| |
| |
| |
Hoofdstuk drie
Het was in de oude slechte tijd, dat men om de twee jaar met een houten schip naar de werf moest; elke twee jaar moest zulk een schip uit het water.
En daar was het dan de tijd voor de praam van Abel Taling. Maar nu dacht Abel: De schuit is nog zoo goed als dicht. Ik laat de naadjes breeuwen en hier en daar een tingeltjen inzetten; want ik wil geen zes weken aan de werf liggen.... En dan kwam het hem ook met het geld niet uit.
Hij knapte dus met zijn jongen Jouk zijn scheepjen op; de timmerman deed zijn werk, en de schippers verrichtten het hunne. De vingerling van het roer werd geschraapt; de blokjes van de mast waren blank. Toen ze van de werf voeren, vroegen de buren: Abel, wat ziet je schuit er mooi uit. Moet je pruimen laden? Een pleizierjacht; er voer geen tweede zoo mooi van de werf, dat kan men eerlijk zeggen.
Ze legden hun scheepjen daar neer aan de Witte Toren. Van daar ging Abel op stap om een vrachtje. En hij had geluk. Jouk stond op de plecht, hij zag zijn vader aankomen met zijn zijden petjen op, en hij meende aan die pet te bespeuren, dat zijn vader klaargekomen was.
- Jouk, ik heb 'n ladinge zand aangenomen voor de Aaldert.
- Ja, ik kan et zien aan je.
- Zoo, zie je aan me dat we naar de Aaldert gaan?
- Ja, maar ik kan zien, dat je vracht hebt. Waar laden we?
| |
| |
- Op Vilsteren. Maak de zeilen maar klaar, er is 'n mooie wind.
Ze zeilden naar Vilsteren, daar lagen de schepen klaar, die hun beurt afwachtten om geladen te worden. Ze legden het scheepje aan 't walletje neer, en om het zich gezellig te maken, zetten ze zich een bakjen koffie. En Jouk maakte een reepje klaar; hij nam een eind touw, en bond daar vischhaakjes aan, een steen kwam aan het eind en hij aasde met kaas en stukjes pekelharing. Dat was de gewoonte onder de schippers, wanneer ze op stroom lagen; ze stonden voor dag en voor dauw op, want de paling werkt zich tegen dat de zon op komt weer los.
Nu was het vroeger zoo, dat men met beugels het zand uit de rivier baggerde; men laadde met een bok. Men werkte midden op de rivier; dat geschiedde volgens voorschrift van de rivierpolitie; dat was voor het behoud van de wal. Maar des nachts, wanneer er geen toezicht was, haalde men het zand tusschen de kribben vandaan, daar laadde men twee keer vlugger. En wanneer het licht werd, tegen de tijd, dat de havenpolitie kwam, ging men weer naar het diepe water. En om tien uur al kon men het werkvolk voor de keet zien liggen, waar het gehuizeerd was. Alleen wie met dat bedrijf op de hoogte was, begreep, hoe het kwam, dat die menschen van de zandbokken daar midden op de dag in het zand lagen.
- Jouk, je moest eens met de boot naar die menschen toe en vragen, wanneer we laden.
De wind was gaan liggen; de hitte zwalkte nu boven de verschietende gensters van het rivierdek.
- Dat was goed. Maar de oude Taling handelde altijd
| |
| |
alleen met de menschen van de zandkeet, en de jongen vroeg nog, of ze daar niet samen heen zouden.
- Ja, maar ik moet zoo meteen naar de stad. Naar Van Welsum.
- Dat begrijp ik, zei Jouk. Naar de stad moest zijn vader. Naar den ouderling Van Welsum, waar hij uren op gezelschap kon zitten, zonder zich met zijn schip te bemoeien.
En even later, de krop dik van verzet tegen die uithuizigheid van zijn vader, die hem zoo dikwijls bij avond en bij nacht alleen liet, wanneer hij naar zijn vriendenkring ging; even later gooide hij driftig het luik dicht.
- Begin je weer? Ik wou, dat er geen ouderlingen of dominees bestonden. - Net zoo zei hij dat.
Maar hij gooide toch de boot los, en roeide met langzame slagen naar de zandzuiger. Hij maakte daar wat gekheid met die menschen, en vroeg toen, wanneer het zijn beurt van laden was. - Diè heb je nog voor, en diè nog en diè nog. Je bent voor Donderdag niet aan de beurt.
(En het was Dinsdag). Daarop groette hij die menschen, en roeide met de boot naar boord. Daar stond zijn vader klaar om uit te gaan.
- Wanneer laden we, moest hij den jongen vragen, omdat die niet sprak.
