 'Et is 'n eenzame jongen, bedacht Jouk vlug. - Een, die op et water verkeert. Z'n scheepjen ligt bij de sluis
| |
| |
van Steven. Een die je bitter graag mag.
Bij de oven stond het meisje. Ze steunde de handen in de zijde van haar bonte borstdoek, en ze bekeek Jouks gezicht, lachend en nieuwsgierig.
- Je mag 'em m'n groeten doen, zei ze. - Omdat je zoo goed voor 'em pleiten.
Sjoerd Eiberts had zich in een dispuut met den jager vastgebeten. Zijn stem, jong en elastisch, meeveerend met zijn steeds op verweer bedachte geest, schreed nerveus en driftig door het rumoer der anderen. De Dogge, ouder en handiger dan de jonge schipper, praatte met volle bas.
- We 'ebben vroeger anders wat 'edaan, dan je nu doen. Als nou een schippersvrouw in de liende gaat, zeggen de menschen, dat ze zich laag 'anstelt. 'Eden ten dage zijn m'n peerden niet goed genoeg, en zetten ze 'n sleepboot voor 't schip.
Nee, schudde Sjoerd. En hij weerde zich rad:
- We brochten 'n lading kunstmest naar Klazinaveen. Ik wil je vertellen, dat daar in Koeverden 'n stroom uit Duitschland vandaan komt loopen....
- Daar sleep je zeker....
- Dat dacht je. Ik 'eb er samen mit de ouwe heer zelf de schuit door een 'epeuterd. En bij de Beintemer brug is 'et krek 'etzelfde. Daar kietelt je 'n stroom voor de kop langs.... daar kan je mit z'n tweeën de schuit om de ouwe Pamper 'eenschoeven. Ik vertel je, jager, as je je schip 'ebt liggen op et Stieltjeskanaal, dan bin je op. Dan sta je naar asem te gapen.
- Maar waar zijn wij jagers dan voor?
- Ja. Je kan ook wel 'n paar man krijgen, die je naar Klazienaveen 'elpen, maar daar moet je bij de ouwe
| |
| |
man niet om kommen. En geef 'em ongelijk. De vrachten zijn er ommers niet naar.
De jager haalde de schouders op. Hij zoog zich de vlam van de lucifer, waar hij z'n pijp mee aanstak en joeg de rook naar de lamp. Ze trok voort tot boven de witte glazen kap en verzwond tegen de zoldering.
Sjoerd, tevreden, omdat hij over het betoog van den Dogge, die ten slotte toch maar 'n jager was, heen gepraat had, keek om naar het fornuis, en zag nu eerst, dat Jouk en Katrien het vertrek verlaten hadden. De gebruinde huid trok glad over het voorhoofd, en een scherpe, harde blik schoot in zijn oogen. Er kwam een eigenaardige, hatelijke glimlach op zijn gezicht; hij liet den Dogge staan, zonder verder een woord aan hem te verspillen en liep naar de deur. Hij liep vlug en men hoorde toch zijn schreden niet. Een insluiper loopt zoo.
Een oogenblik was alles even lomp en ongemakkelijk wat er aan hem was, toen Jouk met Katrien langs het pad door de moestuin over het erf liep. Hij had haar kunnen waarschuwen. Haar zeggen, dat ze zelf niet wist, wat ze waard was. Toen haar rok zijn knie strookte, ging hij op zij. Wat zocht ze bij hem?
Maar niet lang duurde dat. Hij vatte driest Katriens hand.
- 'k Ben bang in 't donker, Katrientje.
- 'k 'Eb mit je te doen. Je moet nog 'n heel end eer je an boord bent.
- 'k Ben bang, da'k 'et spoor kwijt raak.
- Stakker, plaagde ze.
Het licht uit de keukenramen speelde tusschen de
| |
| |
bladeren van de lindeboomen voor het huis; het reikte niet tot de toppen, die roetzwart tegen de blauwige avondhemel stonden geteekend.
Het plezier om de looze streek, waardoor hij Katrien voor zich alleen gekregen had, ging in Jouk leven.
