| |
| |
| |
Hoofdstuk één
Er waren eens twee schippers, die liepen àl de wereld af om een vrachtje.
Er lagen die maand meer schippers in de Wolleweversgraft, die de scheepsbevrachters afgeusden, versta dat wel. Maar we houden ons aan deze twee. Ze waren samen op de werf geweest, en ze waren er vandaan gekomen als van een dokter: platzak.
En nu hadden ze dan tegen elkaar gezegd: We moeten zien, dat we wat verdienen. En ze hadden alle bevrachters afgeloopen, naar D. waren ze nog gegaan, maar ze hadden nergens een voet aan wal gekregen. Nu hield vroeger iedere bevrachter een café. En overal moest zoo'n arme schipper wat verteren. Hoe minder kans er voor hem was, wat te verdienen, hoe meer hij moest uitgeven. En s'avonds kwam hij thuis, hij had geen vracht gevonden, en had toch een ‘vracht in’, zooals het heette.
Als die menschen nu hun paar centen verteerden, zei de man achter het buffet: Er is wat voor je op komst. Kom morgen aan de dag eens weer. Ja, zoo deden die menschen.
Zoo was het dan de vierde dag dat ze zoo doelloos rondliepen, en die dag hadden ze vier kansen. Het was negen uur toen ze op stap gingen. Ze gingen bij een bevrachter binnen, en om den man goed gestemd te maken, namen ze twee verteringen. Toen ze hun glazen hadden leeggedronken, vertelde hun die man, dat ze te vroeg waren. Misschien konden ze om twaalf uur weer daar terugkomen.
En bij de anderen gingen ze met hetzelfde liedje weg.
| |
| |
Bij den een waren ze te vroeg en bij den ander te laat. Of het aan de stok of aan de viool haperde, toen ze s'avonds moe naar huis trokken, zaten ze nog even goed zonder vracht als toen ze op stap gingen. En de centjes waren op, de kroegbazen hielden niet van poffen.
De volgende dag overlegden ze samen: ze wilden niet weer zoo.
- Maar wat moet' we dan, vroeg de een. Eibert heette die. Eibert Eiberts.
En toen Abel Taling:
- Wat we doen? We trekken ons zeiltjen op, en varen 't kanaal in.
Zoo deden ze dan voor dag en dauw de kleedjes van 't zeil af, ze maakten het fokhaakjen los, en zetten het zeiltjen in de kat. En toen was het wachten op den melkboer en den bakker, want ze konden vanzelf zonder proviand het veld niet in. Maar dat wachten begon de mannen te vervelen, en ze begonnen tegen de vrouwlui te roepen, of die nooit klaar waren. Want de schippersmenschen zijn tegen hun vrouwen kort aangebonden.
Maar ze kwamen toch eindelijk ree, en daar zeilden ze met hun zuidwestenwind de Wetering op.
Ze voeren voorbij het zwembad, daar was het nog stil, omdat het voor de stadsmenschen nog te vroeg in de dag was. En toen kwamen ze aan 't Soestervonder, en daar liepen in die dagen de meisjes het water in, die voor hun kind geen vader hadden. Het Zwarte Gat heette die kuil daar, die daar bij die Soesterbrug lag. En toen kwamen ze aan de nieuwe spoorbrug.
- Het zou wonder wezen, as die open stond, klaagde
| |
| |
Abel. - Gooit et nokjen maar neer, Eibert. Laa'n we maar zien, da'we ons schip met de kop op de palen krijgen. Want we zijn hier nog niet vandaan.
En dat waren ze ook nog niet. Er stond een man op de dijk, dat was de bruggeman. Kun je d'r ons niet doorlaten, bruggeman?
Maar dat ging niet.
- Er loopen zooveel extra treinen, je kunt hier nog wel twee uur liggen.
- Dat dacht ik al, zei Abel. - Jullie hebt ons het brood uit de mond gestooten met je spoor, maar is et jullie nog niet genoeg?
Zoo lagen ze daar twee uur en keken met begeerige oogen naar de vrachten kolen, oer en strooi, die ze zelf zoo bittergraag hadden gehad. Hun vrouw kookte aardappels met potnat.
Intusschen zuidelijkte de wind, zoodat ze 't rak van de spoorbrug naar Sluis Een niet meer konden zeilen. Het gunstige morgenuur was verstreken.
Ze martelden dan de brug door; met de boom voor de borst werkten ze er zich door; groen en blauw was het hun voor de oogen, toen hun schepen tegen de lage wal sloegen. Daarna probeerden ze het opnieuw met de zeilen, maar toen ze er de nok weer bij hadden staan, gleed hun de kop weer aan de onderwal.
- As we niet met 't lijntjen aan de wal gaan, lig' we vanavend nog alhier, - riep toen Abel Taling naar Eibert.
En ze brachten de lijn naar de opperwal. De beide vrouwen gingen in de lijn, ze zetten het zeel voor de borst, en de twee mannen vielen op de boomen aan. Zoo zijn die menschen dat rak boven gekomen. Zoo
| |
| |
kwamen ze bij Sluis Een. Aldaar schutten ze samen op.
En toen ze nou samen die Boltersluis door waren, wakkerde het koeltjen op, en daar zeilden ze pleizierig samen de Wetering langs. Ja, en de schippers zijn 'n dankbaar volk: ze gingen zitten op het helmhout, en het duurde niet lang of ze begonnen te zingen, dat het zoo klonk. Aan den oever van den vliet, dat was et schippersliedjen.
Maar toen ze bij de Klunerbrug kwamen, voer hun 'n wonder oorlogsschip in de weg.... Het was 'n schip zooals er die dagen alleen op de Gulle voeren.... 'n somp. Het vaartuigje had 'n kop zoo scherp as 'n snavel; daar voer men mee de Gulle op, recht tegen de stroom in.