- Donderdag, zei Jouk met verknepen lippen.
- Hm - Dan moest je me even naar de wal brengen. Ik ben voor Donderdag wel terug.
Maar de jongen, onwillig, deed, of hij op het achterschip wat te verhandelen had.
| |
| |
- Je moest me even naar de wal brengen, Jouk, - moest zijn vader herhalen.
Toen brak de jongen opnieuw los. - Wou je me alleen laten al die tijd? Wat moet ik dan doen al die tijd op dit schip? Wie moet me 'elpen, als me wat overkomt? - As je maar zorgt, dat je vanavond de lantaarns aansteekt, zei Abel, - 'oef je geen zorg te hebben, en als je je verveelt, (hij wist niet wat hij zeggen moest....) draai je maar wat kniddels.
En of Jouke hoog of laag praatte, zijn vader moest naar de stad. Hij stak zijn pijpje op en liet Jouk alleen. Twee nachten en een lange dag was de jongen alleen aan boord van het schip. Hij verrichtte het werk, dat er te doen was, en de ledige tijd verdreef hij met visschen. Hij ging vroeg naar kooi 's avonds.
Maar Woensdag in de voornacht werd er tegen het schip geklopt. Er werd op de plecht geklopt. Jouk schoot vlug zijn kleeren aan, nieuwsgierig, wie hem daar in de nacht zou kunnen opkloppen.
Het waren de menschen van de zandbokken.
- Gooi je luiken los, schipper, - riepen ze met gedempte stem.
- Jullie gunt 'n mensch de slaap niet, nachtbrakers, zei de jongen van Abel Taling. Maar die menschen hadden geen tijd voor grappen.
- Je moet je luiken los gooien, schippertje. En dan kun je nog wat gaan slapen, maar met een uur zijn we terug met twee bokken zand. - Daarop dreven ze van het schip weg. Ze leken maar even zwarter dan het blauwig doorweven silhouet der heuvels, die op de stroom schenen te liggen.
Jouk gooide aan weerskanten een paar luiken los,
| |
| |
maar van slapen kwam niet meer; kij ging in het gangboord zitten; het water trok stil aan hem voorbij, en hij zat daar, ontlaten van de dag en de lichte spanning, die hij aanbrengt.
Na een wijle kwamen twee bokjes de stroom afkibbelen, Jouk gooide een touwtje voor om de bolten, en hij gaf die menschen de sterke drank, die zijn vader al in de stad voor dit doel had ingenomen. Maar de nacht had weinig koelte aangebracht en het volk had ook zelf bier en drank meegenomen. Het duurde niet lang, of het gangboord lag vol flesschen, zoodat een mensch er niet meer gaan kon. Ze gooiden het schip vol met de schop en wierpen het zand over de warings. Vier keer kwamen de menschen die nacht, en wrochten hun taak af. Het schip had toen acht bok, dat was veertig meter zand in.
Maar nu weet ieder, die het bedrijf kent, dat men op die wijze mirakel veel water binnen krijgt. Soms ligt de bok nog langszij, of de schipper moet al naar de pomp grijpen. Zoo verging het Jouk. Toen het werkvolk klaar was, ruimde men de bier- en jeneverflesschen uit het gangboord, en voer heen. En Jouk bleef alleen; aan de pomp stond hij toen al. Hij stond daar nog, toen tegen tien uur de hitte kwam opzetten. Hij trok zijn vestjen uit, hij trok zijn hemdrok uit, en toen hem de hitte voorts nog bleef plagen, ontdeed hij zich van zijn broek. Maar zou hij dat water nooit kwijt raken? Hij stond in het roode baai van zijn lijfgoed, en pompte, pompte. Hij was een stuk van die pomp geworden, alle gedachten waren uit hem weggepompt. De dag, een groote brandende fakkel, trok zengend heet de rivier over. Maar er kwam toch een oogenblik,
| |
| |
dat hij de pompzwengel moest laten glippen. Toen zagen zijn doffe pupillen, dat het schip niet lichtte, hoeveel moeite hij zich ook gaf. Zonk het? Zooeven had het water toch nog maar heel even in het gangboord gestaan.
En zag hij goed, dat het daar nu een handbreed tegen de ‘rijzwarings’ stond? Hij kon zijn oogen niet gelooven; hij moest een eind het gangboord in loopen, en met zijn handen meten, dat het water daar vier vingerbreed hoog stond. Toen kon hij niet meer tegen zich zelf zeggen, dat zijn oogen van het pompen vertrokken waren. Het schip zonk snel! Hij repte zich over de luiken, het water stond weinig lager dan waar zijn voeten gingen. Maar nu hij niet meer de machinale bewegingen van het pompen maakte, keerden zijn gedachten in hem terug, en de verblinding, die de inspanning op zijn oogen gelegd had, week. Het eerste, wat hij deed, was een lange boom vatten, die bevestigde hij aan de zwengel en op die manier verkreeg hij, wat de schipper een jukpomp noemt. Toen ving het zwoegen opnieuw aan.
