| |
| |
| |
Peel
IN WEERWIL VAN HET FEIT, DAT HOMAN ZICH veel moeite daartoe gaf, was het hem niet gelukt, een geschikte werkkring te vinden. Hij begreep, dat hij deze toestand van onzekerheid niet lang zou kunnen volhouden. Hij werd stuurloos van de eene dag in de andere gesleurd. Maar, hoewel hij begreep, dat dit op een of andere wijze een slechte wending moest nemen, had hij toch niet de wilskracht, zich aan de knellende greep van deze apathie te ontworstelen. Hij zat nu eens dagen achtereen thuis, en begaf zich dan weer op bezoek naar zijn bekenden.
In weerwil van de ongunstige berichten, die men hem omtrent Peel gaf, misschien juist naar aanleiding van die berichten, begaf Homan zich naar hem op weg. Hij moest daartoe zijn rijwiel gebruiken, en na een tocht van enkele uren bereikte hij het dorp, waar Peel kwartier hield. Het lag aan de voet van een heuvel, en met de vaart van het scherp hellende taluud nog in de wielen, ijlde hij het dorp binnen.
Homan was op die plaats niet bekend, en eerst na herhaalde navraag gelukte het hem, het huis te vinden, waar Peel woonde. De laatste keer, dat hij informaties vroeg, verschafte men hem ongevraagd de andere inlichtingen omtrent zijn vroegeren schoolmakker.
Het bleek hem, dat deze in het dorp nagenoeg het leven van een kluizenaar leidde. Hij was in meer dan een opzicht mislukt. Hij had minder weermiddelen dan anderen, en het groeiende overcompleet aan werkkrachten had het hem onmogelijk gemaakt zich in de maatschappij te handhaven. Een verduistering had hem met de justitie in aanraking gebracht.
| |
| |
Daardoor had hij zich, voor eenige tijd althans, het verkeer in de maatschappij onmogelijk gemaakt. Zoo kwam het, dat hij zich thans hier op een boerderij om studie-redenen naar het heette, schuil hield.
Een achterdochtig mensch ontving hem, toen Homan aan de deur klopte van de bij-kamer van de oude Saksische boerderij. Homan had moeite, in de gebogen figuur, die hem opendeed, zijn vroegeren schoolmakker te herkennen. Het deed hem leed, den makker, die op de school zoo eerlijk voor hem in de bres was gesprongen, in deze omstandigheden te zien. Hij werd er zich van bewust, dat een zeker schuldgevoel hem naar Peel heengedreven had. Zou hij de schuld, die hij jegens dezen had, kunnen vergoeden?
Het was heel moeilijk, hem aan het spreken te krijgen. Ten slotte was het echter toch duidelijk aan Peel merkbaar, dat het bezoek hem goed deed. Hij kwam er toe, zijn opvoeders, zijn opvoeding de bitterste verwijten te maken.
‘Ik heb steeds onder een zware druk geleefd,’ zegt hij. ‘Het is aan mijn opvoeding te wijten, dat mij die gebeurtenis in A. overkomen is,’ beweert hij.
Zoo praatte hij geruime tijd verder.
Elk woord, elk gebaar was doortrokken van een wanhoop; men zag die op hem aansluipen als het ware.
Als hij achter zijn stoel stilstond, met zijn hand over de leuning streek, dan kon hij daar niet mee ophouden. Dan streek maar al zijn platte vinger over het hout van die leuning. Dan was het of zijn eigen ondergang hem daar al knevelde. Ongetwijfeld is de tragiek van zijn lot grooter, dan hij zelf vermoedt.
Er is niets dramatisch' in wat hij doet; maar hij is nu tot het inzicht gekomen, dat hij is misgeloopen; (zijn heele leven zingt in hen; het uur van hun geboorte heeft een stem, en de dood strijkt zijn lange streken op de snaren van hun ziel); hij is tot het inzicht gekomen, dat hij is vastgeloopen.
