| |
| |
| |
Hoofdstuk twee
De schepen lagen in het veld, en zochten de turfhoopen in de wijken. De schippers buurtten vaak bij elkaar; ze hadden er een uur loopen voor over, om met elkander van gedachten te kunnen wisselen.
- 'Oe gaat 't je nu, vroeg Sjoerd Eiberts, terwijl hij zich met omslachtige voorzichtigheid door het luik in de somp liet zakken.
- Met ons goed, antwoordde Louwrens, - maar 't kind is ziek.
De dag was zoo ongemeen helder geweest; de dingen waren nog vochtig van de regen, en de hemel stond er limpide en blank-gespoeld boven. En het licht kwam die avond op vreemde wijze de sompe-kamer binnen; het was witter dan anders wel; diffuus; en de schemer in de hoeken was grooter.
Er stond geen enkele rimpel op Louwrens' gezicht, maar hij zag soms als een verongelijkt kind voor zich. Wanneer hij gesproken had, keek hij schichtig rond, alsof hij zich tegen zijn stilzwijgen had willen verweren.
- Wat scheelt dan je kind? - vroeg de ander.
- Wat 'et scheelt? Et kwijnt weg als sneeuw voor de zon. Et gaat bij de dag achteruit.
- Ik ging om den dokter, as ik je was.
- Ik ben met 't kind bij 'em 'eweest, antwoordde Louwrens. Maar die is er 'opeloos tegen. Die weet niks mit 'et kind te beginnen.
In de hoek van het vertrek, schijnbaar zonder zich om het kind, noch om den bezoeker te bekommeren, zat Hendrikje. De zorg van Louwrens leek op de liefde
| |
| |
van een moeder, eerder dan op die van een man.
- Ik wou dat je m'n ouwe grootvader maar 'ier 'adden. Die 'eeft al menigte menschen 'eholpen met 'n oud 'uismiddeltjen.
- Als 'et kind maar eten wilde, zuchtte Louwrens. - Maar het eet of drinkt niet; en wat de maag opneemt geeft ze voort-dadelijk terug.
Het daglicht zwierf, een diffuze gloor, door de kamer; onhoorbaar verschoven de glimlichten.
In het bed met de verwoelde katoenen dekens lag de kleine. De pijn had het gezicht verschrompeld; het zag met een ouwelijke, onbehaaglijk-aandoende berusting naar de menschen, die over haar heen gebogen stonden. Met de kleine, begrijpende oogjes van een gevangen aapje keek het rond. De ziekte had het vleesch verteerd en de rimpels lagen dicht over voorhoofd en wang.
- Als ik toch wist, wie het kind dat aandoet, peinsde Louwrens. - Het ligt nu stil del, maar soms kruipt 'et door 'et bed van de pijn. Dan 'eeft 'et strengels om armen en beenen, touwen lijken 'et. Dikke en dan weer dunne touwen.
- Het komt me niet goed voor, met dit kind, overlegde Sjoerd met het scherpe oordeel van den buitenstander. Tegen Louwrens zei hij:
- 'Et zijn geen menschen, die dit je kind aandoen.
- As ik dat maar wist, zuchtte Louwrens. - Als 'et kind maar niet is behekst.
- Kom, antwoordde Sjoerd, - wie zou 'et kind beteuverd 'ebben?
Louwrens was onder het luik gaan staan, en het zachte licht speelde om zijn schedel. Geen enkel uiterlijk
| |
| |
kenteeken verried zijn gedachten, en wie hem aanzag, begreep toch, dat hij geen uitweg wist.
- Is 'et waar, vroeg hij gulzig, - dat je grootvader wel menschen 'eholpen 'eeft? - Ongeloof en de gretige lust, om van zijn twijfel verlost te worden, een uitweg voor het kind te vinden, stonden op zijn gezicht te lezen.
Sjoerd ging zitten. Hij veegde zich wat vuil van de knieën, voor hij antwoord gaf.
- M'n grootvader was 'n echt mensch - zoo begon hij eindelijk. - Hij ging getrouw ter kerk, en het lijkt eindelijk gek, maar ik weet dingen van hem, die net zoo waar gebeurd zijn.... 'IJ praatte mit mij wel. 't Geloof is wel veel weg in die dingen, maar hij was 'n echte Christen. Nou was er 'n vrouw, die was stinkendegek mit 'n kind van de buren. Dat kind werd zoo ziek, dat 'et niet wist, waar 'et kroepen moest van de pijn. En m'n pake komt daar, en praat wat mit 'r en 'eeft 'r wat egeven.... toen is 'et arme kind 'n monsterbeest kwijt 'eraakt, dat was zuiver 'n slang.
