| |
| |
| |
In Desagio
‘ZOU HET NIET HET BESTE ZIJN, DAT JE DIT geld voor mij naar de bank bracht’? vroeg Mevrouw Homan Toon. ‘Je oom bracht het altijd naar de Credietbank. Ik ben met geldzaken niet zoo goed op de hoogte. Ik hoop, dat jij je met die dingen wilt belasten.’
Toon nam het geld op. Hij besloot het inderdaad naar de Credietbank te brengen; hij was daardoor in de gelegenheid, zijn ouden schoolkameraad terug te zien. Albertus Dekker was wel eenige jaren ouder dan hij, maar bij sommige lessen waren bepaalde klassen samen gevoegd. Bij die gelegenheden had hij steeds met hem in één bank gezeten. Hij was nieuwsgierig een van zijn oude kameraden in diens eigen omgeving te ontmoeten.
De begroeting op het kantoor was hartelijk genoeg; toch was er iets in de houding van Dekker, dat Homan verontrustte. Hij vond de oude jovialiteit bij Dekker terug die hij kende van vroeger, maar er lichtte een zekere schrik nu en dan in zijn oogen. Die kon er een tijdlang uit weg zijn, maar dan zag men de vrees terugkomen. Nog voor men een spier had zien trillen, wist men, dat de onrust terugkomen ging.
‘Het is lang geleden, dat we in de barakken lagen.’
‘Ja. Hoe lang wel niet. Die tijd komt me nu zoo, zoo onwerkelijk voor. En daarna het hospitaal....’
‘Een zware tijd.... Je hebt promotie gehad hier?’
‘Ja, ik heb procuratie gekregen,’ antwoordt stroef Dekker. ‘Heb je nog gehoord hoe het met Beek gegaan is?’
‘Overleden.’
Het is zulk een stille avond; de dingen lijken onwerkelijk; het is moeilijk, door de walm van de lamp heen te praten;
| |
| |
de nacht is zoo dik, de oogvliezen zijn vochtig en niet heelemaal zonder nevel, en de wang is heet.
Dekker is een knevel gaan dragen en de hoovaardij is een dik ongenaakbaar makend pantser om hem soms. Er is niets, dat inneemt voor zooeen en toch geeft het wel voldoening, met zoo iemand zaken te doen.... Zoo een laat de wel van zijn persoonlijkheid niet, nooit heelemaal los.... Hij dwaalt er wel een oogenblik bij vandaan.... Ja, die vrees, wat er dan ook de reden van mag zijn, kan wel een oogenblik op hem aandringen, maar tenslotte weet hij toch den ander, in zijn gedachten althans, een laag rangnummer te geven, al mag hij dan geen mooie woorden vinden, deze Procrustes.... Hij mag een kleine ziel hebben, maar hij leeft, hij zal zich niet laten vernielen.
‘Ik heb een paar duizend gulden, die zou ik wel bij je willen laten,’ zegt achteloos Homan.... En hij steekt de hand in zijn binnenzak, om de portefeuille te nemen, waar hij de biljetten in geborgen had.
Er komt plotseling stand in de blik van den ander. Zooeven was het alsof hij door een paar plagende gedachten heen en weer getrokken werd.... ja werkelijk als een accordeon, zoo werd zijn ziel geduwd en getrokken.... Hij had zeker, wel heel zeker, een stap gezet op een heel gevaarlijk pad.... En nu.... er komt zulk een hard bestand in zijn oogen; hij zit rechtop, en zoo ernstig in zijn stoel.... Hij is zijn vrees kwijt, maar er is zulk een rare looden onrust over zijn wezen gekomen.... Hij zegt niets, maar hij wijst naar de klok.... het is over de sluitingstijd, wil hij zeggen. Inderdaad, het is al geruime tijd over het kantooruur.
Homan begrijpt niets. ‘Ja,’ zegt hij, ‘het is niet vroeg meer; ik hou je toch niet op.’
Heel ver achter zijn gedachten verschijnt een vage verwondering.... ze hebben elkaar in een lange tijd niet gezien.... Deze Dekker is toch niet een van die geworden, die zichzelf verloren hebben aan hun positie; die in hun carrière verdronken zijn? Maar zoo vaag is dat vermoeden; en
| |
| |
Homan weet ook, dat dit niet het geval is. Hij geeft zich verder geen rekenschap van die vraag....