Hij had het nu vooreerst gemakkelijker. Het was hem aangenaam, dat hij zich op andere wijze kon bewegen dan zooeven. Maar de onrust joeg hem, en het duurde niet lang, of hij was drijfnat, alsof het water, dat stilaan naar zijn voeten voortkroop, hem al bereikt had. Maar het ergste was, dat de boot nog steeds zonk. Hoe lang kon hij op die wijze het hoofd boven water houden? Langer dan een uur zeker niet. En wat zou er met hem gebeuren, wanneer het schip eerder zonk? Maar het kwam zelfs niet in hem op, dat hij het schip verlaten kon. Hij was geboren op dat schip.
| |
| |
Doch hij wist toch heel goed, hoe hachelijk zijn kans stond, want wat deed hij nu? Hij liep naar voren, en draaide het anker een slag op. En wat deed hij toen? De stroom pakte het schip en dreef het zacht en voorzichtig, alsof hij wist, hoezeer het schip tot de rand afgeladen was, naar beneden.... naar de zandplaat. En wat die jongen van Abel Taling toen deed? Hij liep naar achter naar het roer, en hij stuurde recht op die zandplaat aan; hij hielp de stroom het schip op die plaat brengen, die iedere schipper schuwde als een ziekte. Hij dacht, als ik de schuit op die plaat laat loopen, komt ze niet heelemaal onder water, wanneer ze straks gaat zinken.
Bang was hij niet, hoewel hij toch niet ouder dan zeventien, achttien jaar was. Moe was hij ook niet, maar hij was vol wrok tegen zijn vader, die hem in de steek had gelaten. En het was, of die wrevel hem stuurde bij al wat hij deed. Voor angst noch onzekerheid liet die plaats. Ze maakte zijn oogen scherp, zijn gedachten helder, en hij bewoog zich licht en vlug als een kat. Hij leek op dat oogenblik sterk op zijn vader, tegen wien hij in verzet was. Juist door de wijze, waarop hij zich verzette, leek hij op hem. (In haar opstand verraadt de jeugd vaak het duidelijkst, hoezeer ze met de oudere generatie is verwant.)
Het schip zat nu aan de grond, en omdat pompen nu toch niet meer hielp, begon de jonge Taling naar het lek te zoeken. Eerst naar het achtervronder, dat was de ‘hel’ zoogezegd, maar die oude schippersnaam paste daar niet meer, want het vuur was alreeds lang gebluscht daar, het water stond tot de lading. Een lek was daar voor niet te vinden. Toen hij daar stond,
| |
| |
kwam een lichte bries over het water, ze was nauwelijks zichtbaar, het water rimpelde slechts even, maar het schip maakte toch een schommelende beweging. Het leek een dier, dat ziek is; het kwaad heeft de weerstand verbroken, en een laatste kramp trekt door het verslagen lichaam. De beweging verschilde zoozeer van die, welke een schip gewoon is te maken, dat den jongen man het heete hout van de luiken nu werkelijk onder de voeten ging branden. Hij vloog naar het voorvronder (sommigen zeggen, dat men moet spreken van vooronder, maar deze menschen vergissen zich.) Jouk rende dus naar het voorvronder, en zag, dat de lading al door de bak dreef; de hel daar stond slicht vol water. - Kijk toch -, mompelde hij, alsof hij dat alles aan zijn vader liet zien. En alsof die er bij stond, zoo driftig glipte hij dat ruim in, en met oogen die bereid op het ergste waren, zocht hij die plek af. Hij wist precies, hoe gevaarlijk het was, wat hij nu deed. Want hij kon niet weg komen, wanneer het schip opnieuw een valsche beweging ging maken. Maar hij was afgestemd op het gevaar, hij zocht het op, het spande hem de spieren en het gaf hem gelijk tegen zijn vader. Hij vloekte, hij was driftig tegen alles, wat hij aanraakte; hij haatte het schip zooals hij het zijn vader deed op dat oogenblik.
