| |
| |
| |
Vaal
HOMAN ZIT IN ZIJN OUDE WERKKAMER; DE stilte van de stadstuinen waar hij zit, lokt hem daar vaak heen. Hij ziet hoe Vaal, de grijze kat, die hij als bedeesde halfwas heeft gekend, nu volwassen is geworden, en een strooptocht onderneemt naar de hof van den buurman.
Die is dus met zijn wereldje vertrouwd geworden, denkt hij. Met het grappige meerderheidsbesef van een oude kat liep Vaal voorbij het jonge dier dat eveneens door zijn tante was geadopteerd. Dat was grooter dan de grijze gevlekte. Maar was die ooit verder dan de eigen tuin geweest? Het keek de andere na, doch verzette geen voet. Ernstig en bedachtzaam, zonder deze een blik te gunnen, liep het grijze dier over de schutting: een wonderlijke evenwichtstoer. Met een wijze berusting in de oogen bleef het een tijdlang zitten. Toen stak het, een sluwe, behoedzaam sluipende gang was zijn loopen, een open plaats over, waar een waschplaats het een oogenblik aan Homan's blik onttrok. Het leed geen twijfel; de plek, waar het dier zich nu bevond, was uiterst gevaarlijk. Vastberaden, zonder overmoed toch, liep het dier naar een open deur, en verdween in het vertrek.
Het meest verwonderde Toon Homan, wien het spel intrigeerde, zich over de blijkbaar onfeilbare terreinkennis van het dier; over het onder een verrukkelijke bedachtzaamheid bedwongen begeeren.
Hij herinnerde zich de schuwheid van het dier. Het had dus nu toch zijn lessen geleerd, dacht hij; en zag zichzelf daar zijn weg gaan.
Daar kwam Vaal terug. De oogen wijd open, één en al waakzaamheid nu, een gestolen stuk vleesch torsend; was
| |
| |
er één geluid, één geringe beweging vóór, achter hem, die het dier zou kunnen ontgaan? schreed het over de barre open plek.
Geheel gevangen door deze moed, dit doorzicht, volgde de toeschouwer elk der bewegingen van het dier, dat prachtig, koninklijk, open en weerbaar tot in de kleinste geste van de lenige spieren, de terugtocht ondernam.
Nu heeft dit het vertrouwde terrein weer bereikt. En nu is ook plotseling het sluwe gluipen weer over het dier gekomen.
Je hebt gelijk, spreekt Homan het gedrag van het dier goed: de verslagen vijand in de rug is gevaarlijker dan een sterke tegenstander in front. Of geldt die vrees het jonge dier, dat op de grond de terugkomst van den grijzen overwinnaar afwacht? Deze, de tanden diep in het vleesch gewigd, meet de sprong, weifelt, keert de kop een keer naar het verre land van beloften; dan komt hij langzaam, jankend, overmand door zijn begeerte, op de ander toe. Het zal hem niet te veel moeite kosten, zich van de buit meester te maken.
De grijze legt het vleesch neer. Het komt te liggen aan de kant van de jonge kat. Zelfs is die op een oogenblik dichter bij het vleesch dan Vaal. En toch steekt hij geen poot uit. Hij schuifelt als een bedelaar, op het vleesch toe. De grijze blaast, even maar. Er is hier voedsel genoeg voor twee; maar de overwinnaar gunt het jonge dier geen beet.
Er is nu niets koninklijks meer in de houding van Vaal. Het dier heeft zich neergelegd, de voorpooten liggen behaaglijk voor het breed neergelegerde lichaam gestrekt; het gaat met het vleesch om op een speelsche wijze, als met een kameraad; het flirt met vleesch, dat, een bloederige dikke pap gelijk, naast hem op de richels van de pannen ligt. Soms geeft het zijn witte tanden een oogenblik rust van het boren in die weeke hoop; dan laat het het tandvleesch en de roode lippen (de randen zijn uitgezakt, die loopen als een dunne wreede zaag bij de kaak langs) rusten. Het speelt met z'n honger; alleen de katachtige roofdieren doen zoo. Misschien
| |
| |
geniet het meer van de honger van het zwarte dier, dat, gemarteld tot het uiterste door dit alles overspannende overwicht van Vaal, en door zijn begeerte, gedrukt, klein gehouden, z'n buik laag, laag tusschen de glijdend verzette pooten, huilend op het vleesch toeschuifelt.
