| |
| |
| |
Een crisis
MAALTIJD. ER ZIJN GASTEN. ALLES IS NIEUW. Het servies is nieuw, het behang is nieuw, lichter. Er zijn andere lachjes op de gezichten, dan die de teruggekeerde daar gekend heeft.
Er is zon in de kamer; zelfs in deze. De zon slaat neer in het plaatsje er achter; fosforiseert de grauwe kalk op de witte muur, die gaat lichten. De zon is in de kamer niet, maar overal daar buiten; ze klopt aan de voordeur, de dag staat aan het raam van de voorkamer, en kijkt naar binnen.
De kleeren, die Toon draagt, zijn nieuw; ze zitten hem anders dan vroeger, deze kleeren, die dezelfde zijn; hij is gegroeid, ze sluiten hem dichter om het lichaam.
Maar hoe komt hij toch aan het besef dat alles hier veranderd is, dit zijn toch dezelfde platen die hier aan de muur hangen; hier deze onrechtvaardige rentmeester van Renan heeft toch steeds met dezelfde ruige, schaapachtige goedigheid door de kamer geglaard; en dit portret van zijn tantes vader heeft toch altijd met dezelfde door de retouche gedoode blik van hen allen weggekeken. Het lijkt me werkelijk of ik nooit vreemder een nieuwe omgeving ben binnengekomen, dan deze, die mij bekend is, overlegt Toon.
De conversatie is heel teer, broos glas. Het is een heel teer fijn spinsel; nog lichter is het dan het zonlicht daarbuiten. Er is een oom met een zoon en een dochter op bezoek. Homan heeft een paar chambrée-verhalen in zijn voorraad. In gedachten gaat hij ze na; maar hij vindt geen enkele, die hij hier zou kunnen vertellen. Het komt hem voor, dat zijn woorden hier te grof zouden klinken; hij zou zich misschien verspreken, er is een zeker jargon in zijn woorden
| |
| |
gekomen, dat hier vreemd zou aandoen. Hij zal blij zijn, als hij hier weer zijn werk heeft. Er is zulk een raar, hoogopgetuigde gevoeligheid in hem; hij heeft daar geen stuur over, hij zit zoo lang te overleggen, wat hij hier zou kunnen zeggen, dat de goede gelegenheid hem ontgaat.
De gast zit in hemdsmouwen aan tafel. Die is niet dom. Die praat behendig langs de klippen heen. Prijst het eten, geniet ervan.
Ik heb zooeen eerder ontmoet, denkt Homan; ik zou kunnen zeggen wanneer en op wat voor wijze hij in zijn leven zichzelf en zijn inzicht is ontrouw geworden. Zoover ben ik, denkt hij schamper.
De gast prijst het eten, is te verstandig om zich te bemoeien met dingen, die hem niet aangaan. Hij neemt alleen van de gerechten, die hem aanstaan. Hij is een Lebemann; een kleine zeker. Maar men mag blij zijn, dat hij er is, dat hij zoo is. Vroeger vond ik hem een heel heer, een gladden vogel, dezen sjaggeraar.
Zijn dochter zit met een door een glimlach gemaskeerde nieuwsgierigheid aan tafel. Er is een verslagen trek bezig zich in haar gezichtje te griffen.
De bezoeker gebruikt nu en dan een dik woord, een uitdrukking waar hij zich aan stoot; telkens als hij dat doet, wil Toon Homan wel opstaan, hem bij de hand nemen, en hem waarschuwen.
Hoe komt dat toch, overlegt hij; ik heb toch op de chambrée wel meer dergelijke dingen gehoord; en erger; hoe komt het nu, dat me nu deze woorden plagen?
Op een gegeven oogenblik staat hij op; hij frommelt met een rood gezicht zijn servet in elkaar; stamelt een verontschuldiging en loopt naar achter.
Des avonds liep hij door de stad, die hem vreemd was geworden. Hij liep daar, en het was hem te moede, alsof hij door een geheimzinnige grot liep. De geveltjes van de huizen
| |
| |
sprongen uit hun verband. En, werkelijk, hij liep met bonzend hart dezelfde steeg in, waar hij dag in dag uit door liep, en hij keek rond, en vroeg: ‘Wel, wat komt er nu?’ Hij zag opeens al die tuintjes, die men daar had. Hij wist niet, wat er in hem gaande was, het was hem alsof hij breken moest, van verwondering, over al die deurtjes, die tuintjes met een polletje Oostindische kers, een randje arabis, een seringenboompje.