De man, die op die schuit woonde, was 'n zandventer. Hij hoorde thuis onder A.; een eindje buiten 't stadjen was 'n hoogte, waar hij et zand afgraafde. Van een gedeelte van de Holterdiek had ie et zand afgebrocht; daar had ie 'n diepe kuil waar ie z'n witzand in had. Daar in Holten ging ie met 'n kruiwagen met zand bij de menschen langs.
Louwrens heette die man. Hij had de vrouw aan boord; het was vierde soort volk; half schipper en half stadsmensch. Als Louwrens de Zigeuner met z'n karretje bij de weg was, placht de vrouw op de plecht te zitten met de beenen op 't boeisel en dan deed ze niets dan zingen van: O, mien kleine Enneman. En die kleine Enneman dat was niet et kind dat ze de borst gaf, want dat heette Sidoontje. Maar die kleine Enneman dat was ze zelf. Hendrikje heette ze, maar men noemde haar dan Enneman. En anders zong
| |
| |
ze nooit als dat liedjen. Alsof ze zich steeds verbazen moest, dat ze daar op de wereld en op het schip van Louwrens zat. Of ze daar steeds over moest nadenken.
Maar, daar stond dan die Louwrens in de ‘bollestal’, dat was de stuurplek van 't schip, en riep Abel Taling aan. Hij klaagde, dat ie z'n brood niet langer verdienen kon met et zandvaren, en nu wilde hij graag met z'n schuit 't veld in. Maar omdat ie zelf onkundig was op 't water, had ie graag, dat de schipper hem meenam.
Taling keek em an, zooals men een neger bekijkt. Hij keek naar 't sompezeil, dat was zoo'n soortig fokzeiltjen; het was heel bij de gaten. En de jaaglijn, die op de plecht lag, was van sinaasappelkistentouw, daar zaten honderd knoopen in.
- Ja, zei Louwrens, ik 'eb 'n zeil en 'n liende.
- Och, zee Abel, - zoo'n simtouwtjen....
- Wat zou et, zei Louwrens, - dat er 'n knoop in zit. - Et houdt niet, en as je 'n schip in tegen komen, wil et niet zinken.
- Je moes me toch et pleizier doen, schipper, bedelde de Zigeuner. - En dat touw.... as et knappen wil, laat et knappen, dan leggen we d'r 'n knoop bij.... Ik kan voor m'n 'uis'ouden et brood niet meer verdienen in 't zand.
Nu, et was dan goed, zei de schipper. Maar hij en Eibert Eiberts haalden de schouders op over het raar tumult, dat ze zich aan de hals hadden gehaald.
De volgende dag hadden ze 't in de wind, en ze moesten jagen. Abel maakten accoord met 'n paar scheeps- | |
| |
jagers, die hen voor niet te veel geld naar ‘De leste stuver’ zouden brengen.
Zoo ging et dan voort tot de Gulle, die bochtig en glad als 'n aal door 't land sleifert. Abel had Louwrens voor laten jagen, want die kon harder met z'n schuitjen dan de schippers, die 'n praam voeren.
Men kon zien, wat voor revolutie-volk die zandleurders waren, want ze zetten eur koffie in dezelfde iezeren pot, waar ze hun eten in kookten. Ze hadden maar twee kommen aan boord, waar ze uit dronken, en 's nachts sliepen ze op 'n paar planken, op 'n klapkooi zoogezegd.
En zoo ging et voort. Maar hoe dichter ze bij de Gulle kwamen, hoe ongeduriger Abel werd. Want in die dagen was de Gulle nog niet recht gemaakt en als et 'n dag geregend had, kwam de stroom op je schuit rollen, dat et de donder geleek.
Daarom schreeuwde Abel den zandleurder toe: Pas op, jong, dat je de kop op de stroom 'oudt straks.
Maar toen ze aan Sluis Vier kwamen, lagen daar al twee schippers te wachten. D'r zal wel 'n bonk stroom staan, dat die twee 'r niet over durven, vermoedde Abel.
En ja, ze liggen in 't schut en meteen komen die beide schippers er al aan loopen. Lodewiek heette de eene; dat was 'n goeie schipper, maar die wierd schichtig gemaakt door de angst van z'n vrouw. Die begon al te zaniken als ze nog in 't veld was.
- Abel, zei die, - we liggen ier al 'n uurtjen, wat dunk je. Zou we d'r over kunnen?
- Man, antwoordde Abel Taling (die kende dien Lodewiek wel; en z'n vrouw ook) - Man, ik 'eb van
| |
| |
de Gulle nog geen druppel 'ezien. Ik wil me eerst de stroom eens aanzien.
Toen ging ie aan de wal, en liep naar de kop van de stroom, naar de rij houten naalden, die daar in de stroom stonden, zware dennen palen, daar goesde de stroom om toe, dat et donderde.
En toen hij terugkwam, liep ie met de lippen stijf toe en hij liep beraden en vaardig de berm van de weg over.
- Laat mij er maar vooreerst over jagen, zei d-ie toen ie terug was. - As jij vooruit willen is 't me ook goed. Maar as ik vooruit ga, wacht dan tot ik om de bocht ben. Als ik er ben zal ik twee blazen op de hoorn doen, en kom niet eerder, want er staat 'n vliegende stroom. Even later stond ie al aan 't helmhout; hij had et ‘ponkjen’, waar hij z'n geld in bewaarde, in de tasch en de boot had ie pal op de bolter gezet.
- Nou vooruit maar jonge, zei ie vreemd-rustig tegen den jager. En hoewel ie dat maar zoo vlakweg zei, of misschien wel daardoor, begreep de jagersman, dat hij alles uit z'n paard moest halen, wat het dier geven kon.
