| |
| |
| |
Jongeren
OVER KERKELIJKE VRAGEN KOMT HOMAN te praten met Jannink. Hij blijkt vol critiek op de geest, die er onder de leiders in de kerkelijke zaken heerscht. De geest in de kerk deugt niet; soms wordt Jan wild, als hij zich in zijn bezwaren warm praat.
Homan kijkt hem nu en dan aan. Och, denkt hij, moet je nu deze goedwillende menschen nu al deze zware verwijten doen.... Het is of je een kind een vracht van een reus op de schouders wilt leggen. De menschen zouden niet weten, wat hun overkwam, als ze hoorden, dat ze zich al die verwijten hadden waard gemaakt.
Maar Jan praat door. Hij beweert, dat de predikaties, zooals men die gewoon was in de kerk, te weinig vat op hem hadden. Het kwam hem voor, dat men de goede leiders miste. Zij, die een werkelijk geestelijk leven kenden, hadden geen oog voor de vragen van dat oogenblik; en anderen, en dat waren zij, die de toon aangaven, deden niets dan praten over uitbouwen en organiseeren. En de besten keerden zich af.
‘Je moet de volgende week in het Centraal hotel komen,’ zei Jan. ‘Daar beleggen jongeren een vergadering om onze bezwaren te bepraten. Als je wilt kan ik je daar een uitnoodiging voor bezorgen.’
Ver voor de tijd is Homan in het gebouw, dat hem eenigszins imponeert.
Langzaam loopt hij de trap op, en loopt de corridor over tot hij kamer vijftien bereikt.
Een hotelkamer.... Onhartelijke, nonchalant-royaal aangekleede zaal. De ruggen van vergaderende comité-bestuursleden staan er in de leuningen van de stoelen afgedrukt.
| |
| |
Elke voet op het karpet heeft iets van de royale grootdoende gezelligheid weggesleten.... Het plezier over die vlot aangekleede kamer, die grove met grof geld gekochte welvarendheid voor een paar uur, schurkt zich nog de rug in die plat gezeten rood-pluche stoelen. De schim van de rook van opgerookte sigaren hangt er nog. De laatste voorzitter, die hier manlijk, succes-bewust, heeft gesproken, heeft er een zwakke galm gelaten; en de nieuwe middenstands-vereeniging, aangestoken door het plezier om het vlot succes dat de gérant, die ontvangt, suggereert, vat diezelfde manlijke toon weer op.... spint er aan voort.
Homan ziet van boven op het gewoel neer, dat voorbij trekt.
De straat staat volgepropt met witte en zwarte vakken.... De topgevels, koekoeks, en de schoorsteenen staan met donkere verf op de glanzende straatplavuizen afgeteekend. Auto's schuiven er over.... de schouder schoor gezet tegen de zonkant.... met vluchtige zwaai spat daar telkens het zonlicht over uit.... licht, grauw, hel, zwart, zoo wisselt het licht....
Het zoomt met een slag, vlug als de bliksem een gulden zoom op een profiel; een helle witte stip, een kleine zon zelf, glinstert op een benzinedop; een kleine beweeglijke ster met stralen, scherp als dolken....
En daar midden op straat.... zulk een vreemde groote vlek ligt daar.... daar is de zon geborsten.... daar is het licht over de straat neergeplatst. Kinderen hebben daar met stuf op die plek de blauwigheid van de straatsteenen weggegomd. Wat een wonderlijke groote lichtvijver ligt daar midden op de chaussée.... de gebogen ruggen van de voorbijgangers schuiven er zoo zwart over.... even krom zijn ze....
Even boeit den wachtende het verkeer in de straten.... de slokdarmen van de maatschappij.... Als in de ingewanden van de stad kijkt men; het verkeer gutst er door.... hij ziet de vlugge prettige druk op de schedel bij den man aan het stuurrad als hij zich in een nauw pad waagt, waar hij door- | |
| |
slipt.... het animale genot, waarmee hij het lijf voor het gevaar weggrijpt.... Diens behagen in de onberispelijke wagen.... en het kleine zeildoeken vak in het plafond van die gecapitonneerde kist.... dat hij opensnijdt als hij op een of andere donkere avond de gracht zou inrijden. Auto's waarin vrouwen en kinderen zitten ingepakt als in nesten.