Hij zag nu het lek; er was een plek, waar het water leefde, alsof zich een visch daar bewoog. Hij zag dat borrelen, en op hetzelfde oogenblik had hij zich in het water geworpen; in zijn haast om die plek te bereiken, struikelde hij; hij viel meer dan hij liep naar de plaats, waar het lek zat. Toen hij met zijn handen tastte naar de houten scheepswand, schrok hij. Er zat daar een
| |
| |
plank, die schoon vergaan was. Een korte gier kon hij met de vingers uitlichten. Ze was zoo week als mosterd; op die plaatsen boesde het water tusschen de naden van het schip door, alsof het door een perspomp naar binnen gespoten werd. Hij moest dat lek dichten, en dadelijk. Maar waarmee? Hij haastte zich terug naar het dek, en daar vond hij wat hem zou kunnen helpen. Hij duwde een oude jute-zak tegen het lek, en hield daar een plank tegen, die hij steun gaf met de schrobbekwast. Toen ging hij een stap terug, en werkelijk, het borrelen was over op die plek.
Toen weer naar boven, naar het voorvronder; daar stond het water tot de lippen toe. Boven tot het denneboord toe stond het. Weer aan het pompen toen. Maar toen was hij zoo ver heen, dat het hart bonsde in zijn lichaam, en de sterren stonden hem voor de oogen. Hij stònd niet meer aan de pomp, hij hing er aan. Een rij voertuigen trok op groote afstand voorbij; hij zag er niet meer van dan de stofwolk, die zij achter zich opwierp. Tien minuten lang hield hij dat nog vol; toen kon zijn lichaam de steeds terugkeerende beweging van het pomphout niet meer volgen. Hij zat versuft naast het marteltuig, en verwachtte niet anders, of het schip zou ten onder gaan.
Maar toen zijn oogen weer zicht kregen, merkte hij tot zijn verwondering, dat er een smalle vochtstreep boven de waterspiegel aan boord van het schip was gekomen. En toen drong het langzaam in zijn benevelde hersens in, dat hij op het water gewonnen had: het schip lichtte.
Toen hij dat zag, wilde hij weer gaan pompen, maar
| |
| |
het was, of nu de vermoeienis van de doorwaakte nacht op hem neerviel, hij werd door de slaap bevangen, de vermoeidheid kroop als een zwaar, loom vergif door zijn bloed. Hij ging naar beneden, en dronk twee glazen leeg van de brandewijn, die de arbeiders hem gelaten hadden. Dat gaf hem de klop terug van het hart; hij ging zitten; ik ben nu toch aan de winnende hand, zei hij maar tegen zich zelf. Hij werd licht in het hoofd, de drank brandde in zijn maag, hij wiegelde loom heen en weer en keek met strakke blik naar het halve oord drank in het fleschje, dat hij in de hand hield. Ik ben aan de winnende hand, prevelde hij maar, alsof er iets grappigs in die woorden vervat was; de eigenlijke beteekenis was hem lang ontgaan.
Bij Welsum, den ouderling, kwam alle slag volk. Er waren menschen, die in de gestalten leefden; onbekeerden, die uit het rechthuis van Pilatus niet uit kwamen. Er waren er, die dat zelf wisten en toegaven, dat ze nog maar ‘in de eerste klas zaten’, en anderen, die zich voor levend gemaakte menschen hielden, maar in waarheid nog aan de vleeschpotten van Egypte legerden.
Maar ook kwam daar begenadigd volk, vrome menschen verschenen daar, die uit de hand des Heeren aten; wien om zoo te zeggen anders niets smaakte; die leefden dicht aan het vaderhart Gods.
En ieder vertelde daar van zijn weg en werk; die harden van hart geweest waren, hoe ze zich zelf hadden zien liggen in doemwaardigheid; voor zich zelf en voor God tot verloren menschen werden. En langs
| |
| |
allerhande paden kwamen ze tot de zon; de een werd getrokken door de wet, en de ander kwam zachtjes voortgewandeld langs de weg van het evangelie.
Het was Abel zoo goed daar te verkeeren onder die menschen; als hij de deur bij den goeden Van Welsum achter zich dicht deed, was het hem, of hij de wereld achter zich weggesloten had. Zooals Noach in zijn ark kwam hij daar binnen: God zelf sloot als het ware de deur achter hem toe. En als een heel in het bizonder begenadigd mensch achtte hij Welsum. Onder diens leiding kwam het gezelschap daar samen, en Abel kon daar stil in de hoek zitten, zonder dat hij een oog van zijn leermeester af had. Hij was zelf maar een domme schipper; hij wist, als dat zoo noodig was, de handen te reppen. Maar hij was in het vleesch gebleven altijd; en de gaven van Gods koninkrijk waren voor hem beloften gebleven. Hij had over zijn toestand eens met Bernard van Welsum gebroken. Hij had geklaagd, dat hij alles slechts in belofte bezat. Toen had de goede Bernard hem met zijn bruine oogen lang aangezien; zijn hand had hij hem op de schouder gelegd, en met een jaloerschheid, die zelfs den eenvoudigen Abel niet geheel ontging, had hij antwoord gegeven. Hij had verwacht, dat Bernard van Welsum hem zou vermanen, bestraffen, of de weg wijzen. Maar hij deed niets van dat alles.