Abel stond aan 't helmhout of hij er 'n stuk van was. Want voor hij in de stroom kwam, moest hij zorgen, dat hij stuurgang had; er zat klem in de handen, die het roer hielden. Och, hij was niet 'n groot man, die Abel Taling. Maar hij was verantwoord met wat hij als schipper ondernam, hij sloop daar met de vodden dicht om 't lijf op de Gulle aan. Net een kat. En precies datzelfde had hij steeds over zich, waar hij ging of stond. Hij was steeds bedacht op alles. Er was geen touw, geen plank aan het schip, die hij niet op een of
| |
| |
andere wijze in 't oog had. En net zoo was het als hij stond te praten: er was geen zwakke plek in hem zelf of in den ander die hij niet op een of andere wijze in het oog hield onder het spreken. Als er ooit ergens een ongeluk gebeurd was, zou hij er voor klaar geweest zijn, hij was er steeds op bedacht geweest.
Wie hem daar aan het roer zag staan, begreep, op wat wijze die kleine driftige schipper zich die zegen verwierf. In zijn bedrijf dus.
Zoo ging dat dan met die praam op de Gulle aan. Niet ver van die plek spoog die z'n spog tegen de dikke beschoeiing van de stouwe op, dat 't het ruischen van de zee gelijk leek.
En nu is die praam van Abel dan voor de kop van de rivier. Het oog van dien kleinen man, die daar onder het oog van de hemel zijn have voor het gevaar langs stuurt, glijdt de kop van het schip langs het water over. Nu doet het paard de laatste stap....
Naar de kop van het schip kijkt hij; hij heeft z'n boeganker klaar, en op de plecht liggen 'n paar boomen, die kan hij grijpen als de stroom straks sterker is dan hij zelf.
Nu is hij voor de kop van de Gulle.... hij heeft er een goede gang in; maar nu pakt hem de stroom; die wil hem niet weer loslaten. De grauwe vloer, die de dunne planken van het schip draagt, glijdt en schuift.... over het kruis van het paard woedt de zweep.... Het roer houdt Abel; de knokkels maken witte bulten in z'n handen.... maar de stroom zuigt en trekt.... hij duwt het roer op.... maar op eens glipt de drang van het helmhout weg; de golven glijden op zij uit.... het roer is een dood ding in Abels handen. Nu helpt het
| |
| |
niet meer, dat de jager het paard slaat. De aak drijft grillig als de golven zelf met de stroom mee.... en de schipper, die zijn vastigheid verloren heeft, glijdt onderuit en spartelt onder het helmhout.... Hij is met het hoofd op de bolters te-land gekomen. En de praam is met de kop op de wal geloopen.
Daar buitelt Jouk, de jongen van Abel, zinneloos van angst, voor van het schip af. En als Abel bij-komt, als hem de sterren van voor de oogen zijn weggetrokken, speelt hem de stroom om de last, en het water gudst de klap van het voorveronder binnen.
Wat ze hem toen van de wal niet toeschreeuwden.... Maar Abel kroop op handen en voeten bij het gangboord langs naar de plecht. Loopen kon hij niet, hij had een doffe plek in het hoofd, en hij kon de knieën niet van het dek krijgen. Toen hij met zijn hoofd boven het veronderluik was, kon hij zich niet recht meer te binnen brengen, wat hij daar nu eigenlijk had willen doen. Hij keek zonder te begrijpen het zwarte gat in en dat al dat water daar was, kwam hem zoo vreemd voor. Hij hield zich met de ellebogen nog zoowat overeind, maar zijn hoofd zakte al dichter op het water aan. Hij had het graag heelemaal laten zakken.
Maar een oogenblik later drong het tot hem door, dat het niet goed was, dat al dat water daar was op zijn schip, en zijn handen, onwillig, alsof ze verkleumd waren, tastten naar het luik, waar hij nu eigenzinnig aan te trekken begon. Het hout schoof moeilijk, en hij moest daar goed over prakkizeeren; hij voelde zich verongelijkt, omdat alles die morgen tegen hem was. En waarom stonden daar al die menschen op de wal te kijken en te roepen, die hadden toch wel wat beters
| |
| |
te doen. Maar hij kreeg het luik toch dicht. Zie je, prevelde hij, dat 'ad ik toch wel eweten, dat ik mie deur zoo'n loeke niet op de kop hoefde laten zitten.
Van de wal riepen ze, hij moest over boord springen, want elk oogenblik kon de stroom het schip omkeeren.... Maar hij schudde van neen, want het begon weer helder te worden in zijn hoofd, en hij wist al beter, wat hem te doen stond. Hij strompelde naar het achtereind. Dat ging hem niet gemakkelijk af, en als hij niet zulk een koppige kleine schipper was geweest, zou hij de roef ook niet bereikt hebben. Maar hij kwam toch, waar hij wezen wilde, en daar wierp hij de boom in het water. Toen zette hij zich die voor de borst. Hij deed alles precies als in een droom. Het was, of een inwendig oordeel stuur over hem had, of dat hem als een slaapwandelaar bij de hand had. Men riep hem toe van de wal; veel niet genoeg. Hij hoorde het roepen wel, maar wat het beduidde, begreep hij niet recht. Hij duwde de boom tegen de schouder, want hij moest het achtereind van het schip vrij maken. Ho, daar schoot hem de boom onderuit. In de blauwe modder stak het ondereind van die boom. Nu ging hij het hier probeeren met die boom. Maar niet hier, hier stond die domme boom in een trekgat. Nee, hij moest niet voorover het water in schieten. Dat zou zoo'n stomme vaarboom willen probeeren, dat hij den schipper het water in bracht. Ja, hier had ie nou vastigheid. Hier had de boom vastigheid. En nu ging hij het schip los duwen....