- Katrien, had hij gezegd, - 'k moet na' boord. Breng je me tot de weg. 'Weigerd 'ad ze eerst, maar ze was toch mee'gaan.
Kil was de avond, de nachtlucht streek zijn herfstige adem over de huid, en stom, zonder vraag of verweer, kuste hij haar. De woorden, die ze in de kamer die avond gesproken hadden, waren enkel verbidden en toestemmen geweest. Ze waren door anderen gezegd, dan door de twee, die in de duisternis de troost van elkanders nabijheid zochten. Behoeftig en trots, de oogen groot, haar aanziend na elke kus, beroerde hij haar lippen, haar oogen, tot ze hem aanzag, gewekt, verwonderd, ademloos. En ze vond alleen de woorden, die ze bij hun eerste ontmoeten gezegd had: wat ben jij voor een. De verlaten landen gaven hem het antwoord in. Zoo ben ik. Zoo. En hij kuste haar. De nevels rolden het veld over, groote witte walsen. Tot de borst reikten ze. Slechts wie rechtop ging staan, zoo groot als God hem gemaakt had, hield het hoofd boven dat zwijgend dreigen. Het was, of de jongen grooter werd; wat voor een hij was? Hij was zoo. Zoo. Zoo.
Ze kuste hem terug; ze huiverde. - En ik ken je pas, fluisterde ze.
Bij een rijzenmijt stonden ze; die was als 'n schuur zoo hoog. Ze hoorden, dat de deur geopend werd, en voor
| |
| |
een oogenblik vlood het gele licht uit de kamer met breeder plas over het erf.
- 'k Moet terug, schrok Katrien, - Ante zal niet weten, waar we blijven, zoo lang. En ze trachtte hem rats te ontkomen, maar Jouk hield haar terug.
- Loop toch, mit je Ante. Die daar vermaken zich wel goed zonder ons.
Maar die woorden verdreven de onrust niet, die in het meisje gevaren was. Ze keek schichtig rond, doch het erf lag leeg en verlaten als zooeven.
- Ik dacht toch, dat ik daar net iemand aan de deur hoorde, zon ze.
- 't Zal Ante 'weest zijn, die de kat uit'elaten het, suste Jouk.
Maar hij keek toch scherp rond en gaf acht op een ritselen, dat hij in het loof hoorde.
- Kom mee naar binnen, drong het meisje. - 'k Weet sicuur, dat er een 't 'uis uit ging. As 't Sjoerd maar niet 'weest is.
- Laat 'em rustig kommen, zei Jouk.
- Maar as ie je oppast, onderweegs?
- Wees niet bang, dat ie me ankomt, antwoordde Jouk.
Een wild ritselen in de twijgen van de elzenhaag. Een mensch, die zich een weg door de takken wrong, en met een drieste sprong op het erf belandde. Sjoerd. Een oogenblik was het stil, men hoorde een hijgende adem.... Toen sneed de valsche dunne twijg van een rijzengard in Jouks gezicht. En nog eens. De dunne zweep kwam fluitend door de lucht, en kletste neer, fel en valsch.
- Daar. Die is voor jou. En die.
| |
| |
De jonge Taling had niet de tijd de slag te weren, noch het gezicht te dekken. Hij had instinctief, om zich de rug te dekken, een stap achteruit gedaan, op het eerste teeken, dat de aanwezigheid van Sjoerd verried. Hij stond een oogenblik stil tegen de rijzenhoop, overrompeld. Maar Sjoerd kreeg niet de kans voor de derde maal de arm te heffen. Want het oogenblik daarop was Jouk ineengedoken, en had een hakblok gegrepen. Het sloeg met een doffe plons op de grond en een kreet van pijn en drift verried, dat het doel trof.
Rustig, rechtop staand, als met overdachte beweging had Sjoerd de gard over Jouks gezicht gestriemd. Hij liep achteruit, en het leek, of hij verdwijnen zou, zooals hij kwam. Dat stille terugtreden in het donker leek ernstiger bedreiging dan de slag. Men zag het witte gezicht en de handen als een bleeke rook in het donker oplossen. Voetstappen hoorde men niet; had daar een mensch gestaan? Het meisje, dat verschrikt naar de deur geweken was, liep naar Jouk terug.
