| |
| |
| |
Schoolvrienden
DE VOLGENDE DAG AL BEZOEKT HIJ JANNINK, zijn studiegenoot, die vergeten is door de bureaucratie. Hij blijkt niet meer te studeeren. Ook Wehmeyer is daar. Homan negeert hem.
‘Hoe maakt het Velt,’ vroeg Homan Jannink.
‘Velt?’
‘Ja, heette zoo je geschiedenisleeraar niet?’
‘Het is waar. Wil je gelooven, dat ik zijn naam bijna vergeten was? Ik kom al in geen anderhalf jaar meer bij hem.’
Wehmeyer zit er min of meer gedrukt bij. Er is hier het een of ander veranderd in de verhouding, denkt Anton Homan. Wehmeyer wil spreken, maar Jannink coupeert hem. Wel, Jannink handhaaft hem nog met een soort vergoelijkende spot. Homan kan het zichzelf niet ontgeven, ook jegens hem is de kleine Jannink niet heelemaal gewillig. Op wat voor plaats is dan toch die kleine sater gaan zitten, dat hij die zoo hautain zit te verdedigen?
‘Wat voer je dan tegenwoordig uit, als je niet meer studeert?’
Jannink is wel veranderd. Hij is nog wel zoo vriendelijk, te antwoorden. Hij rookt ook - dat deed hij vroeger nooit. Hij drinkt een teug dikke grijze rook van zijn sigaar, voor hij antwoordt. Als een matroos, die de moeite wel wil nemen, voor een blinden burger met zijn avonturen voor clown te spelen, zoo omspeelt hij zijn scherpe blik met de rook en zijn wereldwijsheid. ‘Ik doe in hout,’ zoo begint hij.
Wel, denkt Homan, wten deze kleine kameraad, die de manieren van een jood heeft gekregen, intrigeert; wel, denkt hij, ik doorzie je. Je zet je bij voorbaat onder druk, omdat je de studie bent ontrouw geworden. Alsof ik niet grooter
| |
| |
ontrouw heb gezien, dit jaar. Maar even later bedacht hij zich: deze man was niet meer iemand, die zich door een paar gouden strepen, of door een diploma onder de wind zou laten zeilen.
‘Doe jij.... in hout?’
‘Ik ben,’ gaat Jannink voort, zonder op die vraag nog eens weer in te gaan, ‘ik ben bij m'n ouwe heer in de zaak gegaan. Hoe jullie daar over denken, weet ik niet, het interesseert me ook niet. Maar om in zoo'n stil gat vlijtig achter je boekjes te zitten blijven zitten, als er vlak naast je wat heel anders te koop is; dat was voor mij niets. Iedere dag trokken ze met muziek en kanonnen langs je deur. Jullie waren aan de grens en ik had geen zin om met die groenen aan de slag te gaan voor een leeraarsplaatsje. Ik heb een mooie tijd gehad - heb ik nòg. M'n ouwe heer was goed - in zijn tijd. Maar die voelde niet voor wat ik wou.... Toen....’
Hij is een verteller geworden. De jonge Homan heeft al zijn bezwaren tegen hem vergeten; en zijn vragen heeft hij vergeten. Werkelijk, ‘Jan’ heeft een wel aangeboord, die kleine Jannink. Die staat zich te zonnen. Die stulpt zich in in een zekere charme; die jongleert verrukkelijk roekeloos met een zelf-behaaglijke overmoed.
‘Nu had ik een mannetje gevonden,’ vervolgt Jan, ‘als dat voor een boom ging staan, en hij keek met z'n linkeroog naar de grond, en met z'n rechter naar de lucht, dan kon hij zeggen, hoeveel hout er aan de stam zat.... Met hem ben ik hout wezen koopen; eerst boomen bij de stam; toen kleine perceelen; en later hectaren....
Van zijn ervaringen vertelt hij. De anderen luisteren aandachtig.