‘Je houdt me niet op; natuurlijk niet.’ Homan legt het geld op tafel; hij neemt er zijn sigaar bij uit de mond; hij heeft even hinder van de rook; hij is in zijn doen toch ook ouder geworden; onder het koddige mieren met die sigaar door kijkt hij naar het geld; hij controleert het al pratend. Vijf, ja twee jaar terug zou hij niet zoo doorgefourneerd verstandig, zoo gewichtig taxeerend naar dat geld hebben zitten kijken.
‘Het is over kantoortijd,’ zegt Dekker. Hij ziet Homan doen; Homan begrijpt nog niets; hij verwondert zich zelfs nog niet.
‘Ja, wat zou dat....’
‘Dat beteekent zooveel, dat ik na kantoortijd geen geld meer opneem.’
Dan denkt Homan, dat hij begrijpt.
Hij zit met zijn hoofd voorover voor de tafel; hij slaat zijn oogen op. Hij moet de oogen hoog opslaan om den ander te kunnen zien.... Hij houdt nu toch met tellen op.... Hij is er nu eindelijk aan toe, zich te verwonderen. Hij is nu zoo ver, dat hij niet verder zal gaan tellen, voor de ander hem uitleg gegeven heeft. Die antwoordt op zijn vraag niet; die doet immers niets dan een afdoend antwoord uitstellen....
Als de avond niet zoo stil en zoo onwaarschijnlijk zoel was geweest, de lucht was zoo zacht en zoo vochtig aan het oog als het oogvlies zelf.... als ze daar niet zoo onwennig tegenover elkaar hadden gezeten, elkaar verkennend en zich ieder voor zich in zichzelf ingravend, - ze bevielen elkaar wel - dan zou hij misschien eerder zijn gaan vermoeden, dat er moeilijkheden waren, dat de zaken in dit huis op hun laatste beenen gingen.
‘Als je denkt, dat het me om een dag rente meer te doen is....’
‘Natuurlijk niet,’ zegt de ander met een leelijk lachje; wat moet hij ver weggaan, om die lach te vinden.
‘Maar je wil me toch niet met dit geld laten teruggaan. Ik heb er expres deze reis voor gemaakt.’
| |
| |
‘Het is nu eenmaal zoo. Ik mag het geld niet aannemen.’
Enfin, denkt de ander, ik ben tenslotte geen bankier; weet ik ook, wat voor onredelijke bureaucratische omslag zich een mensch op de hals kan halen....
‘Enfin’, zegt hij, en haalt de schouders op. ‘Steek het bij je, en schrijf het morgen in.’
Daar ligt het geld.... Als een zieke kijkt Dekker naar het geld. Hij ademt licht; voor een oogenblik zit daar niet Homan op die stoel. Voor een oogenblik zit zijn zorg daar op die stoel. En daar ligt geld, waar hij zijn positie nog een oogenblik mee zal kunnen rekken.
Dan kijkt hij op als een slaapwandelaar.
‘Ik....’, zegt hij.... ‘ik ga zoo weg.... ik moet weg, en ik ga met dat geld niet op stap....’ Als Homan nauwer toekeek, zou hij alles zien; zou hij de waarheid zien, die op de plotseling vervallen trekken van Dekker's gezicht geschreven staat.... zijn woorden staan nog recht in het gelid, die bekennen nog niets; zijn lippen nog niet; maar zijn gezicht is zijn woorden vooruit; dat verbergt niets meer.
‘Dan sluit je het hier weg....’
‘Tot mijn spijt heb ik zoo juist de kas weggesloten,’ valt de ander hem in de rede. Nu moet Homan toch werkelijk wel een kind zijn, om nog blind te kunnen zijn.... Nu ziet hij toch ook werkelijk iets.... Nu ziet hij toch hoe wankel hier de muren staan.... En op wat voor schavot hij zijn vriend heeft gelegd. Hij mag niets laten merken; hij praat verder:
‘Neem het geld toch,’ zegt hij, ‘ik heb er de reis voor gemaakt, en ik neem het niet mee terug...’
Dan strijkt de ander het van de tafel weg; hij neemt de moeite niet, de biljetten ordelijk in elkaar te schuiven,.... met een korte beweging steekt hij ze bij zich....
‘Ik sluit ze weg,’ zegt hij, ‘en zal ze inschrijven....’
‘Goed; doe dat morgen....’
‘Schrijf me nog,’ zegt Dekker; ‘ik zal het geld onder mijn beheer nemen en schrijf me toch, als je het geplaatst wilt hebben....’
| |
| |
‘Waarvoor schrijven....?’