Het dier lijkt gek van verlangen; zijn huilen lijkt sterk op dat, hetwelk hij straks zal doen hooren, als het opnieuw voorjaar is, in zachte voorjaarsnachten. Het is een vreemde toestand. Men zou vreezen, dat dit overprikkelde verlangen, dat nu nog als een tot het uiterste zich vernederende bedelaar bij den overwinnaar komt, tot die grens zal reiken, waar de wanhoop aan den verslagene het laatste, vreeselijke wapen zal in de hand geven, dat nooit langer dan de kortste roes verwijlt, en dat zich in het eind tegen den verslagene keert; dat alle wetten veracht: de moed van de wanhoop.
Maar er is iets in de houding van de langzaam kauwende kat, dat geruststelt. Hij is niet geheel onwaakzaam, zeker, maar zoo ver als hij weet, dat het heete begeeren van het jonge dier blijft van die grens, waar de vrees en alle andere zieledroesem omslaat in haar tegendeel, zoo ver blijft de wijze grijze kat er vandaan, zich te verontrusten over de nabijheid van den tegenstander....
Homan is het spel van de dieren vergeten. Hij leest een uur lang. Maar plots wekt hem een angstige kreet van Vaal.
Alles wat er aan doodsangst is op de wereld, ligt in die kreet. Het lijkt soms of er een kind roept; van het klaaglijk gehuil blijft de echo zoolang bij.... Het vleesch is vergiftigd.... Machteloos ligt het dier in het tuinpad; en door de schemering draagt Homan het naar huis.
Een oogenblik luwt de kramp, die het dier in de ingewanden snijdt. Dan staat het rechtop in de kamer, het vleesch is geheel van de kop weggetrokken lijkt het; met een armoedige spitse bek staat het daar, en kijkt zich de dingen
| |
| |
aan, alsof het die voor het eerst zag. Dan ziet men eerst goed, wat een jong dier het eigenlijk nog is; dit is pas het eerste jaar, dat het voor goed meedeed.
Het kijkt van de wereld van de dood vandaan; als een ander, ouder dier kijkt het; er leeft wel zeker nog een herinnering in deze pupillen; (er komt niet de vraag over het waarom: het is of die vraag voor de deur ligt), maar het dier wéét, dat de smart niet zal wegblijven. Het is Homan, of hij eerder iemand zoo de wereld heeft zien inkijken: een mensch, een jongen man nog.
Het dier gaat enkele schreden verder de kamer in; nog een oogenblik speelt het vlugge van het halfvolwassen dier om de smalle kop: nu kijkt het op, het ziet den mensch, die stil over hem gebogen staat, aan, zooals het dat gister, zooeven zou hebben kunnen doen. Een vreemde zou niets bijzonders opgemerkt hebben.... even speelt een snuiven om de korte neusvleugels; het haar ligt nu heelemaal glad op de huid; de loopvoet van de achterpoot tipt maar even de grond; ze raakt amper de vloer, alsof ze zóó een sprong zou willen doen.... Het kijkt op met de verstandige onderdanigheid van het dier, dat om voedsel vraagt; een oogen blik laat de ontroerde toeschouwer zich misleiden....
Dan is het of de spieren van de buik zich plotseling samentrekken; het dier opent de bek, en een angstig huilen maakt zich los, slaat door de kamer, door het huis; het is geen huilen, het is een diep hikken, waar die doodsroep mee inzet; het geluid wordt opgebraakt; het gutst uit de wijdopen bek, het verscheurt de stembanden; het is in het geheel niet meer het gehuil van een kat; het heeft iets van het roepen van een kind, dit smartverslagen blaten.
En wat den jongen Homan betreft, als al zijn geluk van het welzijn van dit dier had afgehangen, zou hij niet met grooter verslagenheid hebben toegezien.