Wanneer Homan weggaat, heeft hij afgesproken, den kleinen Jannink op een tocht naar de kop van de provincie te vergezellen.
| |
| |
Het treintje, waarmee ze naar de kop van de provincie zullen reizen, staat heelemaal achteraf; het lijkt een afzonderlijk perron, dat gedeelte van het emplacement naast de overkapping, waar het kleine treintje staat, dat langs al de kronkels van de kleine Slinke, de reizigers de vergeten provincie door voeren zal.
Er zit een koperen bel op de locomotief. Op het kleine perron, waar het treintje staat, wacht alleen de zon.
Dat is het kleine hoekje van de Slinke-streek, daar op het station van dat stadje. Daar is eigenlijk al iets van de stilte van haar dorpjes. De onder-chef komt het stationsgebouw uit, wacht bij de klok op het verspringen der wijzers; hij staat als een niet meer dan half geïnteresseerd groote-stadsmensch te kijken naar het dorpsche treintje.... daar steekt hij zijn hand op....
En de kleine locomotief met de drie wagens, de zon in de ruiten, schuiven op het hakhout toe, een puilende groene loofberm, die pal achter de spoorbrug begint.... een dief, die zich met zijn schat naar vertrouwd terrein haast.
Het is daar al dadelijk, dat de bel op het locomotiefje begint te luiden. De kleine zwarte hamer tipt voorzichtig tegen de koperen bol....
Een landweg sukkelt tegen de smalle spoordijk op; een damhek, verweerd en verzakt staat daar nutteloos....
De Slinke-streek.
‘Jan’ had de leiding; men zag het hem aan; hij luisterde met een zekere kleineerende belangstelling naar de uiteenzettingen van zijn medereizigers; hij luisterde naar hen, en luisterde tegelijk naar de plannen, die hij zichzelf voorhield.
Ja, hij was werkelijk een kerel die een plan had. Hij keek heen door wat men hem voorhield. Hij had oog voor het belang van de tijd, die hij beleefde. Hij was een man, die zijn schouders had schoor staan onder een vracht. Ze was
| |
| |
te zwaar voor den ander, en voor hem niet. Neen zeker niet, die was voor hem niet te zwaar. Hij mocht die wel.
Homan verschikt zich in zijn hoek; hij vergeet een oogenblik zijn gezelschap, hij heeft het geleerd zich nu en dan in zichzelf terug te trekken. Hij kan het zichzelf niet langer verbergen, dat de nieuwe kwaliteiten, die hij bij zijn ouden schoolmakker heeft ontdekt, hem overbluffen. Moet het leven, dat hem straks weer ontvangen zal, zoo geleefd worden? Hij zou vroeger gauw genoeg klaar geweest zijn met een afwijzend oordeel. Maar er zit iets in de manier van doen van zijn kameraad, dat hem overbluft; een soort genialiteit in het doorzien van de werkelijkheid; een verrukkelijk, vervoerend spel met de feiten, dat hem aantrekt, boeit; welke lange weg zou hij moeten afleggen, om zoo te worden als deze? Hij denkt aan zijn brave studie-leven van vroeger, zijn ingespannen vossersleven, van gedweeën studie-jongen.... dat was anders, dan dat hetwelk hij nu dezen kameraad leven ziet; hij denkt ook aan zijn leven met de kameraden in dienst; dat was een soort lichte, luchtige flirt met het leven; een groot-doen voor de werkelijkheid heen.
Neen, deze sjaggeraar met zijn verrassende, onverwachte invallen staat dichter bij de dingen. Hij denkt aan de vreemde nachtmerrie die hij in hospitalen afgedroomd heeft.... is hij het geweest, die daar in de poort van de dood gestaan heeft?
De Slinke is mooi; hij kijkt naar buiten; het land spreekt tegen hem; er is een stem in hem, die antwoord geeft: die als een vogel kwinkeleert in het hakhout, in de greppels er achter. Een eik, een boom van den Rousseau, die alleen boomen schilderde, staat op een groen geschoren grasplein; als een eindelooze loofzee schijnt het houtgewas van een buitengoed dat vlakke weitje te gaan overspoelen, tot de rand gaan de golven: pal voor de rand staan ze: rechtop, gestold als op bevel van een anderen Mozes.