- Van jou, Abel, zal God zijn beloften ook nooit wègnemen.
Zou God van een mensch als Bernard was, zijn beloften wegnemen? Abel leefde te eenvoudig, om te weten, dat elk uur van bezit met een uur van gemis wordt betaald. En Bernard, was hij jaloersch op Abel,
| |
| |
die zich niets toeeigende, en dus niets te verdedigen had? Het ging met hem nooit er op of er onder, zooals met Bernard; daarom overkwamen hem ook nooit diens dorre dagen.
Toen Abel de kamer van Van Welsum betrad, was die reeds geheel gevuld met gasten. Daar zaten Arend Overman, Johan Weerselo, die het verstond, hen allen te vermaken met zijn koddige verhalen over de gebreken van de kerk, en Emma van Hoya, die na een duister leven zich onder de bescherming van de kring van Bernard van Welsum had gesteld. Verder zaten er heilslegermenschen, die van hun bewogenheid blijk konden geven door zacht: Amen, Halleluja, te zeggen. En twee menschen van een Oud-Gereformeerde gemeente, welke de psalmen van Dathenus zongen en die Abel alleen van gezicht kende.
Welsum was de voorzitter, als men dat zoo zeggen mocht. Hij liet een versje zingen; het was psalm 66. Door 's Hoogsten arm 't geweld onttogen. Daarna las hij uit Hosea. Ik zal Israël zijn als de dauw. De namen der Baäls zullen niet meer bij hare namen herdacht worden. Ik zal mij Israël ondertrouwen in eeuwigheid. Welsum las die woorden met een zachte stem; hij zat in elkaar gedoken, alsof hij een slag wilde afweren. Maar alle geheimen, die de besten van zijn landstreek wisten, kende hij, dat hoorde men aan zijn stem.
Doch het duurde lang die avond, eer de harten tot elkander kwamen. Men dronk koffie, men was al aan het derde kopje koffie, en had nog over niets anders gesproken dan over de predikatie, die men die Zondag gehoord had. Ze bleven in het vleesch, om zoo te zeg- | |
| |
gen. Tot Johan Weerselo zijn grappen begon te vertellen.
- Je bent bij de domenee geweest, zei Arend Overman tegen hem. - Je hebt de domenee een hand gegeven.
- Nu. Ja, - gaf Johan toe. - Het is geen praatje. Ik 'eb bij 'em op de kamer gezeten. En daar is me wat gepasseerd. Ik zat daar in die kamer, en er zat daar 'n gaatje in het behang. Een klein gaatje; ik keek er toevallig naar. De domenee had de lamp opgestoken.
Ik hoor tip tip, en daar komt een muis uit. We 'ielden met praten op, en we keken met z'n tweeën naar die muis. Maar direct er op komt er een tweede muis achteraan. En nog een. En nog een. Toen werd 'et me toch een beetje bar en ik schoof m'n stoel achteruit.
Blijf maar zitten, zei de dominee, het zijn Gereformeerde muizen.
Ik zeg: Zoo, zijn dat Gereformeerde muizen. Maar weet je, wat ik deed? Nou, zegt hij.
Ik zeg: Ik zag, dat ik er een Gereformeerde kat bij kreeg.
Dat had die Johan gezegd. Niet iedereen mocht hem graag. Arend Overman bijvoorbeeld niet. Die beweerde van hem, dat hij rustte in de schoot van Delila; daar stond een mensch gladgeschoren van op. Maar wat daar nu ook van aan mocht geweest zijn, deze Johan kon het gezelschap doen lachen, en zelfs Bernard had schik in zijn grappen, hoewel die toch lid van een kerkeraad was.
Later op de avond kwamen de tongen van de anderen los. En eindelijk kwam Abel er toe, van zijn leven te vertellen. Het bleek, langs welk een harde weg hij had
| |
| |
moeten gaan, voor God tot hem overgekomen was. Hij vertelde van de leidingen, die de Heer met hem gehouden had, om hem tot kennis van de waarheid te brengen. De ziekte en het sterven van een kind hadden hem aan zichzelf ontdekt.
- Hij was eens van het veld naar boord gegaan, toen hij zijn dochtertje met een paar schoolmeisjes was tegen gekomen. - Ik liep over de weg, ik zei het meisje goeden dag, maar ik zag haar eigenlijk niet. Kan dat zoo zijn, zal men vragen, dat 'n vader zijn kind niet ziet? Maar het kan gebeuren, dat men in zijn werk en in zijn zorg verslonden is. Ik wist trouwens niet veel meer van haar, dan dat het een stil, vlijtig en gezeggelijk kind was.