Blind, een afgrijselijke slingerende gang, zoo loopt het dier een paar schreden; het is niet meer dan een mechanisch,
| |
| |
gedachteloos spel van de spieren; de pooten zijn gestrekt als ze zich bewegen, en zijn slap en krachteloos als ze de grond raken; alsof ze toch hun oude vertrouwde dienst zijn vergeten. Er is nu geen enkel woord meer, dat door de nood heen tot het dier doordringt; het ligt met de bek plat aan de grond, over de ribben rijden de spieren elkaar na.
Dan, plotseling, staat het dier rechtop; het loopt met een nare stijve houten gang de kamer door, recht bij de schubbenrij van de vloerlooper langs; maar de bezinning is al uit de blik heen; het loopt tegen de muur op; het is niet meer dan een marionet; het zwijmt met de kop over de muurplint; dan valt het neer; het is de dood, die zich met het dier bemoeit.
De pels is verdaan en vergooid; het is al de huid van een dood, en verworpen dier, dat daar ligt.... gedachteloos gaat de hand van den mensch, die zich in dit lijden verdiept heeft, en die gemarteld wordt door het besef, dat hij niet vermocht te helpen, over de gehavende vacht.
En dan is het of door die aanraking, de pijn voor een oogenblik wijkt; en het stervende dier ziet op; het beurt de kop: het richt de nu bijna geheel weggetrokken oogen op het gezicht van den mensch, dat zich over hem heen buigt, op de wazige witte vlek boven zijn kop, die stem heeft.... en het dier tracht te antwoorden op die liefkoozing; het tracht te antwoorden, zooals het dat altijd deed; het tracht te spinnen; maar welk een vernield, verbrokkeld grommen is dit; het is als een korrelig steunen dat zich verheft, en verstikt.... Dan rest ook die vluchtige, verre herinnering niet meer in het verdofde bewustzijn van het dier; de krampen schudden het, het slaat de poot uit, en grift de tanden in de hand die het streelt; het bloed komt uit die wond.
Even later trekt de laatste siddering door het vergiftigde lichaam.
Het is Toon, of niet een dier daar ziek gelegen heeft: het is of een mensch is gestorven. Hij heeft het laatste uur van zijn oom niet mogen zien; het is hem nu, of hij dat heeft aanschouwd.
| |
| |
Het is Toon, of hij nu voor goed van zijn oom afscheid genomen heeft. Hij weet eigenlijk niet, wat er bij hem hapert. Hij begrijpt niet, hoe hij daar zoo lang op zijn kamer kan zitten, en nadenken over dingen, die niet overdacht willen zijn. Hij moet er om lachen, dat hij daar urenlang naar het tragisch geëindigde doen van een kat heeft zitten kijken, en daar zijn eigen leven in heeft meenen te herkennen.
Het is intusschen avond geworden; nacht bijna.
Ingeslapen is het huis. Als een onttakeld schip, dat dronken op de stroom drijft, zoo ligt het daar. Deuren staan nog open; het drinkgerei staat nog op tafel; het is of het huis nog droomt over de woorden die hier door menschen gesproken zijn; of het zich bezint over het afscheid.
Een oud vertrek is de kamer, waar het stervende dier ligt; een bij-keuken. De kalk op de muren is in bulten getrokken, door het vocht gekerfd, als de beenderen van een door jicht gekweld mensch. De zolder is door de wasem van het fornuis aangetast, het hout is gaan werken, en onder de verf is hier en daar lucht geschoven, die is gebladderd, en heeft losgelaten hier en daar. Ik heb altijd het besef gehad, of ik hier met ongewasschen handen liep, denkt Toon; m'n oom had het huis willen doen herstellen, maar er is niet meer van gekomen.
Door de deur die open staat, kijkt hij op een met steenen bevloerd portaal; in het halfdonker glinstert alleen een koperen kraan.