Ook een begrafenisstoet trekt voorbij.... Een lange optocht, die geheel met zwart omhangen is.... van de paarden drupt een roetdoffe zwartigheid tot op de steenen.... als een trieste processie van droomzwarte spoken; zoo schuift die door de zon-belachen straat.... zoo zwaar en zwart en glansloos hangen de kleeden, over de paarden, de koetsen, de menschen.... Er is geen enkele gedachte, die uit die helle zon kan uitgaan en doordringen tot in de zwartheid van die roet-gedofte kleeden. De aansprekers, de dragers converseeren met even open lippen.... en uit de opengeschoven raampjes van de laatste coupé rollen dikke wollen rookwolken:.... wat daar gerookt wordt.... de wagen kon in brand staan.
Het groote zwarte bord in de hall, die nog bij de winterkille straat hoort, houdt boek over de kamers. Achter kamer vijftien staat een naam geschreven, die later is doorgehaald; een verzakt wit kruis maakt de letters onleesbaar.
Wat beteekent dat, denkt hij, dat die naam van de ‘Jongeren’ onleesbaar is gemaakt?
Het leek hem een schande, dat al deze comité's namen droegen, en het hunne niet.
Het scheen hem een aanklacht, en een karakteristiek meteen. Ze hadden geen naam en geen richting. Geen enkele verhandeling had hem beter de wankele toestand kunnen onder het oog brengen, van hun groep, dan dit bord, dat het gebrek van de groep zoo duidelijk onder het oog bracht....
Onder de druk van deze straat-kille hotel-hall kwam het
| |
| |
hem als een misdaad voor, als een zielsdefect; daar naamloos tusschen de succes-suggereerende, elleboog-ridders te staan.
Beschaamd sloop hij tusschen de tourniquet door naar de restauratiezaal.
Neen, zeker, zij waren niet de gasten, die daar door dezen gérant geappreciëerd zouden worden.... Zij misten de vaardigheid, voort-te-breien aan deze overwinnings-sprei, die vervelende victorie-suggestie die hier jaar in, jaar uit geheerscht had, verstard lag in de hoovaardij, die het gezicht van dezen gérant polijstte.... Deze stond bij het buffet en keek als hij, door het raam naar buiten....
Ze keken beide op hetzelfde oogenblik naar een en den zelfden bedelaar, die voorbij ging.... of bedelaar.... neen, een bedelaar was hij toch niet; neen.... Homan wist zeker, dat deze man geen bedelaar was.... alleen een niet-geslaagde; een die niet op de inval was gekomen, zich het air van réussi aan te wennen.... Een, die de aggressie van fit te zijn, al te scherp in de trekken is in-geëtst.... Een, die met afgetrapte schoenen loopt.... die zelfs het gekeerde confectie-pakje niet aan heeft.... een man met een gerafelde katoenen pantalon.... Hij liep langzamer naarmate hij dichter bij de deur kwam; een oogenblik zag men aan hem, dat hij wilde binnengaan, dat zijn gedachten hem vóór gingen, de hall in.... Toen trof hem de blik van den gérant, die hem als het mes van een chirurg in de schouder gleed....
Hij liep door.... Hij had die deur niet willen binnengaan. Zooals deze man, komt onze groep hier in dit hotel samen, denkt Homan. Wij zijn door de op de traditie teerende hoovaardij van dit hotel al veroordeeld, zooals misschien de traditie ons straks zal veroordeelen. En het was Homan, alsof hij moeite zou hebben, zijn moeilijkheden hier vorm te geven.
Als hij terugkomt, is de vergaderzaal reeds vrij dicht bezet. Allerlei bekende personen bevinden zich daar, die men hem
| |
| |
aanwijst. De eerste, die spreekt, is Zoomer; hij is bekend geworden door een pamflet, dat gericht was tegen de inspiratie-theorie.
Hij staat daar; haastig stoot hij de zinnen van zich:.... Wat is hij.... hij zou handelsreiziger kunnen zijn.... met een verbluffend-onbeschaamde levenswil vat hij de vragen aan.... Brochures schrijvend, ageerend, zoo gaat hij het leven door. De prachtige bezorgdheid, waarmee de ouderen voor het behoud van de kerk, van het gezag van de Schrift vechten, is voor hem minder dan lucht. Hij tornt er tegen op, blind als een mier tegen een zandhoop, hij gesticuleert, het vette bruine haar fonteint in alzijds gerichte bundels bij zijn lage slapen langs.... zijn oogen spietsen de aandacht van de luisterenden op. Nu hier, dan daar neemt hij er een mee.... een onverklaarbare borneering maakt dat hij niet ziet, dat hij zelf heel eenvoudig voor zijn plaats staat te vechten en dat achter de kleinmoedige verdediging van de ouderen, de traditie staat, die haar kinderen beschermen wil; dat alles, wat er waar, en goed in het stelsel is, opstaat.... zich verheft, omdat het zich in het hart weet geraakt.... Het is er zoo ver vandaan, dat hij dat zien zou.