‘Ik sta er op, dat je schrijft....’
‘Maar dat is toch overbodige omslag,’ zegt de ander.... Hij weet nu.... Hij gaat vermoeden. Deze muren die hier om hem opgetrokken staan, staan dus op vallen.... Deze mensch, die er tusschen verkeerd heeft, heeft in angst geleeft.... steeds.... dat ze hem zouden kunnen begraven....
De klok tikt; zoo dicht loopt de tijd aan hun ziel voorbij.... Zóó dicht.... vlak aan hun schedel tikt de klok.... Met wat een skelet-achtige droge tik schrijdt de tijd aan hen voorbij....
En opeens gaat Homan de krankzinnige behoefte plagen, om den ander op zijn eerlijkheid te beproeven.... Het is eigenlijk een laag, onwaardig spel; maar hij moet het probeeren. ....Het gaat hem als een vrouw, die een minnaar moet beproeven; die zoo geheel en al opgaat in haar liefde, dat ze niet rusten kan, voor de ander alles offert.... als hij niets meer heeft, vraagt ze zijn deugd.... oude liederen zingen daarvan.
Hij komt er toe die laatste proef te nemen.... Hij is er zich volkomen van bewust, welk een marteling hij den ander aandoet.... Hij hoort de korte tijd die de hunne is, aan hen voorbij gaan.... en hij weet dat geen uur langer deze marteling mag duren.... Er loopt een vlieg op de tafel.... En zoo behagelijk spritst het diertje zich de pooten; zoo'n hartelijke sierlijkheid zit er in al de bewegingen van het dier; zoo'n vergenoegen in de kleine wereld, die dat tafelblad voor haar is.... En hij ziet den mensch daar voor hem zitten, die in een gruwelijk web verward is; een ander schepsel van denzelfden Maker, en die zich geen weg ziet op zijn tafelblad....
‘Waar is het goed voor, dat ik je schrijf,’ zegt Homan. ‘Je houdt eenvoudig het geld onder je, en je schrijft het Maandag in.’
En nu pas ziet hij, hoe integer de mensch is, die voor hem staat.
Hij kan onmogelijk rond uit spreken, en hij mag ook niet rondweg weigeren.... Hij is procuratiehouder van deze bank....
Een oogenblik praat deze zich een wankelende boosheid
| |
| |
aan.... Hij is als een acteur, niet eens een slechte, die een oogenblik de vaart uit zijn spel heeft verloren; wien de rol is afgezakt; en met onnoodig radde en luide stem zich weer op zijn plaats praat.
Op zijn beurt is hij blind. Als ze langer met elkaar hadden omgegaan zou het hem niet overkomen zijn; maar ze waren zoo goed als vreemden geworden; zóó kwam dat.
Ze hadden elk een jongen gekend, jaren geleden; de man die uit hen gegroeid was, en die elk van de twee voor zich zag, was nog onbekend terrein....
‘Wat denk je, dat ik hier s'avonds nog klaar sta, om nog geld op te nemen? Denk je soms, dat ik een machine ben; dat ik maar midden in de nacht klaar sta, om één-twee-drie m'n kantoorjas aan te trekken?’
Het kantoor is oud; haveloos zijn de meubels. Geslachten van klerken zijn daar op die krukken op en af geklommen. En de inkt uit de koker is opgespat, over het bekraste hout van de wagon-groote lessenaar, die midden in het vertrek staat. En het gebloemde behang is geel; van ouderdom misschien.
Een blad papier ligt op de tafel. De balans van verleden jaar, die nog winst aanwijst. Homan neemt het stuk papier achteloos op.
Dekker staat voor het raam. Homan kijkt naar de cijfers op het papier, de gedachten nog bij de woorden waarvan de resonnans nog tusschen de muren spookt....
Opeens leest hij.... wordt dat kijken in die balans bedrog tegen den ander, die met de rug naar hem toe staat. Hij schaamt zich, dat hij daarin kijkt.... haast zich de regels langs.... Haast zich het jaar langs; waar deze schipbreukeling in heeft rondgezwalkt....
Er hapert aan het verslag niets. Er is zooveel mille winst gemaakt; er wordt zooveel procent dividend uitgekeerd.... En.... Gelogen is elk woord dus, dat daar gedrukt staat.