En wat er dan opstaat in Homan, weet hij niet; is het de
| |
| |
behoefte aan de troost, die ieder mensch tenslotte voor den ander is, die hem spreken doet? Homan weet alleen, dat hij een bedreigde plek zal achterlaten als hij zoo heengaat.
‘Je gaat ten onder,’ zegt hij; ‘en je wilt zelf zoo....’
Hij is niet zeker, of hij goed gezegd heeft. Is het soms niet beter de waarheid te verzwijgen? Maar nu is het woord gezegd; zal het hem geen kwaad doen?
Peel begint te grinniken. Hij zit daar achter die tafel, en hij is nog evenzoo zeer het kriegele, verstandelijk-levend menschje, dat hij vroeger was; men heeft hem en zijns gelijken z'n examen zien doen, men ziet hem nòg door de zaal loopen, om zijn met veel vlijt en inspanning verworven diploma's in ontvangst te nemen.
En diezelfde mensch zit daar nu geschonden. Hij grinnikt; hij vergeet het, zijn eigen gebrek te verbergen. Een ziek verlangen naar zijn vernietiging is het, dat lachen. Hij kijkt Homan aan met oogen, die dezen niet meer zien.
Hij kijkt zijn nacht in; hij glimlacht er tegen; hij zegt, hij zegt het een vreeselijke stem na:
‘Ik wil zoo.’
Het licht, dat een dag lang boven de marschlanden, boven de handvol blokjes, die de huizen van het dorp zijn, gegloeid heeft, is gedoofd. De menschen hebben het net van hun daden geweven, en spinnen de draad voort bij de lamp....
En deze mensch, die was als Homan zelf, kijkt met troebele, fleemzieke oogen den hoek in, als een hond naar z'n meester; hij likt zich de lippen naar het verderf, dat den ander ziek maakt van schrik; hij neigt het hoofd, alsof hij het in een nevel bedt, alsof hij zich een sluier om zijn schedel windt, waar hij zich in begraven wil.
‘Je verstrikt je zelf in je eigen redeneering. Als God zich met je bemoeide, moest Hij je helpen, zeg je....’
En pas terwijl hij zelf die woorden zegt, bemerkt Homan de verschrikkelijke gang van de molen, waarin het ziek ver- | |
| |
stand springt van schap op schap. Wij menschen erkennen vandaag alles als ons toekomend uit Gods hand; en morgen willen wij terug, maar kunnen niet anders toch.
Maar het gaat hier niet om een redeneering; het gaat hier om andere dingen. Het gaat om een ziel.
En opeens zijn beiden veel jaren jonger. Ze zijn op de club van een jongelingsvereeniging; en ze praten de trappen van allerlei systemen op en af. Ze raakten al verder van de realiteit verwijderd; tot er een, die vermoeden ging in welke richting ze waren verdwaald, hen terecht wees, op dezelfde wijze, en met ongeveer dezelfde woorden, als hij het nu Homan tracht te doen. Een oogenblik voelt deze zich verslagen, maar dan doorziet hij toch, welk een van buiten geleerd lesje hij hier repeteert. Tenslotte is hij het geweest, die met een dorre, kortzichtige redeneering hier bij hem kwam.
En Homan moest lachen om de zandsteenen borstwerinkjes, die zijn vriend rond om zich optrekt. Hij komt Homan zoo klein voor; en de manier, waarop hij zich met die verschaalde argumenten in zijn stulp terugtrekt. Och.
Hij vertelt, hoe moeilijk hij het gehad heeft in zijn beroep, waarin hij is mislukt. Hij is verbonden geweest als boekhouder aan een handelmaatschappij, en.... hij, de beste rekenaar uit de klas is ontslagen wegens ongeschiktheid.... Men heeft hem daar ‘onderuitgeduwd’. Van zijn moeilijkheden vertelt hij.
‘Moet je weten, hoe ik daar achter dat hekje stond, en dat ik graag mijn plaats ook daar wilde hebben, daar aan de andere kant. Ik wilde mijn brood graag verdienen, zag niet in, waarom er mij van de wereld geen hoekje zou behooren....