In gedachten ziet hij zijn oom door deze kamer gaan; hij hoort zijn lach, die tegen de muren placht te slaan; hij is met zijn gedachten nu dichter bij hem, dan hij ooit in diens leven geweest is. Hij doorziet nu den hartelijken, vroolijken tiran; heerschzuchtig was hij geweest. De scepter had hij hier gezwaaid als een oostersch monarch, zoo absoluut was zijn gezag hier geweest; maar hij had nooit iemand kwaad gedaan; het was goed leven geweest onder zijn leiding. Hij was door en door goed en eerlijk geweest; alles wat hij
| |
| |
maar even had durven toelaten, had hij laten groeien in den ander, zooals God het wassen liet. Hij had thuis de critiek geoefend; en buitenshuis had hij groot gedaan: Onze Toon, altijd had hij dat zoo gezegd: ‘Onze Toon heeft z'n diploma,’ onze Toon voor en onze Toon na. ‘Onze Toon doet mee met de optocht’; ‘Onze Toon is me daar toch boven op een wit paard door de stad gereden’; en dan vlak er boven op: op een witten schimmel. Die grap van dien witten schimmel had hij er boven op gegooid; met een glimlach van verongelijkt kind had hij dat gezegd.
En toen was mr. K. gekomen, zoo had zijn voogd verder verteld, ‘die was nog wel advocaat en procureur ook.’ Er was niemand, die minder om titels gaf dan hij; maar als hij zoo vertelde had hij alle zeil noodig, dan zette hij alles op; dan tempteerde het hem, met allerlei gebreken voor de dag te komen; die den ander te laten accepteeren. Mr K. dan had gevraagd aan de menschen, die met het spul meededen, wie een brief direct kon wegbrengen. ‘Nou,’ zegt onze Toon, ‘dat neem ik aan. Want ze hadden er daar niet veel zin in. En die jongen van me te paard door de stad. De pruik vloog hem bij het hoofd om als Absalom.’
En Toon, daar alleen in die bijkeuken, heeft er schik in, zich die heele geschiedenis nog eens weer voor de geest te halen. Hij had toevallig het gesprek afgehoord; hij had de deur willen binnengaan, en had zijn naam hooren noemen. En de heele geschiedenis had zijn pleegvader toen verteld; met alle potsen en grollen, met zijn prachtige invallen er bij had hij daar een heel stuk van opgehangen; van dat feitje dat niets beteekende.... En het grappige was, dat zijn oom zelf evenzoo in het feit niets zag.... ja wie zou kunnen zeggen, wat er hem nu toe bracht, juist deze gebeurtenis te vertellen; misschien alleen de begeerte den ander er toe te vernederen, om deze dwaasheden lachen. En dan had hij er z'n schik in, als hem dat gelukte, dan liep hij met z'n aangedikte militaire pas weg; streek
| |
| |
zich de snor op, en liep zich te verkneukelen, dat hij den ander weer zoo heerlijk ‘ingemaakt’ had. Omdat hij zoo door en door eerlijk en verstandig was geweest, had men dat alles van hem geslikt, had men geluisterd....
‘En onze Toon,’ zoo vertelde hij verder, ‘komt daar voor dat huis, van dien heer van de rechtbank; en hij moest daar z'n boodschap doen.... Je weet, daar zijn immers van die tuintjes voor de huizen.... En wel zoo netjes heeft ie z'n schimmel aan het hek gebonden, en is het huis binnen gestapt....’
Vol trucs had de kleine tiran gezeten; waar hij hen allen mee ingemaakt had. Over beginselen had hij niet altijd veel te vertellen geweten; maar hij was het mensch geworden beginsel. Ik had nog zooveel, zoo ontzettend veel van u moeten leeren, overlegde Toon. En terwijl hij daar het lijden van het arme dier werkeloos aanziet, is het hem of hij afscheid neemt van hem, wiens lijden hij niet heeft mogen zien. Wat zijn oogen hadden kunnen zien, dat had zijn hart niet kunnen aanvaarden; hij had geweten; maar had het nauwelijks geloofd.
Het lijdende dier ligt nu plat op de vloer; nu en dan glijden de pooten over het hout, alsof ze gehoorzamen aan een vreemd bevel; de nagels krassen een dood en onnut raspen over de naden.