Er staat een stoel; als Homan de hand uitstrekt, kan hij gaan zitten. Hij stut zich het hoofd met de armen en leest. Hij
| |
| |
ziet de letters, en hij ziet de vergadering van commissarissen, waar deze woorden gesproken zijn. Hij grijnst; leest met de onbeschaamde nieuwsgierigheid van iemand, die nergens meer in gelooft. Hij heeft met allerlei slag menschen omgegaan de laatste jaren..., met geen goed slag. En.... er bestaat een aapachtige scepsis, die men niet kwalijk neemt.
Niet lang, niet te lang is hij zoo. Hij gaat in gedachten naar die vergadering, waar deze cijfers zijn opgesteld. Dekker heeft het woord. De allerachtersten van het achterste gelid - die zijn hier de leidslieden. Die, die niet meer hebben kunnen zien, wat er zich heelemaal vooraan heeft afgespeeld. Dekker, de Dekker van zijn klas staat daar alleen en spreekt. Er is nog geen halm waar hij zich aan kan vasthouden.
Een van zìjn lichting, een, die naast hem zat in het gymnastieklokaal. Een, die de ouderen de wapens hebben meegegeven, waar zij zelf de slag mee verloren hebben. De opvoeders. Overdreven bezorgde gezichten.... En een krampachtig ongeloof aan het succes van het spel, dat ze spelen.
Homan's hart springt op.... als een moeder naar een kind, zoo gaat zijn hart uit naar dien eenen, die in het gymnastieklokaal naast hem zat; naar den kameraad van zijn klas; de eerste, die geveld is door de misgreep van de ouderen. Er is een zwarte tijd afgesloten. Je bent een slachtoffer van het oude regiem, denkt hij; van het regiem, dat de oorlog begonnen is.... die wij niet voor onze rekening nemen. Je hebt voor hen deze leugenachtige balans opgesteld.
Nu kijkt Dekker op.... De ander heeft hem aangezien.... Hij heeft, lijkt het, zijn gedachten gelezen. Tranen dringen naar zijn oogen. En Homan praat tegen hem.
‘Huil niet. Je moet opnieuw beginnen, dat is alles. Onze voorgangers hebben geknoeid. Zij zijn niet zonder schuld. De samenleving, is een geheel, een organisme, zoo goed als de ziel van een mensch. Die heeft ook een ziel. Zooveel als ieder in zijn eigen ziel knoeit, zooveel knoeit hij aan het hart van de maatschappij. Net een plant is dat. Er zijn er
| |
| |
die vernielen een blad; en er zijn er, die verminken de stam. Ze hebben jou naar voren geduwd, en je zult de gevolgen van hun falen moeten incasseeren. Dat is nu eenmaal niet anders.
Heelemaal zonder schuld zijn onze voorgangers niet. Ze hebben eerst al hun best gedaan, ons hun goed-geloof in hun spel mee te geven. Er zijn onder ons andere krachten, dan bij hen.... Als je wist, hoe jaloersch ze daarop zijn. Geloof, dat wij lachen om de trucs, waar zij zich mee overeind houden. Geloof, dat er op onze schoolbanken heel anderen gezeten hebben, dan op de hunne. Ik zal niet zeggen in het maatschappelijke.... Daardoor komt het ook, dat wij jongeren zoo weinig tot uiting komen. Zoo weinig stem hebben. Maar op geestelijk gebied zullen wij andere leiders krijgen. Fijner, religieuzer, minder bekrompen. Minder doodelijk voorzichtig. Als je wilt zal ik je hij hen brengen. We zullen een moeilijke tijd door moeten. Maar je hoeft niet te wanhopen. Voldoening zal onze inspanning ons niet brengen. Of geluk. Daarvoor is de achterstand te groot. Er zijn geslachten, die zaaien, die een plicht zien in hun leven; en andere, die oogsten; die het leven als een bloem, als een roes, als een uur van onverdrukt geluk in de schoot valt. Van die laatsten zijn wij niet. Maar ook is het al een groote gave, een plicht mee te hebben gekregen. Misschien is dat ook veiliger.’ Zoo praat Homan.
Albertus Dekker heeft roode vlekken op zijn wangen. En als hij daar dan zoo staat, als een machine zoo zielloos, en antwoord geeft op alles wat Homan tegen hem zegt; als bij werkelijk nog zulk een zwakke ontzielde glimlach vind, daar waar dat van hem verwacht wordt.... zoo bleek is zijn huid en altijd even vochtig van zweet; dan is het Homan, of hij zelf daar staat.... zijn lichting.... Lichting Achttien.
En.... dan voelt hij zich verkocht en verraden.... Dan is het hem of door de ouderen, de plaatsen zijn vrijgegeven.... Ja, waarom?