- Ont'ouw je dag, Taling, klonk een stem.
Een uur later klopte iemand op Jouks schip. Jouk was al te-kooi gegaan, en hij wierp met een ruk het luik open, om te zien, wie hem in zijn slaap storen kwam. Tot zijn verbazing zag hij den Fiete op het schip staan.
- Weet je, waar Sjoerd na-toe 'egaan is?, vroeg deze. Zijn tong lag hem dik in de mond; ze weigerde den Fiete haar dienst, en zijn driftige gebaren moesten zijn boodschap nadruk geven.
- Sjoerd, vervolgde hij na een oogenblik van rust,
| |
| |
waarin hij zich een teug adem gunde; - Sjoerd zit bij Visch-Bet in 't kefé en vertelt an ieder, dat ie je van nacht in je kooi overvallen wil....
- Zoo. En ben je me dat komen vertellen? Maar daar 'ad je zoo'n reis niet voor 'oeven te maken, Fiete. - De zorg van den Fiete ontroerde hem; die had immers de striemen, die hij om Katriens wil had opgeloopen, nog op het gezicht staan.
- Maar Sjoerd is dronken, vervolgde de Fiete.
- Zooveel te beter, Fiete, lachte Jouk. - Zooveel te beter zal 'k 'em baas kunnen.
- Maar doe dan je loeke tenminste op slot, drong de ander.
- Ja, ja. Geloof maar da'k 'em oppas, stelde Jouk gerust.
De volgende morgen stonden de scheepsjager de Dogge met den Fiete al voor dag en dauw op het dek van ‘De Vrouw Geertje’. Het duurde een oogenblik, voor ze gehoor kregen op hun roepen, en toen eindelijk Jouk het luik opende, las deze de spanning op hun gezicht. Zoozeer waren ze overtuigd van Sjoerds macht, dat ze niet anders verwachtten, dan dat ze Jouk verslagen op de kooi zouden vinden.
- 'Oe is 't je 'egaan?, vroeg de Dogge nieuwsgierig. - 'Eb je bezoek 'ad van nacht?
- Ja, Sjoerd was nog bij hem aan boord geweest, gaf Jouk toe.
- En?, vorschte de Dogge. Maar Jouk vertelde nog niet zoo direct.
- Nou, om één uur wier m'n vronderloeke los'egooid, begon Jouk eindelijk. - En daar stond dronken
| |
| |
Sjoerd. - Jouk moest lachen, toen hij de verbaasde, gespannen gezichten van zijn bezoekers zag. Hij verwonderde zich. Sjoerd, zoo wist hij, was wel een raar wondermensch van vreemde ideeën; maar hij was toch een mensch zoo goed as 'n ander.
- 'IJ strukelde over de stappies, ging hij voort, - en 'ij viel met zulk 'n geweld naar beneden, da'k van de val wakker wierd.
- Jij, schreeuwt ie, - 'ebt me de schenen kapot 'egooid mit je 'akblok, maar ik zal je de 'ersens in slaan in je eigen schip.
- Nou, zeg ik, - dan moet je me voor wezen. - Ik 'ad 'n klein 'akbijltje klaar 'elegd, maar ik was 'et vergeten. Ik vlieg recht tegen 'em op; ik grijp 'em in de 'als en druk em tegen de kastjes op.
- Kerel, zei de Dogge bewonderend.
- Ik was immers nuchter, zei Jouk nuchter. - Ik knevelde 'em; en ik 'eb 'em laten beloven, dat 'ij die gek'eid nooit weer zou uit'alen. In 't lange-laaste zat ie 'ier bij me te 'oelen as 'n kind. En 'ij is goed weer bij me vandaan 'egaan.
- 'Oe is dat mogelijk?, vroeg de Dogge.
- Och, antwoordde Jouk, - we 'ebben wel eerder samen 'n ruzie of'edronken.
|
|