En alle stemmen die ooit in hem gesproken hebben, gaat
| |
| |
hij begrijpen; de kiemen zijn hier immers geënt. Alle liedjes die hem aangesproken hebben, gaat hij begrijpen; en ook, waarom ze hem aangesproken hebben; waarom hij heeft kunnen zingen.
Hij is van adel, omdat hij de golvende loofvelden kan liefhebben; evenzoo als deze mensch, die in zich de gave heeft ontdekt, met de zonden van zijn tijd te jongleeren. Hij zucht, omdat hij zich thuis voelt; werkelijk, hij is daar thuis; heeft hij op dat erf van die boerderij in het zon-warme zand gelegen; heeft hij daar door het geklok van een slaperige kip zich naar zijn fantasieën laten vergezellen? Is het in die boom geweest, die hij in z'n jeugd geklommen heeft naar het nest van de raaf?
Naarmate ze dichter bij het doel kwamen, werd het stiller. Homan luisterde slechts met een half oor naar de verhalen van den ander. De jas, die hij aanhad, zat hem ook niet goed; ze was hem te groot. Zeker was hem die te groot. Jannink was ook kleiner, dan Homan altijd gedacht had. Bij H. stapten ze uit.
Ze liepen samen de weg daar over; tot opeens Jannink bleef stilstaan voor het huis van een klompenmaker. Er lag een elzenboom voor de schuur; en achter de schuur lagen hooge hoopen elzenstokken en spaanders. Ze liepen samen op die berg hout af; ze namen een stuk op; gewicht had het hout niet meer; hoe lang mocht het daar gelegen hebben? Mogelijk twintig jaar; het was zoo licht als een veer geworden. Wie daar zijn vuur mee moest warm houden....
De ander was al weer op de weg; maar Jan' liep de deur niet voorbij; hij liep het huis binnen en riep den klompenmaker.
Die glimlachte, toen Jannink hem naar de prijs van de elzenstompen vroeg. Er zat immers in de plaggen, die hij zich van het veen placht te steken, meer brand, dan in het ebbenhout, dat hij van z'n klompen overhield. En met een glimlach had Jannink hem ook naar de prijs gevraagd.
| |
| |
Twee dagen later liet Jan het hout met een praam weghalen. Hij zelf bracht het mee naar de Zuiderzeehaven, vanwaar het moest verscheept worden naar Holland. Homan vergezelde hem. Ze voeren bij alle bochten van de Slinke langs.
Bij een dorp, welks toren met een loensche achterdocht over de weiden uitkeek, deed zich een kooper op.
Aan de wal stond een man, die naar de voorbijglijdende schuit keek. Jannink groette hem achteloos, en wilde blijkbaar verder; maar de man liep mee.
‘Van wie is het hout, dat je daar op die schuit hebt?’
‘Watblief?’ vroeg Jan, het oog niet van de leege einder.
‘Is het hout van jullie samen of van jou alleen?’
‘Het hout is van ons samen,’ antwoordde nu Jan.
‘Is het te koop?’
Ze waren nu bij een vonder, dat door een kind werd opengehouden, en de man sprong van het bruggehoofd, dat even hoog was als de deklast, over op het schip.
‘Is het te koop?’ vroeg de man, nadat hij zijn oog had laten gaan over het hout, dat als een toren boven het ruim gestouwd was.
‘Te koop, te koop,’ antwoordde Jannink, ‘alles is te koop, tot de schuit toe, maar je moet het hout niet nemen.’
De man zweeg een oogenblik. Maar het hout was schaarsch; men perste briketten uit papier, vodden en turfmolm; de brandstof ging, als etenswaar, over bons. ‘Ik wou het toch van je koopen,’ zei de man hardnekkig.
Och, het was zulk een groote, eerlijke kerel, zooals hij daar, vrij en flink, aan boord van de praam stond. En niemand, die hen daar samen zag staan, had den kleinen Jannink de sluwe feitenkennis gegund, die hij op den ander voorhad. Het scheen den kleinen Jan zelf evenzoo te gaan. Hij gaf het helmhout uit handen, en ging met den slechts half welkomen kooper op het gangboord zitten.