Maar die keer hoorde hij een stem, die hem naar het meisje deed omzien, hoewel hij haar eigenlijk dus al gepasseerd was. Zie je Ockje wel? -
Maar het vreemdste van al was, dat hij niet een kind zag, dat over de weg liep, maar hij zag in zijn verbeelding het meisje aan een tafel zitten, waar het in een boekje las. Dikwijls las ze in godzalige boekjes, waarin ze goed kon lezen, en steeds hardop.
Hij had daar voordien niet op gelet, en nu was het, of hij een waarschuwing kreeg, die uit een donkere hoek van zijn ziel opkwam.
Onderweg moest hij over haar nadenken. Die boekjes maakten een diepe indruk op haar. Soms ook stond zij des nachts van haar bed op, en liep het huis door, zeer in de war zijnde. Wanneer men haar dan zoo vond, leidde men haar stilletjes weer naar bed.
Er was een onrust in haar; soms kwam het den vader niet goed voor, dat een jong kind met de staat van
| |
| |
haar ziel bezig was; andere kinderen waren toch zoo niet. Maar als hij had moeten kiezen, had hij vóór dit kind gekozen; de dingen van de geest waren voor hem niet minder werkelijk dan de zichtbare zaken. En moest hij zich zorgen maken om dit kind, dat niet, zooals de anderen, blind was?
- Zie je Ockje wel? - had de stem gevraagd. Nu bemerkte hij, dat hij haar nu duidelijk had gezien.
Twee weken later werd ze ziek. De dokter kwam, en meende de ouders gerust te kunnen stellen.
- In het begin geloofde ik hem, - zoo vertelde Abel. Maar geen drie dagen duurde het, dat een brandende benauwdheid zijn ziel overmeesterde. Zijn gedachten waren uur na uur met haar bezig, en hij moest tot zijn schrik ervaren, dat hij geen toegang tot de troon der genade kon verkrijgen. Hij werkte de lange dag, en wanneer hij thuis kwam, vond hij Ockje mismoedig. Ze vroeg, of haar vader voor haar wilde bidden. - Vader, ik ben zoo benauwd, - klaagde zij.
- Och kind, brak deze los, - je vader kan ook niet bidden.
Maar het kind hield aan. - Wist ik, wat mij de hemel toesloot? vroeg ik. Ik stond met tranen in de oogen voor haar bedje, de hemel was van koper, mijn eigen kind lag daar voor me, en ze vroeg van mij, een blinde, haar bij de hand te nemen.
Totdat haar angst mij de deur opende. Zoo benauwd - klaagde ze. - Zoo benauwd. - Anders zei ze niets. Toen vielen mijn werk en mijn zonde van mij af, en ik stond met het kind voor God alleen. Ik moest spreken, ik kon nu geen seconde langer wachten. Ik droeg het doodsbange kind op aan de rommelende inge- | |
| |
wanden des Heeren. (Sommigen begrijpen dit woord niet. Maar wie het dezen vader hoorde gebruiken, begreep het. Omdat hij thuis was in de wereld van den man, die de moed had zijn eigen mystisch-fysieke ervaren tot symbool voor die van den Schepper te stellen.)
Hij wist geen woord te herhalen van alle woorden, die hij toen gesproken had. Maar welk gebrek en welke beslommering zou niet verbleeken, wanneer een vader ten behoeve van zijn kind voor Gods aangezicht treedt?
De benauwdheid week van het kind. - Moeder, riep ze, - de bedstede is vol licht.
Ze zag de gouden straten van de hemel. Zoo zeer waren haar gedachten besloten geweest in de geestelijke wereld, dat zij nu reeds de gouden straten en de paarlen poorten zag. Maar dat wilde niet zeggen, dat zij de zaligheid nu ook reeds bezat. Evenmin als haar vader die nu bezat, omdat ze op zijn gebed aan het kind getoond waren. Want toen hij op het veld arbeidde die dag, kwam een zwaar onweer opzetten. Een schuilplaats was daar niet, en toen de laatste vlagen van het noodweer het veld over trokken, stond hij geheel doorweekt op het veen, en het was hem, of de storm niets in hem overeind gelaten had.
Toen hij thuis kwam, was de zieke niet geheel en al moedeloos, maar zij kwam toch meer en meer in een verloren toestand. Dat waren ontzaglijke oogenblikken, waarin de ziel om haar behoud streed. Met geen enkele toestand is deze strijd te vergelijken, dan met het sterven zelve.