Er was een looden dek over de hemel geschoven; een eindelooze room-gele baan echter volgde de horizon. Hendrikje, de oogen waren twee onnatuurlijk-zwarte gitten in de opgeblazen witte wang, redderde met het eetgerei. Ze mengde zich met geen woord in het gesprek van de mannen, maar een stuursche trek om haar stijf-gesloten lippen verried, dat haar niets van het gesprokene ontging. Ze opende de mond een paar keer, alsof ze spreken wilde, maar ze bleef toch zwijgen. Louwrens' oogen dwaalden telkens schichtig naar het gezicht van zijn vrouw. Hendrikje was zich van die nieuwsgierigheid bewust. Deze hinderde haar, en
| |
| |
ze trachtte zich er door een hooghartig gedrag tegen te weren. Naar het kind keek ze niet om. Ja, naarmate Louwrens' bekommering om het kind groeide, trok zij het hoovaardige stilzwijgen, waarin zij zich hulde, dichter om zich toe. Dat hooghartige zwijgen was een donkere achtergrond achter de gedachtenwisseling der beide mannen. Sterker dan haar echtgenoot was ze; zij had haar leven lang over hem geheerscht. En Louwrens herinnerde zich haar ongewone invallen, haar uren van hysterische razernij, die hij steeds had geprezen; die hem tot haar getrokken hadden; maar die hij nu met vrees en afschuw herdacht. Sjoerds aandacht gleed van de een op de ander; hij verzette zich op de bank, en begon met bedachtzame stem te spreken.
- 'n Mensch weet niet, wat ie gelooven moet en wat niet...., maar op 't lange-laaste is m'n pake bij die menschen aan boord 'ekomen met 'n zwarte kip. Sommigen lachten; de een zei, het kind was beteuverd, en de ander, dat 'et was behekst.... Zal ik je laten zien, wat 'et kind scheelt? zei ie. Aal 'et bed maar af. Toen maakte m'n pake de sloop los, en....
Hendrikje verliet het vertrek. Louwrens' oogen, schuw en begeerig, hechtten zich aan Sjoerds gezicht.
- In de peul zaten de mooiste figuren, ging Sjoerd voort; teekens en kransen, zooals geen mensch ze kan vlechten. Heb je kokend water, zegt m'n pake.... 'Et water moest koken, dat 'et deksel lag te wippen.... Toen lei ie 'et zakje bij 'em neer, en trok er de kip uit. En die werd levendig met veeren en al in de pot gestopt.... Net zoo lang tot de buurvrouw kwam. Ze
| |
| |
schrok, toen ze m'n grootvader zag. Maar ze kwam 'et vronder binnen, en ze moest 'et kind overgeven; van dat uur af begon 'et te beteren.
De hemel was nu geheel met grijs-witte wolkenspecie overtogen; het licht had de glans verloren, en het land lag kil en wit als in de winter.
Hendrikje was op het dek bezig. Men hoorde dof haar voetstappen over de luiken; het vaatwerk hoorde men rinkelen, de gedachten volgden haar dof gestommel, en het was, of ze in het vertrekje aanwezig was, ook al bevond zij zich aan dek.
Nu en dan kwam ze binnen, ze luisterde een oogenblik toe, en trachtte niet, te verbergen, dat ze gekomen was, om acht te geven op het gesprek der beide mannen. De nerveuze lach verliet haar lippen niet.
Sjoerd, verlokt door de gulzige aandacht, die hij bij Louwrens vond, vertelde weer.
- Is 'et waar, dat 'n mensch een ander beteuveren kan, had Louwrens schuchter gevraagd.
- Toen we in 't Oogeveene lagen, kwam diezelfde Diene-meu wel bij m'n grootouders thuis. Maar as m'n grootva en grootmoe van huis gingen, was et: Denk er om, dat je Diene-van-'t-vonder niet in huis laten. Je laat de gruntel op de deur. En op 'n keer waren de olde menschen goed en wel uit 't 'uis vandaan; et duurde maar even, of daar ging de klink van de deur. Zoo'n ijzeren 'andvatsel was dat, daar kon je zoo de 'and in doen.