Daarna kwam hij aan een pleintje; het pleintje had maar één toegang, het liep dood; daarom kwam hij er vroeger nooit; 's avonds brandde er een lantaarn; en werkelijk, hij liep onder dat poortje door, die open ruimte binnen, en ging daar staan als een reiziger, een vreemdeling-met-geld, die daar alles op zijn gemak bekeek.
De menschen liep hij voorbij als een slaapwandelaar; hij zag ze niet. Verder ging hij; het hart klopte hem in de keel. Hij zag de scheepjes in het haventje: de heerlijke warboel van planken, touwen en masten in het water....
Nog toen het donker werd, dwaalde hij rond. Toen hij in zijn eigen wijk terug kwam, brandden de lichten overal.
Avond....
Als een flambouw glom de gele bol van een benzinepomp. Koutende buren; hun gemompel zoemde onder de boomen. Het dwaallichtje van een fiets zwierf over het wegdek.
Het is donker, dacht de jonge Homan, het is nacht; ik ga slapen. Maar de lichten trokken zijn aandacht nog. Allerlei kinderlijke eigenschappen namen hun intrek bij hem. Van de electrische lamp die midden boven de straat was opgehangen, droop het licht op de steenen. Hier en daar sterrelde een lantaarn tusschen de lindeboomen.
De agenten zaten in de poort van het posthuis; het lamplicht volgde de lijn van hun profiel, glom op de knoopen.
De stadslampen van de auto's zwermden over de huizen. Wel zeer boeide hem het witte licht van die auto's, dat de lampen over de straat sproeiden. Die veegden het donker
| |
| |
voor zich weg van de steenen af.... Het licht sprong tegen de gevels op.... Een tweede lamp gleed over de ruiten der kleine voorstadswinkels mee.
Een motorrijder met een rood achterlicht mitrailleerde daar achter aan.... De lach van een beschonkene, die voorbij het posthuis probeerde te laveeren, waarvan de dienstdoende agent de lamp deed gloeien.... De laatste omnibussen, die naar huis terugkeerden....
Het is slapenstijd, dacht hij. Ik hoor hier.... Ik hoor hier....
Hij opende de deur. Hij was alleen, die dagen. Zijn tante was uitstedig.
Nu stond hij onder aan de trap. Zou dit huis ooit weer zijn tehuis worden?
Maar, overlegde hij dan, ik heb mij kunnen inleven in het leven, dat ik hier vroeger leidde; zou ik het niet kunnen in dit leven, dat nu is begonnen? Hij bekeek het trappenhuis, de gegeelokerde houten doos, die koker waarin hij naar boven moest. Hij voelde zich zoo eenzaam, en onbeschermd alsof hij naakt op het veld stond; werkelijk, die houten wand, en die doodenstad er achter, het kerkhof waar hij gewoond had, was even weinig bescherming tegen de levensangst, die hem zegende, alsof die niet bestonden; die steenblokken bestonden niet voor hem.
En zoo nieuwsgierig liep hij die schuine koker in, naar boven, zoo verrukkelijk verwonderd, als hij eens, een kind nog, met zijn onderwijzer een middeleeuwsch kasteel bekeek.
Wel wonen jullie nu hier, hebt ge dit huis, deze groote steenen korf hier opgezet; schuilt ge hier 's avonds. Er lag een boek op een tafel en er liepen geleidingen van een electrische installatie naar binnen.