Hij was er zich eigenlijk niet van bewust, dat het schip zwaar slagzij maakte. Hij wrocht maar domweg voort, om het schip vrij te krijgen. En dat gelukte hem wer- | |
| |
kelijk; het schommelde een keer of wat; het werkte zich los van de wal; toen was het de stroom zelf, die het geheel vrij maakte, en daar roeide het met al trager schommelen op de rivier. De golfslag dreef het langs de wal. Daar waren tien handen klaar om het schip vast te leggen. Verder dacht niemand van hen, die daar op de wal stonden, na over het verwonderlijke instinct, dat den schipper behouden had. En Taling zelf voelde een keer aan zijn achterhoofd, en toen hij daar geen bloed voelde, ging hij z'n pomp klaarmaken, om het water, dat hij ingekregen had, weer kwijt te raken. Daarna spraken ze af, dat ze niet voor de volgende dag een nieuwe poging zouden wagen, om de Gulle-monding voorbij te komen.
Toen ze die morgen de hoofden boven de luiken staken, lag het waterdek hoog, maar de onrust was uit de rivier weg, en egaal vlood het water naar zee. Het was nu de beurt van Lodewieks vrouw, om aan de wal te gaan, zooals dat gisteren de vrouw van Abel Taling had gedaan. En zonder tegenslag kwam Lodewiek voorbij de leelijke plek. Daarop volgden de anderen, en het laatst van allen was dan Louwrens aan de beurt met z'n sompjen.
Ze vroegen Louwrens' vrouw, van boord te gaan, maar ze weigerde. Ze dacht er niet over, haar man in de steek te laten. En vroolijk, met gezang en luidkeels roepen, zooals dat bij dat mindere soort volk gewoonte is, ging het op de Gulle aan.
De schippers maakten klarigheid om voort te jagen, toen ze op eens een vervaarlijk geschreeuw hoorden; het lawaai van de zandventers ketste tusschen de hooge rivieroevers voort, als een steen over het water.
| |
| |
Wat was er gebeurd? Louwrens was tot voor de gevaarlijke plek gejaagd, maar in plaats dat hij de kop op de stroom gehouden had, had hij met de gang van het water mee gestuurd, en daar ging et nu met z'n schuit op de stouwe aan. En hadden ze zooeven nog gezang en moed voor tien anderen gehad, nu kermden ze luide hun angst uit.
- O Heer, wees ons genadig, riep Enneman. O Heer, wees ons genadig. De flarden van dat bidden keven daar onder de dichte hemel. Goor en bleek als een spook, zoo stond ze daar op de luiken, die vrouw van Louwrens. Zonder schaamte en zonder terughouden legde ze het verborgene van haar hart bloot voor die menschen daar. Ze moesten er om lachen, die schippers; het was ook zulk wonderlijk revolutie-volk, die zandventers. Alleen die jongen, die bij Abel Taling aan boord was, stond perplex, met open mond, te luisteren naar dat felle bidden van die vrouw. Zulk een vreemd, aan de nood ontstegen aanroep was dat ook. Lang daarna hoorde hij die stem nog.
En Louwrens? Hij schoof onrustig heen en weer in de bollestal (dat was zooveel als de stuurstoel van het schip).
- Gooi je anker toch uut, Louwrens, riep hem Abel Taling toe.
Maar Louwrens stond te dansen van angst.
- Louwrens, gooit je anker uut, drong Abel nog eens. Want hij wist, hoe stijf die menschen op de luiken van hun schip stonden; als het schippers waren, zouden ze er al lang afgesprongen zijn, want ze waren niet verder dan honderd meter van de stouwe af, die gromde gelijk een wild beest, dat zijn voer wacht.
| |
| |
- Abel, kermde Louwrens terug - ik heb gien anker. Even was het stil. Toen beet de stem van Abel door het rumoer:
- Gooit dan je etenspot uut, Louwtjen.
En daar repten zich die Louwtjen en zijn vrouw op de ijzeren pot af. Oogen als knikkers hadden ze. En struikelend over hun eigen haast, met elastieken vingers, foegelden ze het kettingeind om het hengsel van de etenspan.
Toen plofte het ding in de stroom. Een offer geleek het. Ja, dat was een raar water, die Gulle, die door onze streek liep. Zulke dingen konden nergens gebeuren dan bij ons.
Met verdraaide oogen keken ze op het touw, en tegelijk op de stouwe. Zou ie houden, de pot? Een poos lag de vreemde ankerketting slok, alsof ze zweefde. En toen, een heel lange poos leek dat, stond ze schuin het water in, en langzamer schoof de somp op het water voort. Maar eindelijk pakte ze het zand. En....
Mmm zei de schuit. Et hout kreunde als een levend dier; de somp sloeg de kop een keer of wat heenendweer; ze rukte zich nog eens weer vrij, schoot een meter of wat weer voort met de stroom mee,.... toen lag ze stil op de rivier, de kop driest en eigenzinnig in de golven. Toen lag de wilde vogel stil.
Ja, daar lagen ze stil, de Zigeuners; het scheepjen slingerde kalm heenendweer als een riet langs de wal en de beide menschjes aan boord van het scheepje stonden achter asem toe te zien. De ramp had hen leeggepompt, al de zenuwen en de ziel hadden ze opgeschreeuwd, als het ware; het liefst waren ze te slapen gaan liggen.
| |
| |
Maar de schipper Abel vond, dat ging zoo niet langer. - Schipper, zeg maar, wat moet gebeuren, zei, geagiteerd al weer, de griebus-man.
- Louwrens, zei Abel, - ik zal 'n stekbolte op m'n liende maken. Je bint de heele morgen eigenwies 'eweest, en et was beter eweest, as we mekaar van ons leven nooit gezien hadden....
- Schipper, viel Louwrens hem in de spraak, - ik zal naar je luusteren as 'n kind. Wat moet ik doen?
- Wat je doen moet za'k je zeggen, antwoordde de schipper. - Ik maak 'n stekbolte in m'n liende; de beide jagers komen voor m'n praam, en aalt de pot op a'k et je zeg.
Toen bracht ie Louwrens de lijn met de sloep aan boord, en toen de jagers aangespannen stonden, riep de schipper:
- Veurrruit nou maar, jongens, geliek anpakken, en helder op.
En de jagers maakten et anker los, en....