‘Het is belachelijk,’ zegt hij, ‘te denken, dat het geloof zou berusten op de uitspraak van een boek. De bijbel is niet meer dan een bij-bèl. We gelooven omdat ons hart spreekt. De laatste grond van ons geloof is ons hart. Als het niet Gereformeerd is wat ik zeg, moet men mij van de gemeenschap der kerk uitsluiten. Wat ik hier zeg, zeg ik tegen de opzieners ook.... Maar men doet me niets.’
Er hangt een vreemde sfeer in de kamer. Telkens staat een spreker op. Nu in deze, dan in gindsche hoek, gaat als het ware een vuurpijl van gedachten omhoog.... maar er komt geen vlam; het licht gaat aan en dooft weer; ieder heeft zich in andere bezwaren ingewerkt.
‘Ik heb een gravamen ingediend,’ gaat de spreker voort.... ‘over de sleutelmacht. Heeft de kerk de macht, een mensch
| |
| |
van de hemel uit te sluiten? Niet waar; de algemeene kerk, de gemeenschap der heiligen; ik hoop niet, dat ooit iemand tot de conclusie moge komen, dat ik van die zou zijn uitgesloten. Maar dat de Gereformeerde kerk daartoe de macht zou hebben.... Waarom zou een Katholiek niet zalig kunnen worden? Ik ken tientallen Katholieke en Nederduitsch-Hervormde Christenen, in wier schoenen, als ik het zoo zeggen mag, op wier plaats ik graag zou staan. Maar wat de sleutelmacht betreft.... ik dank God, dat ik ook zonder de Gereformeerde kerk kan zalig worden....’
Men begrijpt, dat deze mensch bij dit vraagstuk is terechtgekomen.
Als hij het woord Gereformeerde kerk zegt, staan alle gebreken dier kerk iemand voor oogen. Het afschrapsel van de eerste consonant heerscht over dat heele woord....
‘Er is een kruis, dat ons door de medegeloovigen wordt opgelegd. Zoolang wantrouwen en achterdocht heerschen bij ons....’, begint een ander. Een jonge man.
‘We staan buiten de cultuur,’ interrumpeert een stem.... Driest en dringend is die stem.
‘Laten we afzien van alle cultuur,’ antwoordt onbeholpen de ander. ‘Misschien zouden we over vijftig of honderd jaar aan een zekere cultuur toe zijn; als wij ons daar op toelegden. Maar het eene noodige is niet de cultuur. Het is de vraag, of onder ons de gemeenschap met God wordt gevonden; niet maar het naieve goed vertrouwen op de goede afloop van ons leven.... dat naïever is, naarmate wij grooter échec in ons leven zien.... maar we hebben behoefte aan twee of drie, die ons kunnen voorgaan. Zooals er een kruis is, dat den geloovige op de schouders gelegd wordt door de wereld, zoo is er ook één, dat de broeder hem oplegt....’
Hij staat daar.... er ligt maar een vergeten, dor plukje haar op zijn ouwelijke schedel; en zoo garenachtig dun is dat haar.
Het zijn alle nachten, die hij werkende en nadenkende over
| |
| |
de toestand der kerk heeft doorgebracht, die hem er de kracht geroofd hebben.
Dun is zijn hals.... en dik als een pompoen, leeft het hoofd op de dunne hals. Het lijkt of de strijd om de geest het eenige was, dat hier van belang was geacht.
En zooals die daar bloeit in de grijze oogen.... Wie hem daar ziet staan, en hem zich ziet bewegen.... met zijn belachlijk overdreven geste. Wiens schuld is het, dat hij zoo is?
Wie moet men hier verwijt maken?
Het duurt soms zoolang voor hij spreekt....
Hij houdt de uitgestoken kromme wijsvinger tegen de kin; zulk een mooie oratorische geste is dat niet.
Hij spreekt.... bezint zich; en alsof hij zijn conclusies op dit eigen oogenblik maakte, zoo kijkt hij zinnend de wassende schemer in; en de oogen nog weg in de dingen, die zijn scherpe gedachten hem voortooveren, zoo plukt hij daar de bloemen van zijn overleggingen af.