Omdat ze zelf geen kracht meer hadden, die te bezetten....
Er is niets van zóóveel invloed op de wijze, waarop de
| |
| |
jongere generatie zich van haar taak kwijt, dan de manier waarop de oude haar die overgeeft.... En Homan herkent de glimlach, waarmee hun hun plaats gewezen is. Daar staan ze nu. Er wordt van hen verwacht, dat ze de steken, die de anderen lieten vallen, oprapen. Wij voelen voor dat werk niet zooveel, overlegt Homan.
Vandaag springt een bank; morgen valt een koning, een trein ontspoort, een valuta stort in, een werkelooze wordt neergeslagen.
Zal dat nog één jaar zoo voortgaan?
Goed. Wij willen zóó lang wachten. We zullen steeds voortgaan en ons bukken. Maar we weten, dat het beste deel van ons leven gemoeid is, met het opvangen van de slagen, die op de ouderen moesten neerkomen.
We weten, dat het geweld van de storm, die op onze kust slaat, langer zal aanhouden dan één jaar. Langer dan vijf, misschien tíén. We weten.... dat wij niet aan het opbouwen zullen toekomen. We zijn van die, die er niet aan toe-komen, zelf een huis te bouwen. En we hebben er toch een in onze gedachten gehad.
God weet, dat we daarnaar verlangd hebben. Dat we dat kónden ook.
De wingerd is rood; het is herfst. En de papieren die ons in de handen gegeven zijn, zijn in desagio, ze dalen nog elke dag in waarde.
Wij zijn erfgenamen. Millioenen zijn er gespaard voor ons. Maar nu het op deelen aankomt, is het agio weg. En ons leven lang zullen we moeten werken om de schatten te verdienen, die men ons als schuld naliet.
Wij zijn niet beter begaafd dan de vorigen. Misschien minder.
Ons ontbreekt nog de ervaring. Als wij des morgens wakker worden, wanneer de dag als een zieke, besluitelooze grauwe vagebond voor het nachtgordijn staat....
Ons hart slaat anders dan het hunne, toen ze op dat punt van de weg waren, waar wij ons nu bevinden. Ze hadden het zooveel gemakkelijker. Er gaat meer in ons om. De
| |
| |
heele maatschappij, het door en door zieke spel dat wij spelen, is door onze gedachten heengegaan. Zoo denkt en zoo spreekt Homan. Zijn verwijten komen zwaarder aan, dan hij zelf bedoelt. Maar hij trekt zijn woorden niet in, hij spreekt door; op jacht naar de ééne helle ingeving, die zijn toestand verlichten moet. Hij praat als een student: op goed geluk.
‘Soms is het me, of de ouderen van ons, alles weer opnieuw leeren moeten.... Ja, vreemd is dat; en hoogmoedig. Maar als ik in hun boeken kijk.... Och, dan ben ik naar hun liefde niet nieuwsgierig; naar hun innerlijk niet; en de vriendschap schijnen ze niet te kennen. Ik geloof niet in de Christelijkheid van een literatuur die de vriendschap, de moderne kameraadschap-zonder-dik-doenerij niet kent. Niet die verdramatiseerde vriendschap, die je een oogenblik ontroert; maar de kameraadschap, die je tot voorbeeld kan nemen; die je helpt een verhouding op je eigen, op het goede plan te brengen.
Misschien is er te weinig aandacht gegeven aan vriendschap-voor-één; die de bron moet worden, waar de charitas, het wel-willen jegens àlle naasten aan welt. Daar is niet altijd genoeg aandacht aan gegeven.
We hebben een en ander beleefd samen. We hebben meer dan eens onze beurzen op tafel leeggeschud; en van wat we hadden, hebben we samen verder geleefd. De gedachte, die de band om jouw schedel legt, plaagt ook mij. Er is geen afstand tusschen ons. Ik ben veel dichter bij je, dan de wereld het wil. Het kleine beetje, dat ik van de wereld noodig heb, om naar mijn aard te kunnen leven; wel, het kost je geen moeite, mij dat te gunnen. Op deze grondslagen moeten wij de practijk van ons leven kriekten. Er is te veel onnoodige strijd. We leven onder een bewapenings-psychose. Er moet een middel zijn, om de offervaardigheid en het welwillen dat ons door Christus bevolen is, in de maatschappij dieper te doen doorwerken, dan het onze voorgangers gelukt is. Dat kan ook. Als wij niet willen, zullen de vondsten van ons brein, die der techniek, er ons toe dwingen....’
| |
| |
Drie dagen later heeft de Credietbank faillissement aangevraagd. Het is Homan op straat meegedeeld door een voorbijganger. Het is avond. Met een zwaar hart opent hij de deur van zijn huis, en zoo gaat hij de kamer binnen. Zijn tante zit daar en een paar bezoeksters, en de oude werkster Anje neemt juist afscheid; ze gaat huistoe.