- Aal je pot op! donderde Abels stem over de rivier. En Louwrens rukte aan de ketting, alsof er zijn leven van afhing. En dat was dan ook werkelijk het geval.
Maar ja, zulke vreemde menschen waren nu die venters; toen hij zoo ver was, begon de vrouw te kermejoelen. - O Louwrens, lot ons toch niet verongelukken. - En, - Louwtjen, lot ons toch hier blieven, we bint hier nog veilig. Brengt God toch niet in verzoeking.
Maar Louwrens haalde de pot op, en begon zich kwaad te maken op zijn vrouw. Ja, zoo was dat nu met dat vierde soort volk. Ze hadden geen enkel groot euvel, maar goed en kwaad zaten los bij hen in 't vat.
| |
| |
En toen Enneman begon te gillen, maakte Louwrens zich zoo driftig, dat hij haar geslagen had, als de schippers en de jagers niet in de buurt geweest waren.
- Jij, riep ie uit, helder en critisch en scherp van oordeel: Jij bint al m'n dagen m'n ongeluk al 'eweest. Maar de somp was los, en Abel Taling had 't roer, en met gezwinde vaart ging et nu voort naar et fabriek op aan.
Et fabriek, dat is de sukerfabriek. De rapallie-boel, die ze daar in et Dalemerveld hebben neergezet midden tusschen de dennebosschen en de heidevelden. Zoo armoedig; net 'n schuur.
De schippers legden daar aan, dronken 'n bak koffie, maar buurtten die avond niet te lang, want als de wind mooi was, dan wilden ze vroeg uit de veeren, die volgende morgen.
En voor de dauw van de luiken getrokken was, stonden ze zich te wasschen in de aker, waarmee ze zich wat water uit het kanaal hadden geschept. Onder de bedrijvigheid van het zeilklaar maken, was het hun ontgaan, dat de luiken van de somp gesloten bleven. Ze moesten daar nog eens weer apart naar toe, om den griebus-man wakker te maken. Maar dat was zoo gemakkelijk niet. Sjouk, die jongen van Abel Taling, had het veronderluik zoowat in tweeën gestampt, voor Louwrens antwoordde. En nogal eens weer moest hij er heen, om Louwrens te gaan porren, en hij moest het luik openschuiven, voor het slaapbevangen hoofd van den zandkooper verscheen. De emotie van de vorige
| |
| |
dag hadden hem een slaap aangebracht, zoo diep als een narcose.
- Waarom heb ie me niet eerder 'eroepen, knorde hij. - Ja, wij 'ebben de schuld, gnuifden de schippers. Maar ze gooiden de touwtjes los, onderwijl, ze haalden de zeiltjes op, en waren al druk in de weer, om onder de leite van 't fabriek vandaan te komen. En Louwrens kon niet beter doen, dan het zware weer op zijn vrouw te verhalen. Slaapkop, mopperde hij, terwijl hij onhandig over zijn schip scharrelde, waarom maak je een mensch niet eerder wakker.
Hij was onder die bedrijven een eind achter geraakt, en hij was juist tegen et fabriek over, toen de anderen de bocht al om voeren. De baas van et fabriek deed net op dat oogenblik zijn deur open. Die wenkte hem.
- Waar moet je naar toe, schipper?
Ja, dat wist die zandkooper ook niet al te precies.
- Waar we naar toe gaan, rekte hij. - Waar we wat verdienen kunnen, daar gaan we naar toe.
- Je kan 'n lading strooi laden.
Louwtjen gauw et schip aan de wal.
- Strooi, zei Louwrens, en waar moest dat dan naar toe?
- Naar 't cartonfabriek aan de Zandberg.
- En hoe'k strooi is dat dan, vroeg hij nog. Maar hij was al op weg naar zijn kameraden. - We zijn 'ier met ons drieën, legde hij uit. - Ik ga 't er met de anderen over hebben.
Het duurde niet lang, of hij kwam met de schippers terug. Ze hadden geen van drieën ooit stroo in gehad. Abel Taling moest 't woord doen tegen dien baas. Hij keek van den een op den ander.
| |
| |
- Hoe'k strooi is et, vroeg hij, om tijd te winnen. - Bos- of pakstrooi?
- Pakstrooi, maar met touw gebonden. En zeg maar is, wat je voor vracht moet hebben.
Wat voor vracht we moeten hebben, mopperde hij stil. Heb ik ooit stroo gevaren? En hardop:
- Stroo, hoe wordt dat aangenomen, per duizend pond, of per pak, of per last?
- Per last, zei de baas.
- Wat geeft et, vroeg Abel voorzichtig. - We weten niet, 'oeveel last we laden.
- Ga maar eens kijken, antwoordde de baas. - Daar staat et strooi, dan kun je zien, wat voor pakken et zijn.
Ze wandelden dan naar die opper, en bekeken et ding van onder tot boven, of ze er verstand van hadden. Daar overlegden ze samen.
- We vragen acht gulden voor 't last, opperde Abel. Als 't te veel is, hooren we 't wel.
- Je kan wel zooveel vragen, dat ie ons geen woord wil geven, overwoog Eibert. Maar Abel vond, dat ze altijd nog onderuit konden. Daar kwam de baas aan, en Abel vroeg zijn acht gulden.
- Voor dat geld krijg je geen pak in, gaf die te verstaan.
- Zeg ie 't dan maar, baas. Voor zes gulden dan. Zes gulden is niet te veel, dunkt me.
- Nu, zei de baas kort-besloten, - ik zal naar meneer gaan, maar ik weet, dat je 't niet krijgt. Maar wachten jullie maar, ik zal je voortdadelijk roepen.
Even later wierd er op 't raam getikt; op 't raam van 't kantoor wier getikt. De Gele die tikte. Meneer de
| |
| |
Geel, de directeur van 't sukerfabriek, die tikte.
De Gele kon niet anders praten as met groote knoopen; die moest ieder afvloeken.