- Kinderties, zegt de teuver'eks, be-j alleen thuis? Ik 'eb wat voor je.
- Nee, Diene, we mag je d'r niet in laten.
Ze maande nog 'n oogenblik, en toen vertrok ze weer.
| |
| |
Maar 'et duurde 'n 'alf uur, en daar kwam ze weer zaniken.
- Kinderties, 'ier 'eb je drie mooie appels.
Nu was ons ezegd: Denk er om, as ze je wat geeft, leg je 't weg. En ze smeekte net zoo lang, dat we namen de appels an. En 's avends kwam m'n grootvader thuis. Die schrok, toen we 'm vertelden, dat Diene-van-'t-vonder er 'eweest was. 'Et eerste wat ie zei, was: Je 'ebt die appels toch niet op'egeten? En 'ij lei ze voort-dalijk in 'n trom. In 'n old trommegien mit 'n knippien. Daar zaten ze 'n paar weken in. En we dachten er al die tijd niet meer an. Maar toen m'n grootvader de trom open deed....
Sjoerd pauzeerde hier even, voor hij verder ging.
- Zaten er 'n paar leeg egeten klok'uizen in, antwoordde schaterlachend Hendrikje, die het slot van de vertelling gehoord had.
Maar Sjoerd negeerde deze sneer. Hij liet met z'n oogen Louwrens niet los, en geen fractie van de indruk, die zijn woorden lieten, ontging hem, toen hij verder ging:
- M'n grootmoeder maakte de trom open, en wat vond ze? Drie groote padden zaten er in de bus.
- Drie padden? vroeg Louwrens, overloopen door de stelligheid, waarmee Sjoerd zijn verhaal plaatste. Die geloofde op dat oogenblik misschien zelf in de verzinsels, die hij lang geleden had opgevangen.
- Je kan overal na vraag naar m'n grootmoeder doen, ging hij voort met een achteloosheid, die alle twijfel de pas afsneed. - Ze was nog van de ouderwetsche kant, maar ze stond bij ieder voor vroom te boek.
Er was nu beweging noch verwachting meer in de
| |
| |
natuur. En de lichtlooze stilte kroop naar binnen in het schip en legerde zich om de beide mannen.
Een schuchtere beweging in de dekens trok dan de aandacht der mannen naar het bed. De pijn begon opnieuw het kind te plagen, en het gezichtje vertrok smartelijk.
- Zie, zei radeloos Louwrens, - het knarstandt.
Het kind hoestte, maar het geluid had niets menschelijks meer; het leek op het blaten van een geit.
- 'Et 'eeft kunnen praten, zei Louwrens hulpeloos. - Maar ze is 'et spreken verleerd.
Hoe kan iemand zoo aan een kind hangen, dacht Sjoerd norsch. En inderdaad was er iets ziekelijks in de wijze, waarop Louwrens zich gedroeg. 'Ij 'oudt dat zelf zoo niet uit, overlegde Sjoerd. Kon men Louwrens om deze zwakheid hard vallen? Want zijn hart was gebonden in de liefde voor zijn kind. Zoo waren de menschen alle, die, evenals Louwrens in de volkswijk 't Atje in A. woonden. Ze stonden bekend als moeilijke en roerige burgers; maar dat kwam, doordat ze kwetsbaar, gevoelig, en door hun eigen neigingen bedreigd waren. Doch Sjoerd Eiberts was de laatste, die dat zou kunnen inzien.
- Is 'et mogelijk, dat een mensch dit 'et kind aandoet? vroeg Louwrens en wierp een schuwe blik naar de plek, waar zooeven Hendrikje stond.
Sjoerd keek omlaag. Het leek een lange poos, of hij alleen belangstelling had voor zijn vereelte handen. Toen sloeg hij de oogleden sloom weg van voor zijn oogen, die nu troebel stonden, zonder dof te zijn, en antwoordde, terwijl hij met een lange beschouwende blik Louwrens opnam:
| |
| |
- Ja, dat is zeker meugelijk. - En een verholen beschuldiging tegen Hendrikje lag er in die woorden.
Sjoerd weet meer as ie zeggen wil, schoot het door Louwrens' gedachten. En hij begon hakkelend, onrustig en met de geplaagde oogen van iemand, die zich tot een vernederende zelfbekentenis gedwongen ziet: - Ik denk wel eens dat Endrikje.... zoo begon hij. Maar toen zweeg hij weer. Hij had de naam, die hem op de lippen brandde, prijs gegeven. Maar een zuiver besef van het innerlijk evenwicht deed hem nog eens weer zwijgen.