De muren staan opgetrokken om de licht-ballon, die de kamer is. Buiten speelt de wind over de boomen. De verwachting bloeit in het hart van wie daar beschut en veilig zijn kinderjaren heeft genoten.
In de donkerte van de steenen gang staat de werkster. Het licht valt voor haar uit, tegen het donker in. Ze staat al half in de nacht, die overal buiten de kamer is.... In de eene hand de emmer met de schort en de reticule.... ‘Goejen avond - meneer Antoon, mevrouw’; telkens knikt ze met het hoofd, bij iedere keer dat ze een naam noemt: en dan zwaait ze met een half snibbig, half gracieus wuiven de gehavende zwart geverfde struisveer op het krip-met-fluweel dat, boven op heur haar-rol gespeld, haar (steeds bestoven) kapothoedje is. Maar nog heeft ze de deurknop niet losgelaten, of er valt haar het een en ander in, dat ze nog vragen moet.... Dan heeft ze bijvoorbeeld nog haar kerkbode niet ontvangen, wier inboud met elk jaar dat ze ouder wordt een grooter stuk van haar denken in beslag neemt.... Als ze even niet praat, rangschikt de stilte van de keuken-kamer zich om het tikken van de klok.... Zoo gedwee vleit die zich tegen dat vlijtige tikken aan, en zóó diep wordt die stilte even, zoo diep als de stilte die uit een kinkhoorn naar buiten treedt en waar de geluiden van de zee in verpakt liggen.... Buiten, in de boomenrij van de hof, speelt een kind. Men hoort het in de struiken ritselen.... En dan praat Anje weer zoo lang, tot ze opnieuw moet afscheid nemen. ‘Nu maar nu ga ik, nu dag meneer, dag mevrouw, dag Antoon.... Zoo; ik heb me tasch; en me schort; nu tot vanavond, me tasch houd ik hier, er loopt veel kwaad volk
| |
| |
bij de weg.... En een kwade tijd is het. De bank van Lamers is ook gesprongen, zegt men....’ En weer praat ze door, tot ze het afscheid vergeten is; en opnieuw gaat ze de rij langs, stelt ze het afscheid uit, zoo kan ze nog even daar op die drempel blijven staan....
Maar nu komt Anton thuis; hij waadt door een dikke ernst en loopt op de kamer toe; het vocht van de nacht hangt hem nog in de kleeren....
‘Ja, het is een kwaje tijd; en heb je veel geld verloren bij Lamers?’ zegt hij achteloos.
‘Nee, meneer Anton,’ lacht ze gewillig.... Maar meer zegt ze niet.
‘Met de bank van Dekker is het ook niet goed,’ zegt hij, meer tegen zijn tante dan tegen de werkvrouw.
‘Maar jongen,’ zegt deze laatste, ‘het is toch niet waar....’
Hij knikt bevestigend.... ‘Er is een groot tekort.’
Hij heeft eigenlijk alleen tegen zijn tante gesproken, een oogenblik heeft hij de oude Anje vergeten; als hij zich omkeert, zit ze op een stoel, lijkbleek is haar gezicht; met verstorven lippen ligt ze daar tegen de leuning van die stoel....
‘Maar Anje, jij had er geen geld toch?’.... zegt hij verschrikt....
Ontkennen kan ze niet, zelfs al zou ze hebben gewild.
‘Je zou een mensch doen schrikken,’ prevelt ze. Hij heeft haar in zijn onwetendheid toch wel diep geraakt.
‘Maar Anje,’ zegt hij, hard bijna.... ‘dat je ons daar nooit van gesproken hebt. We hadden je kunnen waarschuwen. Hoe heb je dat toch kunnen doen; zoo maar alleen die dingen bekokstoven.... Je weet van geldzaken toch niet af....’
Maar ze geeft geen antwoord.... ze zucht, en zoo oud, zoo oud lijkt ze opeens, zooals ze daar op haar stoel zit.... Ze heeft zoo niets van een levend mensch. Mevrouw staat op, maakt het zwarte jak open; bet haar de slapen en de polsen.