Daar kwamen dan die drie watergeuzen et ‘ketoor’ binnen; de zorg om 't vrachtjen kierde door de spleten van hun oogjes. Net schooljongens in de klas; kleintjes en eenkennig in de groote kamer, die 't kantoor was; maar toch, achter et baaien hemd van hun schutterige beleefdheid tegen den meneer, koppig en vast, en bewust van hun recht. Zoo stonden ze daar.
- Wat dacht je bij dit en bij dat, dat 't ons hier aan 't kanaal in 't hoofd geslagen was? Acht gulden de last voor 'n vrachjen, dat je zoo naast de deur kan afzetten? 'N halve dag vaar je d'r over.
- As meneer et in die tijd doen kan, dan kan ie meer as wij, zei Abel nederig.
- Zoo. Ja, nu, ik kan ook meer. Maar als je bij hier en ginter niet maakt, dat je van 't kantoor af komt, zal ik er je door m'n menschen laten uitgooien.
Nu, daar ging hun vrachtje, dachten de geuzen. De groote woorden van de Gele duwden hen achteruit, op de deur op aan.
Ze dropen van reverentie, de geuzen. Meneer moest et dan maar zeggen. Ze waren immers ook turfschippers, ze hadden van hun leven geen strooi in gehad. Ze wisten niet eens, hoe dat werd aangenomen.
Maar Abel bedacht onder et spreken tegen dien meneer, dat ie et voor een riksdaalder niet deed. Voor dat geld kon die meneer et strooi zelf wegbrengen. En wat dat vloeken betrof, of meneer soms niet wist, hoe 't ie met 'n mensch moest omgaan. Ze waren niet bij em op ketoor gekommen, om zich de huid te laten vol- | |
| |
schelden door 'n onmensch. Ja, dat was er een, die Abel bij ons vandaan. Dat was er een, die zich klein kon maken, tot er niets meer van hem te zien was; en een oogenblik later stond ie zoo stug rechtop als de mast van z'n praam. Die meneer wier ook anders.
- Jongens, begon ie, - we moesten dan maar accoord maken. Voor drie gulden et last konden ze gaan laden.
Enfin, de vracht werd dan bij hoog en bij laag aangenomen voor vier gulden et last.
Geen vijf minuten later hadden de schippers de luiken losgegooid, en dat was opladen; paarden en karren reden af en aan naar 't kanaal. En Louwrens was niet weinig grootsch, omdat men door zijn toedoen de vracht had gekregen. Hij was het eerst bij de opper en stond er op, dat men die van kant af zou inschepen.
Tegen de avond hadden ze de last in; de beide schippers laadden acht last, en Louwrens naar rato. Ze waren alle drie zoo overladen, dat ze lagen te roeien in 't kanaal.
Maar onder 't laden had Abel al eens bedenkelijk toegekeken. De mijt was aan hun kant niet goed gedekt geweest; ze was ingewaterd, en het stroo was half vergaan. Louwrens zat te hoog in de boom, om z'n vergissing toe te geven; maar Abel stapte opnieuw naar de Gele.
- Hij kwam is over de konnesementen praten.
- Konnesementen, zegt de Gele, - ik weet van geen konnesementen wat af. As je de halve vracht, die je op voorhand hebt gebeurd, niet aanstaat....
- Nee, dat had meneer uitstekend best met hun ge- | |
| |
maakt. Dat had meneer sicuur volgens et oude schippersrecht met hun gemaakt. Maar nu wou de suzantie, dat er een paar dingetjes in de papieren beschreven werden.
- Meneer beschreef niks. Dat had ie van z'n leven nog niet gedaan.
- Ja, dan moest ie er meneer toch met permissie op attent maken, dat meneer dat toch volgens de wet verplicht was. Het was wel alleen voor de vorm, maar hij stond er toch op, dat er in de konnesementen sommige dingen beschreven werden, onder anderen, dat ze recht op liggeld hadden, als de heeren van 't cartonfabriek de lading is mochten afkeuren.
Nu, het kostte hem tien minuten praten, maar toen hij wegging, had ie toch de papieren in orde.
Hij had Louwrens zijn gang laten gaan, toen die het slechte stroo was gaan inladen. Dat kwam hem nog niet zoo dom voor, toen hij daar met die goeie papieren in z'n zak liep. Als et stroo daar aan de Zandberg eens afgekeurd werd, en ze mochten daar met hun liggeldjen eens blijven liggen.... Een mensch wist toch nooit, waar z'n geluk zat. Maar vooreerst hadden ze hun twee en dertig gulden vracht.
Ze gingen dan op weg met hun stroo, en peuterden zachtjes met hun drieën voort, om onder de bosch vandaan te komen. Ze raakten bij Grietemeu door de brug, en hadden toen 'n tijdlang 'n goed rak, maar ze konden et daar toch op de duur niet klaar varen, en vielen daar tegen de lage wal.
- La'we hier maar blijven liggen tot 't stil wordt, vond Eibert. - Misschien komen er nog eens 'n paar
| |
| |
jagers langs, die ons voor niet te veel geld mee naar de Calvajenberg kunnen nemen.
En werkelijk, een uur later komt daar malle Eppe Nijboer aan zingen. Malle Eppe met Lammert de Fuik van Sluis Zes. Twee eerste zingers. Die lachten dat daar die strooschippers lagen - die konden ze in ballast mee terugnemen. Ze wieren 't accoord eens, en de jagers namen ze s'avonds mee naar de Kooi. Dat kostte hun de man een daalder. (De Kooi, dat is zoo'n plek, die wordt de Kooi genoemd; daar is nooit geen wind.)
Toen ze dan de Kooi goed en wel door waren, en de brug van de Menisten in 't gezicht kregen, toen begon Taling onrustig te worden.
- Ik geloof nooit, dat ik door die klapbrug kom.
- Kom kom. Met 'n goed gangetje schiet je d'r door, vond Louwrens, die nog in een roes was.
