dier, dat met zijn kleine pootjes rank en vlijtig de ruimte mat.... Toen knalde het schot; het dier deed de laatste sprong; tot een vreeselijke, allerlaatste sprong spanden zich de spieren; het dier sloeg in volle lengte voorover, och, zoo hoog en angstig was die uiterste doodensprong; de kleine voorvoeten die de klem al aan de dood verloren hadden, bezaten al niet meer de kracht, het lichaam op te vangen; het sloeg voorover, een, twee, tot drie keer toe sloeg het in volle lengte voorover, het witte buikdons schimde boven het kort geschoren gras.... En nog toen het daar lag, uit de koers geslagen, sloegen de pooten de wilde cadans van die laatste zinnelooze galop; alsof die het dier nog had kunnen redden, en, de kop plat op de grond, het oog groot en verwonderd en bol in de grauwe bruine vacht, zong het die enkele gierende roep, die het stomme konijn tot stem is in de angst. Zoo stil lag het lijf daar een oogenblik bij, alsof het op een of andere wijze troost putte uit het feit, dat het die laatste snik zoo dicht aan de aarde, die het verraden had, kon uithuilen.
De breede bek van de hond storte kwijl over de gehavende pels, die al niet meer die van een levend dier was.... Een schor dreigement knevelde de begeerte; telkens opnieuw verzetten zich de heete tanden in de slobberweeke huid. ‘Apport’.... En nog eens: ‘Apport,’ riep de jager.... toen, het dier nu en dan in het gras leggend, naderde de hond zijn baas.... Die doodde het dier met een korte slag achter de ooren.... Maar nog toen de gedachtelooze hand het opnam, trokken nerveus de buikspieren van het doode dier.
‘Hier zit een patrijs,’ zegt Jan, die op de hond let. En werkelijk, even later vliegt een opgejaagde vogel op.
Een roode vlek, een bal, wordt opgegooid van de grond; een tel later heeft die bol vleugels, tipt hij met vlugge vlerk de lucht even....