‘Ik had gedacht,’ zegt ze toonloos, ‘het zijn daar onze menschen....’
| |
| |
Het is de laatste keer dat Anje bij haar mevrouw is geweest. Het schijnt dat de laatste verbinding, die haar met de dingen verbond, is losgeraakt. Niet door het verlies van het opgespaarde geld, maar de beslissing over haar dagen is in dit uur gevallen. Spoedig hierna moet ze het bed houden. Haar mevrouw bezoekt haar, maar de levensgeesten zinken in; ze herkent haar niet altijd. ‘Je moest haar toch eens opzoeken,’ zegt mevrouw. Toon gaat er heen; hij verwacht het een of ander van dit bezoek, en weet zelf niet wat.
Ze heeft een kamer in een warmoezerij gehuurd.
Met lawaaiige ernst treedt hij de kamer binnen, die vreemd groot is. Het is of hij door een zijdeur in een huis naast-aan is terecht gekomen, omdat de menschen hier samengedrumd wonen in een klein met schroten afgeschoten stuk van de deel; krom, en met ingeschoven ellebogen loopen de menschen door de schacht-nauwe gang, van de staldeur-lage zijdeur naar de keuken; een smal vertrek, zoo smal als een overloop; op de stoelen in de gangpaden, aan weerszijden van de tafel zitten ze met de nek gedoken tegen de schuin opgetrokken zijmuur.
Enfin - de kamer dus.
En daar, in de bedstee, een door een gebloemd val-gordijntje gekroonde nis - de oude vrouw. Met de hartelooze nieuwsgierigheid van den na-oorlogschen jongen mensch - zoo komt Homan over de groote strook chinamat die de vloer dekt, op de bijna in de kussens en in de dood weggezonken oude vrouw toe. Hij ziet de ingevallen mond, die op de aars van een dier lijkt; het met doodsrozen overbloeide gele gezicht.... Een ronde roode glimmende bol is de tong tusschen de vervallen lippen.
Homan haat er zich om, omdat hij zoo meedoogenloos en zoo fel deze door de ziekte geplaagde mensch aanziet.... maar hij kan niet anders; de tijd en haar moeilijkheden hebben hem zoo gemaakt.
Een oogenblik staat hij met heilige onaandoenlijkheid in
| |
| |
het vervallen gezicht te staren. Een oogenblik vraagt hij zich af, of hij daar niet als een heel arm mensch bij haar komt; heeft hij niets anders dan deze nieuwsgierigheid? Maar hij weet, dat hij zoo staan moet.
En het is of hij een antwoord verwacht van de stervende; een antwoord op de vraag, die dat stilstaan daar voor de kleine vrouw is. Hij vraagt uitsluitsel van haar over de toekomst van zijn eigen ziel. Zinkt zoo dus de geest van den mensch in, juist als een kleed dat niet meer door een lichaam geschoord wordt?
Vervalt zoo de ziel als een vlam waar geen adem meer in blaast?
Hij doet de eene schrede, die hem nog van het bed scheidt; legt de hand op de plank, die het bedgoed samenhoudt.
‘Hoe gaat het je?’
‘Goed, en hoe meneer?’, pareert ze tragi-komisch.
De oogen zijn opengegaan. De glans is er van weg, als van gebarsten marbels.
‘Noem je me meneer? Wil je me niet meer bij de naam noemen?’ vraagt hij met klinkende, harde vriendelijkheid.
‘Ik ken meneer niet,’ zegt de zieke. Ze beklaagt zich niet; ze kijkt met haar geschonden oogen, door de van de ouderdom verbrokkelde geest heen naar den bezoeker. Pijn lijdt ze niet.
‘En je bent zoo lange jaren iedere dag bij me thuis geweest.’
Hij durft het goedig railleeren niet opgeven.... waarom zou hij.... ze lijdt niet, en onder het praten door zoekt hij naar een woord, dat haar aandacht zal kunnen wekken.
‘Ik ken meneer toch niet,’ zegt ze. ‘Ik weet met waar meneer vandaan komt....’ De oogen sluiten zich. De geest zwerft terug naar de nevelen, waarheen ze al jaren op weg is. Is ze ooit door een daad gewekt?
Alleen aan haar eigen daad, aan haar eigen zegepraal, wekt zich de ziel uit haar nevelen weg.