Abel liet zich dan ompraten. Maar hij wist, dat et niet ging. Hij wist altijd of hij voorbij kon of niet. Maar hij liet zich gezeggen.
- Nou allee, zei Eppe tegen z'n paard. En hij haalde z'n zweep er over.
Zoo ging et op de Menistenbrug af. Maar de kop zat er goed half in, daar zat de schuit vast.
Daar lagen ze, de schippers. Ze konden niet voor- of achteruit. Het viel hun niet mee, het stroo-varen. En ze hadden al gedacht, dat ze het geld van de vracht in hun zak hadden. Abel kon zich niet in-houden. Hij beet Louwrens toe: - Heb je nou je zin? Maar toen bedacht hij, dat ze aan een linksche slag van Louwrens hun vracht te danken hadden; en door zijn bedoen hadden ze het slechte stroo in gekregen.... Daar had
| |
| |
ie zich eerst kwaad om gemaakt; en hoe verwachtte hij nu geen wonderen juist van dat verspochte stroo?.... Dat keurden ze vast daar aan de Zandberg niet goed. Er gingen dagen, soms weken over heen, voor die verschillen beschreven en bewreven waren. Aan zijn vrouws broer waren eens drie maanden liggeld uitbetaald. Het was een stuk ongeluk, die sompeman. Maar hij kon hun geluk wel eens meebrengen. Het was hun geluk geweest, dat Louwrens zich aan 't suikerfabriek verslapen had. Misschien was het ergens goed voor, dat ze hier, weer voornamelijk door Louwrens' toedoen, opgehouden werden.
Het idee begon zich vast te zetten bij hem, dat die zandkoopers hun meegegeven waren. Zulk een bijgeloovige man was dat nu, die Abel Taling. Hij begon acht te geven op dien Louwrens.
Maar nu moesten ze al hun krachten inspannen om het schip weer vrij te krijgen. Toen ze zich drie uur lang hadden afgemarteld, waren hun tien, twintig pakken van de voorlast het water in geraakt. En even voor het schip vrij kwam, schoot hun de halve voorlast het kanaal in. De waterspiegel lag vol stroo, en ze moesten in de booten, om de pakken op te visschen. Maar door het water waren die zoo zwaar geworden, dat de stakkers ze niet aan boord konden krijgen.
Toen riep Abel, die zag, dat ze niet vorderden: - La' drijven, jongens, wie ze hebben wil, kan ze oppakken. De schepen waren voortgedreven onder de hand; ze lagen dwars op het kanaal; met de boot moesten ze er naar toe. Maar toen waren ze dan ook weer in open water, en met een licht hart riepen ze: - Vooruit maar weer, jagertjes!
| |
| |
Zoo kwamen ze dan met alle moeite en last in Sluis Zes. Daar kwamen ze des avonds aan, en mensch en dier werd daar gevoed. Ze maakten echter geen accoord weer met de jagers; ze konden niet meer missen van hun vracht. De bruggen hielden hen te lang op.
Overigens hadden ze een rustig, vrij kanaal, van Sluis Zes naar Calvajenberg; ze gingen vroeg weg daar.
Maar telkens, als ze door een brug moesten, deden ze de pakken weg, en zetten de draad op de lier. En dat was dan weer draaien, draaien en martelen. Beulswerk was het, wat die menschen verrichten moesten, om hun vracht te verdienen; ze waren des avonds zoo moe, dat ze de slaap niet konden vatten.
Het was laat in de avond, toen ze Calvajenberg binnenvoeren. Ze konden zich die dag niet meer melden. Het was na zonsondergang. Rustig en ernstig voeren ze de haven van het stadje binnen. Geen enkel van de ingeslapen huizen achter de geschoren linden zag het hun aan, wat ze achter de rug hadden.
Daar lagen ze nu met twintig, vijf en twintig andere schippers. Ze waren onbeschrijfelijk grootsch op hun vracht; het was ook zoo lang geleden, dat ze wat in gehad hadden.
De volgende morgen werden hun papieren afgeteekend. Vier dagen moesten ze wachten, voor ze aan de beurt waren. Het was prachtig zomerweer, en het duurde niet lang, of ze zaten met hun drieën met een visch-hengeltjen in de kop. En s'avonds zaten ze onder de linden, die langs de kaai stonden. En Louwrens en zijn vrouw aten daar hun potjen. Dat was in die dagen zooveel bijzonders niet.
| |
| |
Maar Abel Taling scharrelde toch nu en dan om de schepen, die hun met lossen voor waren. En hij zag, dat er meer waren, die hetzelfde slechte stroo in hadden. Dus van dat liggeld zou zooveel niet komen. Maar er was een ding, dat hem kriegel maakte. Toen de eersten afgeladen waren, kregen ze van den fabrieksbaas een vracht carton in.
En toen, het was de tweede dag, kwam er een mannetje aan de ka, dat was een soort vervener, die had voor een paar menschen een vrachtjen bagger. Dat konden ze laden voor eigen rekening. Maar zìj schoten over. Dat was niet zoo prettig, en Abeltje keek nu en dan met een bedenkelijk gezicht naar den zandschipper. Kwam hun goed of kwaad van die kant toe? Daar komt op de vijfde dag de baas van 't fabriek driftig op hen toe geloopen.
- Haal je schepen voor.... lossen.
Zoo waren ze dus eindelijk aan de beurt. Nu er nergens meer een vracht te krijgen was, tobde Abel. Als hij niet zulk een verstandige kleine schipper geweest was, zou hij zich tegen den zandventer niet langer zoo in acht genomen hebben. Maar zelfs nu, nu het toch al uitgemaakt was, dat Louwrens hun door zijn talmen veel schade aangebracht had, liep hij toch soms om den man heen, alsof hij het een of ander van hem verwachtte. Wat was hun voorland? Vracht was daar in die streek niet te krijgen; en als ze naar huis voeren, konden ze het gewonnen geld weer aan brug- en sluisgeld uitgeven.