Ontferm U over mij, bad zij dan. Tot de angsten van
| |
| |
die hel, waarin zij had verkeerd, van haar aflieten. En toen de gemeenschap met haar Borg en Middelaar zich hersteld had, keerde de vrede terug in haar ziel.
En hoe zou Abel Taling nu aan anderen kunnen zeggen, welk een zoetheid zijn kind ten deel viel. Maar soms toch had zij haar gedachten uitgedrukt in woorden, die geen enkele twijfel openlieten omtrent het geluk, dat zij smaakte.
- Moeder, zei ze, - als ik je toch eens kon zeggen, hoe vriendelijk de Heere Jezus tegen, mij is.
Zij gebruikte heelendal de woorden van de bijbel niet meer. In haar bemoeiïngen, om de anderen deelgenoot te maken van haar geluk, keerde zij terug tot de woorden, die een kind pleegt te vinden. De Heere Jezus is zoo vriendelijk voor mij, moeder.
- Hij is niet een gewone man, moeder, - zei ze een andere keer. Dat moet je niet denken. Zoo zei ze dat. Jezus was niet een gewone man, en Hij was vriendelijk voor haar. Gelukkig hij, die haar die woorden kan nazeggen. Gevonden heeft dit kind ze.
Haar zinnen konden deze liefde soms niet dragen, zoodat zij zich zelve bij wijlen verloor.
- Moeder, zei ze eens, - nu sta ik aan zijn rechterhand. Aan deze hand, moeder, herhaalde ze nog eens, terwijl zij de rechterhand van haar moeder vatte. Meer dan eens zei ze dat. Duizenden zieken zijn in hun stervensuur verslonden door hun eigen vizioenen. Maar nog in deze ziekelijke vertrekking der zinnen verrieden haar woorden dat versche, kinderlijke eenzijn met God, dat anderen verlost.
Soms lag zij stil neer, en keerde dan haar hoofd ter- | |
| |
zijde, terwijl zij tot haar vader zei: - Nu heb ik geen pijn meer. -
Welk een ernstige oogenblikken. En wie bij haar bed stonden, groot en klein, weenden.
- Vader, heel mijn bedje is verlicht. Zie je het niet?
- Neen, kind. Maar ik kan verstaan, wat je nu mag zien en genieten.
- Wat ben ik gelukkig, vader. - Heer Jezus, mag Uw kindje nu met Je mee gaan? - Zoo zei ze dat: Uw kindje.
Velen kwamen haar bezoeken. Sommigen uit nieuwsgierigheid; anderen, omdat ze tot deze dingen zelf ook in betrekking stonden. Maar ze mochten om haar niet schreien. Zelfs niet, toen zij in heftige pijnen lag, die zich van haar lichaam uit tot in haar voeten toe verspreidden. Totdat eindelijk een van de scharen der engelen, die zij in haar vizioenen zag, zich over haar ontfermde en haar mede nam, naar huis.
Het was laat in de avond, toen de gasten van Bernard van Welsum afscheid namen. God heeft een harde weg met je gehouden, broeder, zei Arend tot Abel. - Maar je hebt reden voor groote vreugde.
En Abel keek hem een tijdlang aan, zonder een woord te spreken. Toen keerde hij zich om, en ging door de donkere straat, waar de sterren hoog boven stonden, naar huis.
Eerst de volgende dag, tegen de middag, ging hij terug naar het schip.
Jouk had nu zijn werk hervat, maar hij wrocht nu onverschillig voort. Het was nu Donderdagmorgen,
| |
| |
het liep tegen twaalf uur en hij begon naar zijn vader uit te kijken.
Eindelijk kwam iemand de dijk af; het was de oude Taling, en hij keek verwonderd op, toen hij daar zijn zoon in zijn roode ondergoed aan de pomp zag staan. En de jukpomp neemt de schipper niet gauw. Hij riep, dat Jouk hem aan boord zou halen, maar die scheen hem niet te hooren.
Geruime tijd stond hij zoo, totdat eindelijk Jouk de boot pakte, en hem overhaalde. De jonge man roeide sloom en zonder zich te haasten op hem toe, en toen deze halfweg was, kon Abel zich niet langer inhouden, en begon tegen hem te roepen.
- Wereldsche kwajongen, moet jij je vader zoo lang laten wachten.
Maar de jongen kwam hem tegen.
- Zeg je daar vader -, vroeg hij verstoord.
- Ja, dat zei ik, zei Abel trampvoetend.