En in de verwarring, die het ongeluk hem toebracht, nam hij zijn toevlucht tot een daad, waardoor hij zichzelf en zijn sombere vermoedens nog duidelijker verried. Hij boog zich; het was, of zijn handen huilden, over het bed; zie toch, zie toch, scheen hij te zeggen. Hij nam voorzichtig het kussen weg onder het hoofd van de kleine, en legde zijn eigen opgevouwen jas er onder. Toen maakte hij met vreemde nadruk de sloop open.
- Zie, zei hij met verkommerde stem. - Zie, de veeren staan stijf as 'n krans, en zijn in mekander 'edraaid. Een oogenblik leek het, of Sjoerds verdachtmaking niet bestand zou zijn tegen de toets van deze toch wel heel simpele werkelijkheid. Maar onder de handen van Sjoerd kregen die teekens een huiveringwekkende beduidenis.
- Ja, zei opeens zonder nadere inleiding Louwrens; en toen ontsnapte hem de bekentenis, die hij zooeven nog had weten te verbergen: - Ja, maar ze is zoo gek mit 't kind. Ze zit steeds voor 'et bed, wanneer ze alleen is en geen mensch 'er ziet. En 's nachts zwerft ze door
| |
| |
't veld, en komt an boord en kroept in 't ruim over de vloer as 'n beest....
- Er zijn menschen, die dat uit liefde doen, zei Sjoerd langzaam.
- .... Uit liefde? schokte Louwrens op.
- Ja. Die moeten plagen, wat ze 't meest liefhebben. - En ze doolt 's nachts door 't veld, vervolgde hij peinzend.
- Ze 'eeft rust noch duur van dat 'et kind ziek werd. Op het dek was Hendrikje bezig. Ze had genoeg van het gesprek der beide mannen opgevangen, om te weten, tot welke conclusie ze zouden komen. Nou vertelt Sjoerd van de appels, wist ze. En nou van de olde Diene, die 'et kind van Freerk be'ekste. En nu is 'et stil; nou wijzen ze mekaar de kransen in 'et kussen. En nou zegt Sjoerd Eiberts dat ik.... et kind ziek maak....
Maar ze ging naar onder, bedacht ze. Ze ging den leugenaar van 'et schip jagen.... Ze ging 'em in het valsche gezicht slaan; 'ij 'ad zelf de duivel in, deze Sjoerd.... De drift geeselde haar het bloed; een duizeling overviel haar en ze moest zich aan het want vasthouden, anders zou ze over boord zijn gevallen.
Doch van naar beneden gaan kwam niet. Het was haar eigen twijfel, die haar terug hield. Want in het zwartste donker van een doorwaakte nacht had haar soms zelf de vraag geplaagd, of zij, de moeder, niet dit euvel haar kind kon aandoen. Ze stamde van een familie, die men met de vinger nawees. Op school reeds hadden de kinderen haar tooverheks gescholden. Ze had ook nooit de weg naar een eigen plaats in die kleine maatschappij gevonden. Ze was voor ieder
| |
| |
Enneman-van-de-Zwarte-Rave gebleven. De Zwarte Rave was haar vader, die met zijn aak in de vluchthaven placht te liggen. Ze was een uitgestootene. Ze was gemeenzaam geweest, waar de ‘clan’ terughouding verwachtte, en ze had haar overgave te-koop geboden op ongeschikte oogenblikken. Wanneer de klas ijverig schreef, had zij wonderlijke gelijkenissen ontdekt tusschen de inktkoker en een drankglaasje, en later, toen ze volwassen werd, had ze zichzelf weggegeven zonder de berekening, die de meisjes van haar leeftijd toepasten.
Een eigen wet van reden en sluitreden had haar geest beheerscht, een andere dan die, welke in de maatschappij gebood. En haar ziel was ruimer geworden; wilder en gevaarlijker dan die der anderen.