Ze haalden hun schepen voor de steiger, en de eerste pakken stroo werden er afgehaald. De drukte op het plankier nam een aanvang. Er was heel wat gaande
| |
| |
daar aan die fabriek. Ze hadden een groote order daar en het leek of ze al het stroo van de wereld daar gebruiken konden.
Bij dat lossen liepen de schippers op en neer als reizigers, die hun eigen bagage niet aanraken. De vrouw van Louwrens zat op de plecht met de beenen op 't boeisel en zong het wonderlijke liedje van haar eigen leven. O mien arme Enneman. En hoe vaker ze die simpele woorden zong, hoe dieper ze er zich op scheen te bezinnen. Verder dan die doffe verwondering over haar lot kwam ze niet.
Maar terwijl ze zoo met lossen bezig zijn, komt er een man het kantoor van het fabriek uit. Een heer. Een bestuurder van die papierfabriek; die was in al die dagen nog niet aan de kaai geweest. Hij liep zoo eens bij die pakken stroo langs, hij wou zoo weer weg gaan, want hij moest ergens anders heen. Maar opeens begon hij scherper toe te kijken, hij begon het stroo uit elkaar te trekken, en het duurde niet lang, of hij was aan boord van de schepen, en riep den baas.
Toen die fabrieksbaas er bij kwam, liep Abel op geen tien passen achter hem. Wat hij daar te maken had, wist hij zelf niet. Maar een mensch moet toch ergens zijn.
- Zie je niet, dat dat stroo niet deugt, vroeg die mijnheer aan den baas.
Het duurde een tel of wat voor die baas antwoord gaf. Abel scharrelde aan de luiken. Die moest daar zijn. Die kon er dus om zoo te zeggen niets aan doen, dat hij die vraag hoorde. En hij kon er ook niet voor zijn, dat hij iet of wat nieuwsgierig werd naar het antwoord. Waarom, wist hij zelf niet, maar het kwam hem niet
| |
| |
verkeerd voor, als die beide menschen van 't fabriek het niet eens waren over dat stroo.
- Maar het stroo is goed, vond de baas, die al veel meer van datzelfde stroo had goedgekeurd.
Die twee kregen daar verschil van meening over. Abel was bezig met de luiken van zijn schip.
- Maar je ziet toch, dat het vergaan is? Stop, riep de bestuurder tegen de menschen, die met de lier bezig waren.
- Schipper, haal je schuit voor de steiger vandaan. Ik keur het stroo af.
De vracht afgekeurd. Dat gaf een opschudding aan de haven. De bewoners van de huizen achter de linden kwamen tevoorschijn, of ze gewaarschuwd waren, bekeken het stroo, het schip en den schipper, en bespraken het geval. En Abel deed, wat hem gezegd was, evenals zijn Kameraads. Ze verhaalden hun schepen zoo voorzichtig, of ze de kostbaarste vracht van de wereld in hadden. En dat deden ze onder de oogen van het heele stadje. Met van die voorzichtige haaltjes schoven ze hun boompje door het water. Ondoorgrondelijke gezichten. En zoo secuur werden de scheepjes vastgelegd aan de onderwal. Net of schip en tuig glas geworden waren.
En toen ze daar mee klaar waren, gingen ze met hun drieën naar de bestuurders op het kantoor. Ze liepen niet naast, maar achter elkaar, en ze kenden geen mensch, de heele weg over. Ja, dat waren er drie, die strooschippers. Voor ze het kantoor binnen gingen, pikten ze elkaar de pluizen van de jas.
Ze stonden op de mat, voor de deur, als booswichten, waar geen bewijs tegen is.
| |
| |
- Het speet hun, dat het stroo niet deugde. Ze hadden het aan 't sukerfabriek al tegen den baas gezegd. Maar ze hadden ook al geen verstand van stroo.
- Neen, zei die heer; het stroo was totaal onbruikbaar voor hem.
- Ja, dat was een onaangename zaak, oordeelden de schippers. Maar of mijnheer hun kon zeggen, hoe het nu met hen moest.
- Ja, of ze geen papieren hadden meegekregen, waar dat in beschreven stond.
- Ja, we hebben papieren.
- Nu, dat staat daar allemaal in.
- Ja, dat wisten ze wel, maar ze waren er toch niet voluit mee op de hoogte. Maar ze 'adden die brieven wel bij zich. Of mijnheer hen niet wat wegwijs kon maken, 'oe ze daar mee aan moesten.
- Nou, laat die papieren maar is kijken.
Het papier met de groote zwarte vlekken ritselde in de smalle handen van den fabrikant. Hij zette 'n brilletjen op zijn neus, bekeek die lettertjes zoo eens, en zei eindelijk:
- Jullie hebben recht op liggeld. Twintig cent de ton. - Zoozoo, zeiden de schippers. Zoozoo, zei Abel. En hij rekende voor de zooveelste maal uit, dat hij vijftig ton mat, en dat die per dag tien gulden opbrengen gingen.
- Mijnheer wilde wel zorgen, dat dat in orde kwam met dat liggeld. Ze moesten maar rustig naar boord gaan, dan kwam die zaak wel terecht.
Daar moesten ze mijnheer dan hartelijk voor bedanken. En ze rekenden in die zaak op mijnheer.
En zoo gingen ze de deur uit, en op de kaai toe. En ze
| |
| |
keken elkaar aan, maar ze dorsten zoo midden op straat niet tegen elkander lachen.
Drie weken lagen ze aldaar. Ze legden hun hengeltjen in; en ze gingen ook Duitschland in (dat daar niet ver af lag) en dronken daar een glaasjen bier. Drie weken lang. Toen werd het stroo gelost en beurden die schippertjes hun centjes. Wie zou hun die niet gunnen.
Toen ze onder in het schip kwamen, leek de schuit een rattenval. Ze moesten touwtjes om de pijpen van hun broek binden.
|
|