Het was een naar, verveloos hok, dat kantoor, er was geen spoor van gezelligheid daar; en de naarste, ongezelligste plek van die kamer, die voor de deur, was voor mij.
| |
| |
Ik trachtte in mijn herinnering te zoeken naar een eigenschap, die ik tegenover de driedubbel overgehaalde pienterheid der anderen kon zetten, maar ik vond niets.... Het was me, of ik een zeef geworden was.... Ik vond niet eens meer de moed goeden avond te zeggen, om heen te gaan.
Ik vond geen enkel verhaal, dat zich met hun avonturen meten kon. En elke geschiedenis, die ze vertelden, verhoogde hun verdiensten in mijn oog; en ik begreep niet, dat ze met hun fantasie hun onbelangrijke belevinkjes opsierden; dat ze zich breed maakten; dat ze met een bestudeerde flair verhalen vertelden, om anderen bij te brengen, welke pientere, dappere kerels zij waren....
Maar, om kort te gaan, hoeveel moeite ik me gaf met mijn werk, men accepteerde mij niet, mij niet en mijn gaven niet....
Ik kon mij hun doen, hun zegswijzen, hun manieren, niet verklaren.
Weet je, hoe dat is, als je niet weet, wat de teekens beduiden van de code, die in zoo'n kring gebruikt worden? Geloof toch niet, dat het met bekwaamheid of talent iets te maken heeft, of je al of niet geäccepteerd wordt.
Weet je, er is een afspraak gemaakt. Heb je dat boek gelezen van dien schrijver Adriaan Roland Holst heet hij meen ik; die heeft een boek geschreven, dat heet zoo: De Afspraak. Daar wordt het in voorgesteld, dat de mensch met zijn eigen, zijn diepste,.... of diepste.... enfin, in elk geval met zijn ik een afspraak heeft gemaakt.... Op die manier leeft iemand met die afspraak als met een daimonion. Maar er is een andere afspraak, die veel meer invloed heeft op de lotgevalen, of lotgevallen, wat voor bijzonders beleeft een mensch, een beambte nog, dus, om het nu beter te zeggen, die veel meer invloed heeft op de Ausdauer van zijn zenuwen, op zijn gezondheid...., dat is de afspraak, die heerscht in de samenleving; die onverbiddelijk ieder in het verdomboekje schrijft, die haar code niet erkent en verstaat.... die haar
| |
| |
laagheden niet goeteert. Bij vonnis van die afspraak worden de plaatsen verdeeld; deze krijgt die rang, die de andere; en er wordt gezegd, wie de staanplaatsen mogen bezetten. En het wezen van die afspraak is vastgelegd in deze woorden: Doe mij geen kwaad, dan schaad ik jou niet. Als je jong bent.... dan denk je, dat het aan komt op bekwaamheid.... als je dan op een nieuwe plaats komt, denk je, dat het er op aan komt, je kracht te toonen.... maar dat is niet waar. Het is wel zoo, dat daar achter die lessenaar je chef zit, die bepaalde eischen stelt.... die verwacht, dat je tot bepaalde prestaties in staat bent.... Daar zit je chef ook voor je, daar op die kruk.... maar eerst zit er een ander,.... er zit een menschendier, dat in jou een jongen mededinger ziet.... dat bang is, dat je hem zal overvleugelen.... er zit iemand, die zijn plaats niet wil afstaan. Eigenlijk moet je beginnen, met hem gerust te stellen. Zoo een wil op de schouder geklopt zijn, en goedig aangekeken; die wil tegen zich gezegd hebben: wees gerust, ik doe je niets. Die heeft nog liever, dat je jezelf, en hem desnoods erbij, verklaart voor onbeteekenende, onbekwame nietsnutten, dan dat je een bekwaamheid aan de dag zou leggen, die de zijne onnoodig zou maken. Als hij op dat punt gerustgesteld is, zal hij je al je tekortkomingen graag vergeven; en heb je dat niet gedaan, dan zal hij zoo lang in elke wondeplek van je boren, tot je je niets dan abces voelt.’
