voor zich te winnen? Hij zou een streep hebben moeten zetten door de beste herinneringen van zijn jongenstijd. Het is niet goed, als een mensch moet afbreken. Wat hij afbreekt, breekt hij in zich zelf af - Homan had te veel menschen ontmoet, dan dat hij Lies' fouten niet zou zien; maar ook zoo als ze was, had ze zich in zijn leven weten in te dringen.
En hij weet nu, als hij haar een beslissende waag zal doen, de vraag die eigenlijk altijd overbodig is, omdat ze voordien al beantwoord is; dat ze hem dan het gunstige antwoord geven zal.
‘Ik ben wel eens bang geweest, dat je niet.... zou kunnen vergeten,’ begint hij.
Het ligt haar op de lippen, om, leugenachtig, te antwoorden, dat ze hèm nooit heeft kunnen vergeten. Maar dan houdt ze zich in. Hij weet immers te goed, dat ze den burgerscholier maar al te spoedig vergeten heeft. Hij weet heusch wel dat hij vroeger niet zulk een furore placht te maken. Dus blijft ze zwijgen.
‘Vroeger,’ zegt hij, ‘was jij het, die niet vergeten kon. En nu.... ben ik het, die bij je kom, omdat ik het jou niet kon.’
‘Ik weet niet, wat van mij zou geworden zijn, als ik je niet had ontmoet,’ zegt ze nadenkend. ‘Ik ben een verkeerde weg gegaan,’ bekent ze.
‘Och, spreek daar niet over.’ De tijd is met zijn moeiten en gevaren ook bij jou gekomen, denkt hij. ‘Laat ons niet achterom zien.’
Ik ben slechter dan jij, denkt de jonge vrouw. Maar ze spreekt die gedachte niet uit. Als ze het zou bekennen, zou hij antwoorden: Och.
‘Ik zal je noodig hebben,’ dat is het, wat ze zegt, eindelijk. Het beteekent heel wat, dat zij dat zegt. Nog gisteren zou het in de verte zelfs niet in haar opgekomen zijn dat te zeggen.
‘Je vond me zooeven niet aardig. Hoe kwam dat zoo,’ vroeg hij. Maar hij wist het wel, hij had te schielijk zijn kaarten op tafel geworpen. Zonder dat hij het zoo bedoelde,