Ze was zich bewust, op welke wijze zij haar echtgenoot aan zich bond. Ze heerschte over hem bij de gratie van haar eigen verval en zwakheid. Zou haar geest zoo vreemd en wild geworden zijn, wanneer zij, het kind van den Zwarten Rave, niet steeds een uitgestootene was geweest? En aan die wildheid dankte ze haar invloed op Louwrens. Wanneer hij moe van het werk thuis kwam, veerde hij op door haar beursche geestdrift. Ze liet hem vechten met de zorgen van elke dag, en verraste hem des avonds met haar versche moed. Ze placht neen te zeggen, wanneer hij ijverde, om het voordeel te verkrijgen van hem te kunnen aanvuren, wanneer hij versagen ging. Maar ze wist, dat de stam van haar macht tot de wortel toe rot was.
Ze kende meer heksen-verhalen dan Sjoerd Eiberts, al vertelde ze deze nooit; ze wist, dat er een heks in haar zelve school. Ze wist voor welke afgrond ze
| |
| |
danste. Ze had noch voor de zegen, noch voor de vloek van haar defect een naam; maar ze was zich bewust van de gevaren, die haar leven meebracht.
Je bent m'n ongeluk, had Louwrens haar toegebeten in het gevaarlijke oogenblik, dat ze voor de stuw lagen. Die woorden had ze niet vergeten. Ze wist, dat ze meer waarheid bevatten, dan Louwrens zelf vermoedde. En wanneer ze nu ook het kind tot een ongeluk gesteld was? Ze bezwaarde haar gedachten door die inval, en tegelijk bracht deze haar verlichting. Wanneer werkelijk de zenuwpijnen, die haar soms plaagden, een uitweg in haar kind gevonden hadden?
De medische wetenschap leert, dat een angst, een defect van de ziel zich kan openbaren ten slotte in een lichamelijk gebrek. En nu is het bekend, dat de eene mensch een geestelijk letsel op een ander kan overbrengen. Is de veronderstelling van het heksengeloof dus zoo gewaagd, welke leert, dat dìt geestelijk letsel eveneens zich kan openbaren als een ziekte van het lichaam? De waarheid, zoowel als de leugen in het volksgeloof hebben een achtergrond. Die is nog door niemand tot de einder toe ingekeken.
In het vooronder was het lamplicht zoo mat als de schemer.
- Kun je me voor 'et kind niet wat geven? vroeg op eens Louwrens.
- Ik kan je voor het kind niets geven, was het antwoord. - Maar ik kan 'et van 'et kwaad af'elpen. Of liever, je kan er je zelf af'elpen.... As je mit 'Endrikje alleen bent,.... dan ga je na d'r toe.... je overvalt 'er.... je grijpt je scheemes.... en je zegt 'er: daar ligt m'n kind. En jij bent 'et, die 'et schaap
| |
| |
dit aandoet.... Je zegt 'er vlak voor 'et 'oofd, dat zij zelf 'et kind beteuvert. Je slijpt je scheemes zoo scherp as 'n vlim; je stelt je brieschend voor d'r. En je dwingt 'et kind van 'er af.... Dan zegt ze, waar zie je me voor an.... Maar je antwoordt.... Ik vraag je voor de tweede keer niet.... En dan zal ze 't kind overgeven.... Ze zal gaan boelen as 'n beest.... en van deze dag af zal je kind genezen zijn....
Op het dek rumoerde dof de bezige vrouw, en het verraad tegen haar sloop het vertrekje binnen, zoo stil en zoo schemerachtig als het van schaduw doorweven namiddaglicht. Louwrens' blik verschoof, zooals dat gebeurt bij menschen, die het tafreel, dat ze inkeken, loslaten, en toch in dezelfde richting blijven zien. Er was een oogenblik geen enkele gedachte in hem. De ideeën, door Sjoerd Eiberts opgeroepen, hadden door zijn hoofd gekolkt; ze hadden de laatste rest van zijn weerstand weggesleurd, en met een lichte schrik werd Sjoerd gewaar, dat hij over dezen eenvoudigen mensch heerschte als over een kleine vogel, die men in de hand heeft liggen. Een gevoel vloog hem aan, dat op medelijden leek. Op dankbaarheid ook. Het besef van zijn eigen macht ontroerde hem. Juist door de eerlijke overgave van zijn slachtoffer voelde hij te scherper, welk een valsche intriges hij had moeten gebruiken, om tot die macht te komen. Hij doorzag Hendrikje, doordat hij, evenals zij, een uitgestootene was. Hij was uitgestooten uit de kleine maatschappij der schippers door zijn omgang met zijn grootvader, dien ze vreesden; zijn geest was even wijd, grillig en sluw als de hare. Zijn grootvader had hem geleerd, de domheid en het bijgeloof van zijn naasten uit te buiten. Die had in
| |
| |
de schipperskolonie geleefd als Uilenspiegel in Vlaanderen. En Sjoerd Eiberts wilde zijn eigen macht op den armen Louwrens beproeven, om die op anderen te kunnen toepassen. Hij had zijn eigen inzicht aan de van zijn grootvader geërfde occulte wijsheid getoetst. Voortaan zou Louwrens zijn faam verbreiden.