Wanneer Peel over die mislukte pogingen is uitgesproken, blijft het een tijdlang stil. Het schijnt Homan een poos, of de ander op zijn vertrek wacht. Maar hij wil toch niet zoo maar hier vandaan gaan; die laatste woorden: Ik wil zoo, mag hij niet onbestreden laten.
En haastig vat hij sommige argumenten samen. Zonder veel omslag te maken, botst hij tegen den ander in. En onder het praten verandert het beeld, dat zich in hem van zijn vriend gevormd heeft. Deze is niet meer een mensch, met
| |
| |
wien hij omgaat; die het hem moeilijk maakt met opvattingen, die hem vreemd zijn; die, als een acteur op het filmdoek, te beweeglijk en te kort zichtbaar was, dan dat hij zich een oordeel over diens wezen zou hebben kunnen vormen. Deze mensch is ver verwijderd van zijn jeugdvriend Homan; de tafel staat tusschen hen beiden - en veel grooter ruimte is er tusschen hen, dan die tafel beslaat.
En hij ziet hem zooals hij is: een verslagen strijder, die geplaagd wordt door de zwaarte van zijn kuras. En wist, dat Peel's inzicht in het leven en in het materiaal, waarmee hij zich een toekomst zou kunnen opbouwen, niet heelemaal toereikend is.
Een schermen met woorden wordt hun onderhoud, een twistgesprek.
‘Je zegt, het gaat hier niet om een redeneering; het gaat hier om reëele dingen; om de zin van je leven. Maar gebruik toch hier zulk een loos slagwoord niet. Een redeneering.... Je hebt je zelf in een redeneering gevangen gegeven. Het is je hoogmoed, die je er toe brengt, zulk een afwerende houding aan te nemen....’
Peel schudt het hoofd, maar is toch verbaasd, onzeker.
‘Je denkt gering van je zelf, en je bent tegelijk hoogmoedig. Je eischt te veel van je, je veracht er je zelf om, dat je niet aan die eisch voldoen kunt, en tegelijk streelt het je, dat je je zulk een hooge eisch aanlegt.’
Homan heeft eigenlijk maar veronderstellenderwijs gesproken. Tot zijn verwondering bemerkt hij echter, dat dit schot raak is geweest. Hij praat over dit thema nog een tijdlang voort. Peel's gezicht verraadt verwondering, hij verbeeldt zich, dat Homan een scherpe kijk op hem heeft. Deze laatste praat over die vraag net zoo lang, als Peel's gezicht verraadt, dat diens woorden hem treffen.... hoe lang kan een mensch niet spreken over de vraag, hoe het komt, dat de voorstelling, die iemands verbeelding van het zelf vormt, te groot is, en het moeilijkt maakt, aan de eisch te voldoen.
| |
| |
En als Peel zich op een gegeven oogenblik geheel openstelt, jaagt Homan hem in een zijgang.
‘Vroeger,’ zegt hij, ‘debatteerden we, en wilden elkaar niets toegeven. Toen zochten we argumenten. Maar we doen dat nu niet meer. Het gaat er nu toch niet meer om, wie van ons gelijk heeft. Maar, al zie je het zelf niet, je kan over je eigen toestand op het oogenblik niet oordeelen. En.... het gaat hier niet alleen om jou, en jouw toekomst. Het gaat om de mijne ook.’
Hij keek door het raam. Daar zag hij de rivier; een grauwe nevel hing er laag boven, alsof het een grauw ijsvlak was. Een klein streepje lag er op de horizon; daar was de streep wat verdikt, leek het; daar lag een bosschage.
Peel is op en neer gaan loopen in de kleine kamer. Er is niets dramatisch' in de gebaren, die hij maakt; en toch is de klank van zijn stem gedragen door een nooit verebbend cantilene, dat iets stroefs heeft; maar nauwelijks winnen die schaarsche syllaben het van de stilte. Zijn spreken is als het strijken van een zwaar geharste vioolstok over weerbarstige snaren; men weet niet, wat meer ontroert; dat stoeve snikken, dat kreun-gelijke praten, of de rouw-zware stilte, waar het op afgestemd is, en die er zich droomzwaar en ongewillig om toe sluit, telkens, wanneer het afknapt. Het is, of de woorden, die hij zegt, hem in de keel vastvriezen.