Nog eens; en nog een keer; en voor het laatst nu.
Avond. De takken der boomen warmen zich in het lamplicht, dat van onder de huizen opslaat. Een kind speelt met een brandende flambouw op een straathoek: een klein feest in haar papieren huls.
Een feest is de straat ook: tusschen de boomen stralen de nachtlampen.
En de transparanten van de herbergen en winkelzaken zijn zoo onwezenlijk mooi. Homan heeft het eigenlijk wat armoedig; de warme roode gloed achter de lichtbakken lokt hem als een kind. Hij ziet er troost in, dat ze daar zijn. De raamlampen der winkels zaaien gul hun licht ver over het plaveisel.
Het is ook een feestdag voor de menschen geweest; nu is
| |
| |
de zon gekomen, nu bedenken de menschen, dat ze een mooie Herfst mogen verwachten.
De dwaallichtjes, roode en witte, van late wielrijders zwermen over de weg.
Achter elke voetstap trilt nu de slaap van de stad na. Het is of die voeten vlak achter het raam voorbij gaan; of de kamer gelijkvloers ligt.
De winkels zijn gesloten; de lach van de diensters rekt zich naar een of ander genoegen, dat ze ontkend hebben.
Donker is het kamertje waar Homan zal slapen. De weg er heen kent hij nog. Vlak achter het portaal ligt de trap. Daar is het zwart als de nacht.
Maar wie met de schouders tot de rand van de groote zolder is gekomen, ziet opeens een blauwige vlek in het donker dat de hanebalken overkapt: de nachthemel hoog boven het valraam.
‘Moet je geen licht hebben,’ roept, net zooals altijd, redderig tante Heleen.
‘Dank u, ik vind de weg zoo ook.’
Het licht, dat door het valraam komt, is een diffuse grijze vlek op de vloerplanken.
Aan deze balk was het, dat ik des morgens mijn oefeningen van den gymnastiek-leeraar repeteerde, overlegde Toon. De geboende zolder, die steeds geheel leeg stond, was zijn oefenlokaal geweest. Zomer en winter was hij hier geweest, had zich getraind aan de door de droogte gespleten balken.
Hier ook was het geweest, dat Onno, de eenige zoon van zijn pleegouders, in de touwen van de ringen was verward geraakt....
Hij was het zelf geweest, die den armen jongen daar had gevonden. Hij had het touw niet losgesneden; hij was naar beneden gesprongen; in twee wilde sprongen was hij naar omlaag getuimeld, en daar had zijn doodelijk onthutst gezicht het de argelooze moeder gezegd; woorden had hij niet kunnen vinden, dan de naam Onno. En dat was genoeg ge- | |
| |
weest. Tante was minder verslagen geweest, dan men had kunnen verwachten; haar zorgennatuur was op alle onheil bedacht geweest; nu begreep hij, hoe dat kwam; elk jaar en elke ervaring bereiden den mensch voor op onheil en afscheid.
Hij zelf had niet begrepen, wat daar op de zolder gebeurd was; hij had de dood, die toen voor het eerst op zijn weg trad, niet herkend, het was een redelooze angst die hem bij de trap omlaag geworpen had.
Maanden later eerst had zich bij zijn tante de zenuwcrisis geopenbaard, waarvoor zich toen de vinger op haar gelegd had.
Donker is het kamertje. Hij slaapt er nu al weken lang weer; maar deze avond pas ‘confronteert’ hij zich als het ware aan het toch zoo vertrouwde plekje. De nachtlampen achter het zwaarte gordijn zijn doode oogen, ze zwaaien met elke pas mee, die men doet. De schimachtige vlek, die op de waschtafel valt, is nog half schaduw; doffe schijn, waar geen leven in komt. Alleen de lichte vlek, die ingebrand is in het donker van de vloer, leeft: ze beweegt zich, als een klein weerspannig dier trilt en krabbelt ze over het vloerzeil.