‘Kerel,’ zei hij, terwijl hij als ter waarschuwing een brok
| |
| |
van het verspochte, vederlichte hout in de hand nam, ‘Rikus, ik weet wat je met dit hout wil. Er ligt in de haven van de Lemmer een schoener, die het in Amsterdam bij het kilo gaat verkoopen. En ik zeg je, dat je aan dit hout een strop zal hebben, zoo groot als je je denken kan. Ik ken je te goed, dan dat ik er je in zou laten loopen.’
Toen keek hij den ander aan. Die stond daar half onzeker, begeerig toch nog; een kind van het oogenblik; aangestoken door de roes, waar hij en ieder aan ziek was....
En toen hij zag, hoe de zaken geschapen stonden, trok er een floers van Jan's wezen; hield hij het net open; daar vloog de ander in.
‘Je koopt de vracht in de roes,’ zei hij. ‘En je geeft.... drie duizend gulden.... Zelf breng je de vracht naar de Lemmer....’
Nog voor hij uitgesproken had, sloeg de ander toe.
Jannink glimlachte niet meer, toen hij opnieuw het helmhout vatte. Zijn wezen was geheel gesloten, voor een goed en voor een kwaad woord; als een kleine wijze sater zoo stond hij daar aan het stuur. Werkelijk, hij wist zijn winst te maken van het winstbejag waar de anderen aan ziek waren. ‘Ik geef je vijftig gulden er boven op, als je me dit hout naar de haven van de Lemmer vaart.’
Maar daar was Jan niet voor te vinden. De ander ging tot negentig; maar Jan meerde de schuit voor de herberg ‘Schipperslust’, en weigerde hardnekkig de vracht een vaam verder te brengen.
Ze gingen de herberg binnen.
‘Als ze hem het hout uitmeten, zal hij met tranen in de oogen staan,’ zei Jan gedempt tegen Homan.
Maar als Rikus heeft betaald, daar in de herberg ‘Schipperslust’, gaat Jan niet dadelijk naar huis. Er zit het een of ander in de sfeer, die daar hangt, dat hem verontrust.
Hij gaat daar rond als een dier, dat onraad ruikt. Hij kan
| |
| |
niet zeggen, wat hem precies verontrust, maar er is iets. Het zit in de lucht. Hij gaat bij een tafel zitten, vertelt een grap aan een complot handelaars, die als een misdadigerstroep, de koppen bij elkaar gestoken, daar samenhokt.
Maar terwijl hij zit te praten, springt zijn blik naar de deur, over de koppen van de konkelaars die daar de tafelhoeken kronen. Er wordt toch werkelijk niet minder opgewekt gesjaggerd dan gister? Toch, toch. En Cohen, de jood Cohen, is die er niet?
Jantje slaat een krant op, en ziet, dat het hout een halve cent goedkooper geprijsd staat dan bij de vorige noteering.
Dat is wel meer voorgekomen, dat het hout zakte, dat de koers schommelde, als een balansnaald in haar huisje. Maar deze keer maakt hem die halve cent nerveus. Nee werkelijk, hij staat die halve cent niet. En de jood, waar hangt die uit?
Er zijn nog zaken te doen. Zelfs zoo kan hij nog verdienen. Maar als hij aan de dag van morgen denkt, gaat hem de grond onder de voeten golven. Waar blijft Cohen?
Hij kijkt op zijn horloge. Als hij direct op de tram stapt, kan hij nog om tien uur aan de haven van de Lemmer zijn. Nu hij zich dat ingedacht heeft, is hij zoo ongedurig alsof alle palen van z'n houtstek hem op de rug spelen.
Hij zal geen rust hebben, voor hij van zijn hout af is. Hij moet een halve cent, een cent, twee cent onder de prijs uit. De oven brandt, de rook hangt er dik als gister, maar het zint hem er niet meer. Hij leeft bij andere dingen, dan de anderen zien. En die Cohen, waar die schuimen mag.