- Is dat dan 'n vader, die zijn kind in de steek laat? Maar toen zijn vader eenmaal in de boot was, sprak hij hem niet meer tegen. Hij roeide koppig voort, en het duurde lang, voor hij antwoord gaf. - Wat is er? vroeg Abel.
- Wat er is? Je hebt je jongen beulswerk laten doen. Abel begreep dat maar half. Doch toen hij zag, hoe diep het schip lag, en dat het water in het gangboord stond trok hij resoluut de jas uit, en liep het water in. Toen hij dus de toestand van het schip zag, kon hij zich niet langer inhouden, en brak hij los:
- Er mag van komen, wat er van komt, maar ik laat den jongen niet weer alleen.
Jouk lag languit op de luiken. Hij volgde zijn vader
| |
| |
met de oogen. Hij was niet trotsch op wat hij gedaan had, en hij verweet zijn vader op dit oogenblik niets; maar de aandacht, waarmee hij de bewegingen van zijn vader volgde, was een zelfbewuste, agressieve nieuwsgierigheid.
- Jongen, wat een nacht moet je gehad 'ebben.
- Wat voor nacht? Ik heb wat aan de pomp gestaan. - Zijn borst ging nog zwaar, toen hij dat zei, en hij lag daar op de luiken als een kaper na een stormachtige nacht.
- Jouk, kunnen we 't lek niet vinden?
- Zoek maar.
Abel keek van de jukpomp naar den jongen.
- Jouk, waarom 'eb je 't schip hier tusschen de kribben liggen?
- Ja, waarom zou ik 'et 'ier op de plaat hebben laten loopen?
Abel voelde zich onder de oogen van den jongen, alsof hij op het schip van een vreemde was. Er was zulk een gure, misprijzende aandacht in diens kijken. Het was, of die nacht het schip in andere handen, in Jouk's handen was overgegaan. Niet volgens het beschreven recht, maar volgens de rechten, die gevaren, bekwaamheden en de zege verleenen.
Abel pompte al een tijdlang, en nog had hij het stellagie in het vooronder niet gezien. Jouk vond het niet de moeite waard, hem er over te spreken.
Maar eindelijk ging hij naar beneden. Hij had niet zooveel tijd noodig, om de stutter te vinden, die daar rechtop tegen het dichtgestopte lek stond.
In zijn blijdschap vergat hij de hooghartigheid van den jongen.
| |
| |
- Wat 'n geluk, dat je 'et lek daar gevonden 'ebt.
- Ja, ik 'eb het lek daar gevonden. - Jouk lag daar maar vreemd in zijn roode ondergoed, men had om hem kunnen lachen, maar men vergat zijn kleedij, want hij lag daar zoo sloom vlak op het dek. Hij stond tergend langzaam op, toen hij dat zei: Ik heb het lek gevonden; het leek of hij alleen aandacht had voor het zand, dat hij zich van zijn goed klopte. Er lag niet alleen een hooghartig oordeel over zijn vaders ontrouw in zijn doen, maar ook een oordeel over diens gang naar het gezelschap.
Het zal een uur of twee geweest zijn.
- Ik zal nog pompen. Zet jij koffie intusschen.
- Ja. Goed.
En meer zei de jongen niet. Hij schonk zwarte koffie, want melk was er niet meer aan boord. Ze dronken samen en pas toen begonnen ze weer wat met elkander te praten.
- Weet je wat we moesten, - zei Abel, die alles deed, om den jongen weer terug te winnen. - We moesten wat pannekoeken bakken, daarna kunnen we verder zien.
Zoo gebeurde het. Hij bakte zeven pannekoeken uit een pond meel, waar hij een groote lap spek in stuk sneed. Die aten ze met hun tweeën op.
Daarna pompten ze zoo goed mogelijk het water uit het schip en voeren stroomaf; ze draaiden de kop voor, om het veer binnen te komen, en zoo mocht het hun gelukken, binnen de sluizen te geraken. Het lek is hun goed dicht gebleven.
Toen ze losten aan de Aaldert gaf Jouk de sjouwerlui last, dat ze eerst de kop van het schip leeg maakten.
| |
| |
Daardoor kwam het voorstuk van het schip heel boven uit het water. Het was hem nog, of hij die Woensdagnacht een pak ransel gekregen had, maar hij ging druk in de weer om de zwakke plek verder te dichten. Hij sloeg er een gegalviseerde plaat over heen. Een drie streep dikke gegalviseerde plaat sloeg hij er met spijkertjes tegen aan. En daar kwam een kwast koolteer over heen. Toen zei hij tegen die menschen: - Verlegt nu je battings maar, je kan wel in het achterschip beginnen.
Op die zelfde plaat heeft ‘De Vrouw Geertje’ nog twee jaar gevaren.
|
|