Het brood bouwt het lichaam; de wereld de ziel. Zou ik anders geworden zijn, als ik een andere kamer had gehad, overlegt Homan. Ik heb hier, boven deze eindelooze karavaan van menschen, deze stroom, die naar de stad gutst, geleerd naar het leven te verlangen, en ook.... het te wantrouwen.
Op de twee doode oogen achter het gordijn gaat hij af; ze verspringen telkens als hij de voet verzet; het zwarte gordijn slaat hij weg; door de vitrage heen kijkt de maan naar binnen; een witte bal in een zinderende blauwige vlam; de roode rook slaat in breede strepen van de randen af. Het maanlicht is zoo ijl als het tulle gaas van het gordijn; het weeft de mazen dicht; dicht als linnen lijkt het tulle.
De stad is een kind, dat niet tot rust kan komen; telkens komen anderen het plein op, die daar afscheid nemen.
| |
| |
Gepraat: spot. Men neemt afscheid: de groet doet een beroep op den ander, herstelt de verhouding. Een vrouw lacht haar zonden bloot.
Het is in lang niet gebeurd, dat ik in een ordentelijk bed heb geslapen, overlegt de teruggekeerde. Hij heeft zooveel nagedacht; meer dan hij de laatste tijd van zichzelf gewoon was; uit reactie gaat hij er een klein feest van maken, dat hij daar weer na zoo lange tijd in een veeren bed en tusschen lakens gaat slapen. Hij wascht zich geheel; dat heeft hij niet iedere avond gedaan op de chambrée. En dan trekt hij zijn nachtgoed aan; dat evenmin heeft hij steeds gedaan op de chambrée.
En nu, na vele dagen, is het plotseling, of er het een of ander waarschuwt: nu strijkt het verwarrend zachte slaapgoed over de frissche, op rust bedachte huid; men verlegt de leden; verlegt zich in de weeke vergetelheid van de kussens. Wel, het is goed, daar te liggen, te ademen, te leven; zoo kortzichtig als een dier, van alle gedachten loos zijn.
De goedige droesem in het bloed te voelen van een zalige moeheid; telkens, als men zich verschikt, weet men weer, dat daar die bondgenoot van de slaap nog is.
Er staat een dikke mist in de straat; ach, zoo dik als die mist is, die damp die er in de stad staat. De voetstappen van de menschen zijn er in begraven. Om elk geluid zit die blindeering gepakt: de linden ruischen er wel, even, in. In de verte komt een heele late autowagen.... een late autowagen, die schuift onder de mist door, die schuift zijn verstopte geronk vlak over de grond.
Misschien is er van deze bewogen oorlogsjaren een bezinksel in zijn bloed achtergebleven; door het dunne dekbed, daar dringt de koorts doorheen, en in het kussen, daar is de warmte. Het is niet het dikke gesteven linnen van het hospitaal; door het gebruik van jaren is het zoo zacht geworden als de huid zelf. Een oogenblik is het koud, en dan
| |
| |
is de peul zoo warm als het bloed; dan komt de warmte uit de leden er op toe.
En heelemaal loopt alle warmte uit het lichaam op de kuil toe, die het lichaam in de matras ligt, die zoo uitgezocht zacht ligt. Hij was vergeten, dat men van het slapen een soort ritus, een ceremonie maken kon; misschien deden de anderen dat van het heele leven.
Een auto komt uit de verte; de motor hobbelt maar zoo'n beetje op de vrijloop, heel in de verte rumoert het geluid van de motor achter de geluiden van de straat; er is ook een paard dat met een wagen door de straat moet; het paard stapt, de wagen ratelt; de geluiden krinkelen op mekaar toe; het paard trappelt op al hooger pooten, om uit die kriebelende inktvisch uit te komen.... een kind roept nog, en daarachter begraven ligt de motor. Maar die schuift op de straat in, die brommende trechter wordt grooter en grooter; uit welke buik roept het monsterlijk diepe geronk dat zich als een dikke brei over alle straatgerucht uitspreidt?
Hooger dan alle huizen staat de kruin van de plataan aan de overkant der straat tegen de hemel; een zwarte pagode.
|
|