Het is zoo stil geworden in de kamer.... Er staat een kleine schipper, een klant van kringen en mystieke vriendengroepjes; een die aan zijn verkeer met het water de behoefte aan een dieper mystiek wint, dan, naar zijn meening de kerk hem geeft.
‘Amen,’ zegt hij opeens hardop.... En er ligt zooveel overgave in dat woord aan de bedoelingen van den jongen man, die langs een heel andere weg (de indirecte, door de boeken in de studeerkamer) tot hetzelfde inzicht, en wat meer zegt, tot dezelfde ziels-gesteldheid is gekomen.
Het is of die twee een verbond gesloten hebben. Of dat wat niet in een comité, in een vereeniging of een nieuw kerkgenootschap is te vangen, hier ondergebracht is, in wat in de schemer van deze gehuurde vergaderzaal leeft. Wat doet het er toe, of hier de lafheid aan het woord is van den spreker, die met ontroerende gewilligheid de rug zet onder een onnoodige vracht? Mogelijk is het zijn eigen vrees voor
| |
| |
de konsekwenties van zijn gedachten, die hem hier parten speelt. Maar wat doet het er toe.
‘Mijnheer,’ roept de brochureschrijver, ‘u is bang voor de konsekwenties van uw eigen woorden. Wij hebben lang genoeg het juk van de ouderen gedragen. Ze hebben alle plaatsen bezet in de kerkelijke wereld. We moeten ons lucht verschaffen. Het is de lafheid die u daar preekt....’
‘U is schromelijk onbillijk tegenover de kerk,’ roept nu iemand; men weet niet hoe hij is binnengekomen. In elk geval heeft niemand hem daar in die hoek opgemerkt. ‘De kerk is onze moeder.... het past een kind niet, dat hij ongehoorzaam is.... U hoort niet in de kerk. Als u vrijer meening wil toestaan, dan de kerk veroorlooft, dan is daar niets op tegen. Maar u kunt er ook geen bezwaar tegen hebben, dat de kerk haar deuren voor u sluit. U onderwerpt u niet aan het gezag der Schrift. Waarom zouden wij belijdenisschriften opstellen, als niemand er zich aan zou houden? Laat, wie niet gelooft, zoo eerlijk zijn, dat hij de kerk verlaat; en wie het wel doet, moet trachten de kerk van binnen uit te verbeteren.’
Toen hij dat gezegd had, stapte hij van zijn stoel af. Hij leek klein en jong.
‘Het is mij nooit opgevallen, dat er bij ons een tekort aan geestelijk leven is. We hebben mannen te over, die ons daarin kunnen voorgaan.’ (Hij noemde sommige namen). ‘Klagen is niet de manier, waarmee men verbeteringen aanbrengt.’
Hier zweeg hij. Men zag, hoe hij met vlugge bewegingen op de deur toeging en verdween.
Men had getroffen geluisterd. Wie is die jonge man, vroeg brieschend Zoomer. De voorzitter noemde zijn naam.
Het was of de komende generatie reeds vonnis geveld had over het bestaansrecht der vragen van hen die daar vergaderden; alsof de schim van hen, die straks zouden komen, deze zoekenden reeds weer verwarde.
| |
| |
De beteekenis van de woorden, die op de vergadering waren gesproken, drong maar half in Homan in. Eerlijk gezegd, kon hij zich niet voorstellen, dat men zich over deze vragen warm praatte. Ze waren zoo ver van hem verwijderd.
Het beloop van zijn leven had hem op zichzelf en op directer ervaringen teruggedrongen. En wanneer hij verder doordacht, kon hij deze afwijking niet anders dan ‘het gebrek van een deugd’ noemen. Overigens, zoo overlegde hij, überlegen min of meer, betroffen de kwesties, die op vergaderingen besproken werden, zelden andere zaken, dan die van organisatie, exegese, e.d.
Hij was trouwens op het oogenblik, dat deze dingen gebeurden, niet meer zoo, dat hij zich op vruchtbare wijze met deze vragen zou kunnen bemoeien. Hij was het eene uur gejaagd, en het andere hinderlijk langzaam, en geneigd tot onvruchtbare overleggingen. De gevolgen van de gebeurtenissen, die in deze vertelling beschreven zijn, stonden op het punt, zich bij hem te doen gelden. Er ligt een druk op zijn denken.
|
|