- Blijf 'ier bij me, drong Louwrens.
Maar Sjoerd Eiberts had zijn werk gedaan en hij vertrok. De boomen langs de vaart waren niet meer dan silhouetten.
Nu was de avondlucht vochtig en zacht, en streek langs de huid als een weeke hand. De atmosfeer was dik en koel, en men kon haar tasten bijna. Sjoerd waadde door het donker; hij had een ruim uur te gaan; maar wat plaagde hem, dat zijn schreden al haastiger werden? Hij passeerde een paar schepen; twee roetzwarte rompen in het kanaal. Een kind, dat tekooi had gelegen, ving een verkeerd woord op van zijn vader. Het verstond, dat de witte wijven op komst waren, en vluchtte in de bloote ratats de wal op. En fleemen noch dreigen konden het bewegen, naar het water terug te keeren. Het was bang voor de nevels, die daar boven hingen.
Met het donker komt de twijfel op den mensch aan. De schichtige gedachte, waar hij overdag mee heeft durven spelen, komt terug, om hem te plagen. Ze heeft een dreigende werkelijkheid achter zich.
Sjoerd bedacht, met welk een boeren-bedrog hij zich een reputatie onder zijn makkers vestigde. Bedrog, waarmee hij zijn afwijkende geaardheid verborg. In hem spookte dezelfde heks, die de arme Hendrikje plaagde. Het besef, anders te zijn.
| |
| |
De vrees voor zijn eigen aard verontrustte hem. In een flits trok de onrust aan hem voorbij telkens. Er kwam een leelijk, bot staren in de oogen, die het donker in keken; hij zei tegen zichzelf: - Je vergist je. Waar maak je je bang voor? Maar de twijfel knarste in zijn hoofd; zijn gedachten waren verscheurd en de angst plaagde hem, die zich koppig als een insect aan hem had vastgebeten. Hij dacht: Nu ja; ik lach er wat om; ik zal een stap doen en nog een; en dan zie ik niet scheel meer. Het is slechts m'n eigen verbeelding, die me de oogen uit 't lid draait. Maar de spoken, waar hij in de somp mee gespeeld had, plaagden hem nu; hij kon ze niet meer van zich afschudden. En zoo stil gingen zijn voeten over het bermgras van de weg.... En het donker, dat als een verstikkende deken om hem dicht geslagen werd....
Hij had zich zoo in zijn gedachten verwilderd, dat hij niet had vernomen, dat Jouk Taling hem achterop kwam. Die was acht jaar jonger, maar ze hadden van kind-af met elkaar omgegaan.
- Jouk, je gaat met me mee. Je loopt met me mee bij ons schip langs.
- Ja. Goed. Ik breng je weg tot de brug; we liggen ommers an de wieke mit 't schip.
- Goed ja.
Maar al voor de brug begon Sjoerd te zaniken.
- Je gaat mit me mee de Wetering langs.
- Neem me niet kwalijk, Sjoerd, maar ik ga liever rechtuit.
- Je gaan mit mij mee, Jouk.
- Maar 'et jaagpad is me te glad; en 'et scheelt me 'n 'alf uur....
| |
| |
Wat zit daar achter, denkt Jouk. Hij hoort in het donker de nerveuze stem van Sjoerd.... Wat een rare ideeën, flitst het door hem heen. Doch hij was een klein plagertje.
- Neem me niet kwalijk, Sjoerd. Maar 'et jaagpad is zoo glad as de deksel; en ik ga niet alleen naar boord. Waarom wil je me perseel 'n uur laten omloopen?
- Je moet deze eene keer mit me mee gaan. Het land, bedauwd door het donker, lag in een onverschillig stilzwijgen rond hun voeten. En Sjoerd, berooid en schichtig, stond daar met Jouks hand in de zijne als een kind en dwong hem, om mee te gaan. Hij had hem meer dan tien keer gevraagd. Maar Jouk had een goeie plaagkuur, en hield 't er op, dat hij niet ging.