Hij geeft een rondje, hij doet een bod; hij gaat weg; hij is vast besloten, dat hij vanavond nog van al z'n hout af moet. Augustus is het pas, maar de zomer is zoo koud als de herfst; Jan trekt zich de jas dichter om het lijf; en hij heeft een rare, hobbelende gang over zich, als hij door de onthutste straten laveert, op het tramstation aan. Hij loopt niet recht op dat gebouwtje aan, dat daar kaal aan de kale spoorlijn te kijk staat, hij houdt het wandelpad onder de iepen.
| |
| |
Staat er daar voor dat gebouwtje niet iemand te wachten?
Een die zijn geduld tegen de verlate tram staat uit te meten; is dat Cohen niet, die daar in de nis naar de verlate tram staat uit te kijken?
Jannink gaat niet verder; hij sluipt langs de huiden terug; hij heeft genoeg gezien; hij heeft er geen belang bij, tegelijk met Cohen naar de Lemmer te sporen; hij gaat terug, en loopt naar zijn pakhuis, en stort de allerlaatste bus benzine, die hij heeft, in zijn motor, en raast de leege weg af, op de Lemmer toe. Het is al zoo lang geleden, dat hij het ding gereden heeft; hij heeft het gebruik van de hendels en het pedaal vergeten; het duurt lang voor hij het ding aan de gang heeft. Hij geeft meer gas en minder; hij flottert wat met een schroef; de knalpot loeit en knettert als een mitrailleur, de schoten knallen binnen de besloten ruimte; die verknippen de witte papieren stilte van het vergeten pakhuis tot confetti. Gek is dat, hij is heelemaal niet een man voor een motorfiets; hij heeft zoo absoluut niets van de sjiek waarmee een moderne motorridder zijn fiets hanteert; hij kan niet flirten met de machine, zooals die pedaaljongens dat doen. Hij moet zich zoo nu en dan bezinnen; in zijn hart schuwt hij het geweld van die donder; hij vingert vlug en licht over het mekaniek, en heeft er de handen niet langer aan, dan ze er noodig hebben.
Hij heeft er ook geen kleeren voor aan; hij heeft alleen een stofbril op, en de broekspijpen slaan hem tegen de beenen op, als hij er op zit, en spurt de stad uit, en de straatweg op. En Homan, die op de duo zit, moet hem bewonderen, omdat hij zich zoo heelemaal niet door dat motorspelletje vangen laat, maar nuchter en practisch er gebruik van maakt.
En werkelijk, het lukt hem, het hout te verkoopen daar in het doode stadje. Hij moet anderhalve cent onder de dagprijs uit.... Maar hij bereikt zijn doel.
| |
| |
En de volgende avond is het hout geen twee cent het kilogram meer waard.
Wanneer Homan naar huis gaat, denkt hij lang over Jannink. Die is immers totaal veranderd. Terwijl Homan zich bezig hield met het aanleeren van allerlei militaire vaardigheden, heeft zich deze klasgenoot listig een plaats in de maatschappij veroverd.
Misschien zou hij er zich in andere omstandigheden scherper van bewust geweest zijn, dat Jan op een slinksche manier is te werk gegaan. Maar nu, in de nerveuze toestand, waarin hij verkeert, nu zijn zelfgevoel min of meer ondergraven is, ziet hij in Jannink alleen den verstandigen, handigen kerel, die zich een uitweg gekapt heeft.
Min of meer ontmoedigd keert hij dus van zijn zwerftocht met Jannink naar huis terug. En zoo gaat het dag na dag. De eene dag zoekt hij zijn heil in het opzoeken van oude kennissen, het opnieuw aanknoopen van vroegere conversatie. En de andere keer trekt hij zich schuw, teleurgesteld, verontrust min of meer, terug.
Hij verdroomt uren lang nutteloos op zijn kamer. Heeft een onredelijk groote aandacht voor dingen, die hij vroeger zonder belangstelling voorbij liep. Hij voelde zich bezeerd, zonder te weten waardoor.
Wanneer hij thuis zit, heeft hij niet, als vroeger, voldoening in het verzorgen van de tuin. Het spel van Vaal de huiskat, boeit hem soms eenige tijd.
|
|