Op en neer gaat hij, en telkens, wanneer hij bij de vlek op de vloer is, vertraagt hij de gang; eens zelfs staat hij stil, alsof hij nu eindelijk doen zal, wat hij al die tijd is van plan geweest: de voet daar op die vlek zetten. Maar hij gaat toch door, zijn voeten zet hij tastend en langzaam neer, men hoort telkens eerst de hiel en dan de zool neerkomen.
Nu spreekt Homan weer.
‘Daar is de deur,’ zegt hij. ‘Als ik die deur uitga.... en ik laat je hier zoo achter.... Dacht je, dat ik dat zou kunnen? Dat kan ik immers niet. Ik heb mijn zorg, mijn angst ook. Daar zal ik minder weerbaar tegen zijn, als ik weet, dat jij
| |
| |
je tegen de jouwe niet verweerd hebt. Zoo goed, als het mij helpt, en sterker maakt, als ik weet, dat jij je verdedigt, dat.... enfin, dat je Gods Woord gelooft; zoo goed zal het als een rem, als loog, als kalk in mijn gewrichten, als een schadelijke damp om mijn gedachten zijn, het weten, dat je aan het geloof, dat niet maar een bezit is van jou alleen maar dat een heiligdom is, dat wij allen samen moeten verdedigen, dat je daar geen steun aan gehad hebt. Zoo goed als de waarde van een geneesmiddel daalt, telkens, wanneer het faalt, zoo goed vermindert de kracht van mijn, van óns, van hét geloof, telkens, wanneer het niet in staat blijkt, iemand te helpen.’
Star kijkt Peel voor zich uit; zijn borst drukt tegen de tafelrand; bij iedere ademhaling wijkt die borst, zijn vuisten liggen stijf gesloten voor hem op tafel; Homan weet, dat hij den ander met zijn woorden nauwelijks bereikt heeft; en dat toch de toon, waarop die woorden gezegd zijn, een zekere kentering bij dezen gebracht hebben.
Hij begint opnieuw:
‘Menschen zijn niet als korrels zand; wat de een doet heeft invloed op de daden van den ander. Maar waarom praat ik langer, zegt hij. Hier sta ik; over mijn toekomst beschik jij. Gemakkelijk leef ik niet; maar ik draag een last, die mij evenzeer te zwaar is, als die, welke ieder draagt; ik weet niet of ik de weerstanden die mij bemoeilijken, kan weren steeds....’
En pas op dat oogenblik, als hij zoo als een gelijke, een mindere, bij hem komt, kijkt Peel op. Langzaam en schichtig als een ondeugend kind en met een leelijke, listige glimlach vraagt hij:
‘Heb je misschien hetzelfde achter de rug als ik?’
Op dat oogenblik had de ander graag ‘ja’ gezegd. Begeerigheid, leedvermaak, wisselen op Peel's gezicht. Zijn glimmende lippen vormen een verwonderd gootje; hij wil zich beheerschen, maar dat kan hij al lang niet meer; de ander ziet ineens, wat hij is: een verwend eenigst kind.
| |
| |
‘Er is ten slotte nog zoo iets als een deugd, die moed heet,’ gaat na een poos Homan verder. ‘Ik kan de gedachte niet verdragen, dat je je zou overgeven, zonder je te verzetten....’
Hij praat maar. Hij let op. Hij weet, dat dit niet de weg is, om die moed bij een ander wakker te roepen. Is moed iets anders dan een soort onmisbare narcose? Homan glimlacht, als hij zichzelf dat woord hoort zeggen.