- We zijn 'ier bij m'n wieke. Ik ga 'ier of....
- Dus je laten me alleen? Benauwd en klein als 'n kind stond Sjoerd; en hij huilde.
- Ik zal 't je vierkant zeggen; je kan nog 'n ketier met me dispeteeren, begon Jouk.... Er was aan beide kanten van de weg 'n sloot.... De maan verscheen en er kwam 'n beetje licht op de wereld....
Ze staan daar nog te dralen op dat punt van de weg.... en daar komt plotseling een ding uit de sloot vandaan.... het heeft vorm noch substantie.... Is het een nachtuil; of een spook.... Het ding vliegt om die twee heen; het vliegt rakelijks bij hen langs.... En het maakt zooveel wind, dat de kleeren wapperen hun om het lichaam. De gedaante vliegt om hen heen, en dan de dijk weer op.
- Dat wil ik beter zien, zegt Jouk met een knoop, en wil dat verschijnsel na.... Maar hij kan zich zoo gauw niet van Sjoerd Eibert los maken; en ook den
| |
| |
jongen Taling komt het zweet op het hoofd....
En daar staat nu op eens Hendrikje voor hun oogen. Ze negeert Jouk, en praat met Sjoerd, alsof ze samen de heele avond gesproken hebben.
- Waarom laat je me zoo lijden, zegt ze verwijtend. En Sjoerd Eiberts en zij spreken samen in teekens en stukken, van wier zin Jouk onkundig is. Want ze beklaagde zich niet, omdat Sjoerd haar met zijn beschuldiging van hekserij onrecht deed. Maar ze voelde zijn invloed, die tegen de hare in werkte, en de zenuwpijnen sneden door haar lichaam van het oogenblik af, dat Sjoerd een voet aan boord had. Ze kwam hem dwingen, zijn giftige aandacht van haar en haar huis af te trekken.
Er was een hoog wederzijdsch begrijpen tusschen die twee, waarover Jouk zich verwonderde.
Een hevige woede wekte haar onverwachte verschijning in Sjoerd. Hij riep met heesche stem, en als een redenaar met vreemd pathos, zooals de schippers plegen te doen, wanneer ze opgewonden zijn. Hij moest zijn eigen angst overschreeuwen. Hij ontkende niet, dat hij de oorzaak van Hendrikje's smart was.
- Laat ik je lijden? Dat moet dan zoo wezen. - De drift vertrok zijn mond.
Maar Hendrikje liet hem niet aan het woord. Ze keef daar fel tegen in. Hun toorn stond als een muur tusschen hen, en maakte, dat ze met hun woorden elkander niet bereikten.
- Waarom kom je bij me over de plank, gilde Hendrikje. - Wat kom je bij me zoeken? 'Ad ik toch maar je beenen 'ebroken, eer je d'r 'n voet op zette. Zonder te begrijpen, stond Jouk tusschen hen in. -
| |
| |
't Is goed, da'k 'ier sta, dacht hij, anders vlogen ze menander an.... As ze Sjoerd te pakken krijgt, krabt z'em de oogen uit....
Maar op eens liet Hendrikje haar kijvende toon varen. Ze stond geheel stil voor den jongen Eiberts. (Jouk Taling bestond zelfs niet voor haar). Met een geheel veranderde stem sprak ze. Leelijk was ze op dat oogenblik niet meer. Voor Sjoerd zeker niet.
- As je wist, wat je me aandoen, Sjoerd. Ik 'eb geen rust meer, nacht of dag niet. Ik lij'zoo. - Van het kind sprak ze daarna pas. - En 'et-kind, zoo verdedigde ze zich; - ik ben toch gek op 'et schaap. Et is m'n kind toch.
Toen moest Sjoerd sussen. - Ik weet, dat je meer dan gek met je kind ben. Maar misschien 'ou je er te veel van.
- Misschien 'ou j'er te veel van, herhaalde zacht de vrouw. Ze keerde zich af. De beide schippers zagen, hoe ze met schommelende gang op het duister toe schreed. Ze liep met breede, wakke passen.
- Kom, zei na een poos Sjoerd Eiberts; laa'n we naar boord gaan.
Een week later droeg Louwrens, de Atje-mensch, in een vurenhouten kistje zijn kind naar het graf.
|
|