De zieke veegt zich de dorre grijze haren van het voorhoofd.
| |
| |
‘Heeft ze hoofdpijn?’ Neen, hoofdpijn heeft ze niet. Maar het eten; het lichaam neemt geen voedsel meer tot zich.
‘Nu moest je me de hand geven,’ zegt Homan. Tot grooter afscheid reikt ze hem nu de hand, dan waartoe ze hem groet. En gedwee, en ook met dankbaarheid, voor de luchtige vriendelijkheid, graaft ze haar dorre arm onder het roodgebloemde opgeblazen dekbed vandaan.... En als hij een oogenblik die hand in de zijne houdt, zelfs nog vóór hij gesproken heeft, legert zich een glimlach van herkenning om de voren rond haar mond; en in haar oogen heerscht de ziel, die er de jaren door, in leefde.... Een, die wakende, glimlacht.... gewekt wil zijn..... ‘Tante Anje,’.... zegt hij dan.... En hij wil haar groeten..... de groet negeert zijn eigen al te harde levensbeschouwing, en grijpt terug naar vroeger.... Tante Anje, placht hij haar wel te noemen. Zelf wordt hij er een kind weer. Maar onder de zegen van zijn groet gaat haar gezicht leven.... En heelemaal jong wordt dat.... En het lichtste licht, dat er op de wereld is, gaat er over lichten.... Lichter dan de zon is dat.... Dat van de gemeenschap....
Ziek is ze niet meer en oud is ze niet meer..... Ze huilt.... Och, de geschonden oogen kunnen nog tranen. Hebben ze vroeger nog anders kunnen spreken dan zoo? Ze heeft eens met hem gesproken over haar ouderlijk huis.
Dat eene oogenblik leven ze weer over. En nog een keer heeft ze gezegd na een ziekte: ‘Ik ben nog in het land der levenden....’ En nóg een keer hebben ze een woord gewisseld; en een andere keer....
Het wordt zulk een grondeloos diep wonder: Het aller-aller-laatste bloeien van deze ziel, daar in die kamer....
‘Toon’;.... zegt ze. Ze heeft hem niet verwacht, en ze glimlacht, een gesust kind gelijk, alsof ze hem alle dag verwachtte.... Zoo heeft ze hem altijd genoemd: Toon. En zijn hand laat ze niet los. En ze roept de kamer in naastaan waarvan de deur openstaat alsof ze hem daar hadden binnengelaten zonder hem te herkennen.... ‘Toon is hier’....
| |
| |
Het was goed, dat ik gegaan ben, denkt hij, wanneer hij terug gaat. Hij is vol gedachten, onder het gaan.
Wij lijden allen aan deze tijd, overlegt hij. De sterken verliezen er hun plaats door.... en de zwakken het leven.
De vragen, die hem sedert zijn jongenstijd geplaagd hadden, kwamen Toon Homan zoo onbelangrijk voor, toen hij, in gedachten verdiept, naar huis terugkeerde. Hij was vervuld van een diep medelijden met de oude Anje; en hij kon niet anders, dan dit mede-gevoel, dit zich een-verklaren met het lijden van de ander, dat toch ook wel degelijk een behoefte van zijn eigen natuur was, een drijfveer van hooger waardij te achten, dan het najagen van de macht, dat hem steeds zoo wijs had geschenen. Misschien had hij voor dat beginsel zooveel waardeering gehad, omdat hij juist zoo geheel anders geaard was. De mensch begint heel vaak met naar datgene te grijpen, dat het verst van hem verwijderd is. Het tegengestelde trekt het sterkst.
Een oplossing voor zijn vragen vond hij niet. Misschien was dat ook onmogelijk. De tot inkeer gekomen mensch kan niet anders dan als een vreemdeling over de wereld gaan. Een vreemdeling is hij in de verhoudingen, waarin de natuur hem leidt, zoowel als in die, waarin de maatschappij hem inleidt. Onze stad is niet hier gebouwd, maar op een andere plaats.
Zonder twijfel had hij in het leslokaal jongensachtig verward rondgezien. Er was zeker een meer bevredigende oplossing zich uit te denken, dan hij vond. Dat is zeker mogelijk, ook al zal het niemand gelukken, een antwoord te geven, dat alle termen restloos substitueert.
Was hij door deze overleggingen op de weg geraakt, waarop zijn twijfel zou kunnen geïmmuniseerd worden, de gevolgen ervan moesten evenwel nog komen; uit het vervolg van deze geschiedenis zal blijken, dat ze juist door dit gewijzigd inzicht in de eigen natuur zijn vrijgekomen.
|
|