‘Moedig ben ik nooit geweest,’ antwoordt de ander. ‘Gister nog zei iemand tegen me: Wees een man. Maar dat ben ik immers nooit geweest. Ik was twaalf jaar, toen ik al wist, dat ik dat nooit zou worden. Een kind ben ik in alle dingen. Ik kan niet spreken.... Zoo komt het ook, dat me dit alles overkomen is. Mijn stem was niet zoo sterk als die van anderen.... Daar ben ik dikwijls om uitgelachen.... Daar heb ik me vaak ongelukkig door gevoeld.’
‘Ik moet je in de rede vallen,’ zegt Homan. ‘Je werk was afgeloopen, zei je zooeven. Maar dat is niet waar. Je hebt een taak. Nu ook nog.’
Werkelijk vallen hem deze evangeliseer-woorden in de zin. Hij constateert, dat ze dezelfde klamheid om het hart brengen, als die afwerende houding, die hem zooeven verschrikte. Moest men eigenlijk ooit evangeliseeren, overlegt hij verslagen; met woorden misschien minder dan men soms doet.
En terwijl hij spreekt, denkt hij: Ik hoop niet, dat hij zich te gauw zal overgeven. Misschien is hij in werkelijkheid minder wanhopig, dan hij voorgeeft. Maak ik niet te veel omslag voor iemand, die ten slotte niets anders is dan een gezond mensch, die het behagen in zijn doen wel zal terugwinnen. Maar dan houdt hij zichzelf toch weer voor, dat een verkeerd gericht begrippencomplex zoo ontzettend veel kwaad kan doen. En hij gaat voort.
‘Je taak is op dit oogenblik, mij te laten zien, dat je je nog verzet, dat je nog gelooft.’
En terwijl hij dit zegt, staat er een gevoel in hem op, dat veel sterker is dan het verlangen naar gemeenschap met
| |
| |
dezen mensch. Hij overziet nu de eenzaamheid, waarin hij zelf heeft geleefd. En werkelijk, hij verlangt naar de steun, die deze mensch voor hem zou kunnen zijn. Er zijn andere menschen op de wereld maar bij geen van hen is hij dichter dan bij dezen op dit oogenblik.
‘Je hebt een plicht tegenover mij op dit oogenblik.... jegens de menschen, tusschen wie je leeft - straks....’
Hij sprak nog, toen Peel op hem toe kwam. Er lag een stuk papier op tafel, hij scheurde er een smalle reep af, schoof die voor Homan.
‘Schrijf hier je adres op,’ zei hij met een stem, waar de klank uit week. Meer dan een heesch fluisteren was het niet, dat spreken.
Homan begrijpt hem niet. Hij weet niet, waar het toe dienen moet, dat hij daar op dat smalle strookje papier zijn naam en woonplaats schrijven moet. Hij weet niet, wat de ander er mee voor kan hebben. Zijn blik glijdt over Peel's verwaarloosde kleeding....
Maar dan aarzelt hij niet langer. Het verwondert hem, dat Peel zich niet aan zijn weifelen gestooten heeft. En met bedachtzame letters schrijft hij zijn naam op.
Met afwezige blik bergt Peel het papier op. Dan loopt hij naar de kalender. En voordat Homan vragen kan, waartoe het dient, dat zijn naam daar op dat kleine strookje papier geschreven staat, geeft hij uitleg.
‘Het is twaalf November. Over een maand zal ik je schrijven. Ik kan je nu op alles, wat je me gezegd hebt, geen antwoord geven nog. Maar wat in mijn vermogen ligt, zal ik doen. Als ik over een maand nog.... nog.... intact ben; als ik deze crisis zal overwonnen hebben.... schrijf ik je.... uitvoerig.... of een groet alleen.’
Ik had niet naar Peel moeten gaan, overlegt Homan, wanneer hij door de stille velden naar huis gaat. Ik ben
| |
| |
niet de geschikte persoon, om met hem te spreken. Ik vergelijk steeds mijn eigen toestand met die van de menschen, met wie ik in aanraking kom; ik zie overal overeenkomst. Ik deed beter met thuis te blijven.
En dat doet hij dan. Maar ook daar vervalt hij in een lusteloosheid, en een zucht om te mediteeren; zooals uit het volgende hoofdstuk blijkt.
|
|