.... Ach, leest ge in boeken, om te weten hoe ge reageeren moet.... Er is tusschen een woord en wat het beteekent een onderscheid als tusschen een afgezakte broek en een paar beenen, bedacht hij, met een kinderlijk behagen in het indecente van die vergelijking.
| |
| |
Werkelijk, hij was zoo nieuwsgierig naar de inrichting van het huis, als hij het zou geweest zijn naar die in de woning van een vreemde volksstam. Het was hem te moede alsof hij de verlaten paalwoning van een wilde was ingeklommen.... Woont ge hier nu? Welk een vernuftig wezen leek hem de mensch. Hij geraakte erdoor in vervoering, dat de mensch op zoo wondere wijze was toegerust. Hij voelde zich zoo sterk, en zoo wijs.... alsof God op dat oogenblik de mantel van zijn wijsheid om hem heen sloeg. Hij sloeg de mantel van de kerndiepe troost van den Al-wetende dicht om de leden....
Hij stond voor de smalle geelgeschilderde deur, die aan zijn eigen kamer toegang gaf.... hij verwonderde er zich over, dat die deur zoo juist paste.... hij keek om, zag, hoe het licht daar door het kleine raampje van de corridor viel.... hoe vaak had hij naar dat licht uitgezien, in moeilijke nachten. Er lag een looper daar op die gang.... een zachte gevlochten mat om op te loopen.... hij moest lachen.... Deze menschen staan op een hooge trap van ontwikkeling, dacht hij.... een zachte looper aan de voeten.... ik heb vroeger op een verbazend hooge trap van ontwikkeling gestaan, dat zie ik nu wel.
Hij kon er niet toe komen, de deur van zijn kamer te openen; trok de deur van een kast los. Een diepe kast was dat.... Het licht smoorde in de donkerte, die er in die kast stond.... Meer ruimte had hij eigenlijk niet noodig gehad om in te wonen; hij zou daar wel veilig geweest zijn des nachts; er kwam geen streep licht in.
Het was of de dingen op die overloop stem kregen, tegen hem riepen.... die deurknop, die in een verre fabriek was gemaakt, kreeg een stem, en die looper, die met rood zweet was geverfd, riep tegen hem.
Hij voelde zich beklemd. Het kwam hem voor, of de dingen hem venijnige speldeprikken gaven.... Ze hebben me klein gehouden, dacht hij, al de jaren, dat ik hier gewoond heb.
| |
| |
Wat heb ik me een zorgen gemaakt, wat een moeite gegeven, om me deze voorwerpen te verwerven. Er stond een fluitketel, een vijandig blinkend voorwerp.... hij herinnerde zich, hoe hij die had bekeken, vroeger; volgepropt met zorgen over de vraag of hij zich ooit zulk een zou kunnen koopen.
Het waren mijn fluitketeldagen, glimlachte hij, het kwam hem voor, of zijn schedel toen van papier maché was, waar de zorg in de vorm van houten modelletjes van al die voorwerpen in gepropt was.
Je ziet wit, je ziet er betrokken uit, hadden ze dan tegen hem gezegd.
Ja, ik ben wat verkouden, had hij dan gezegd. Moeilijke fluitketeldagen had hij hier doorgeworsteld. Misschien was er een bepaalde serie voorstellingen, die bij iemands lichaam, bij z'n levensfuncties behoorden; een bepaalde serie oordeelen, besluiten, gedachten-reeksen, die bij iemand als hij behoorden. Als hij die reeks niet kon afloopen, voelde hij zich op de duur tekort gedaan, verbrokkeld, dor, carton....
Zijn kamer ontving hem met de gesloten vijandschap, die hij nu bewuster dan vroeger onderging. Hij bekeek haar....
Hier heb ik dus vroeger mijn vrije, mijn eigen uren doorgebracht, overdacht hij. Een deur gaf toegang naar een kleine kamer, waar een gramafoon was geplaatst. Hij luisterde. De lamp gloeide....
Een wezenloos oog, dat het donker inkeek. Een luchte pluim van licht, een zwak halo sterrelde er voor de matglazen lamp.
Op de muur lag een matte vlek, het licht schampte daartegen af; het schijnsel stuntelde tegen een doos - keelt van een andere doos, die daar op de vloer van de kast lag, naar boven....
Het toestel zoemde. De regen ook. Een drup kletste telkens apart neer; en er was ook een zeker zacht getikkel tusschen
| |
| |
de regengeluiden; een tikken als op een doos. Nu en dan klonk een vrouwenstem.
Anton Homan keek in de lamp. Hij vond het licht mooi. Zóó arm, zoo kinderlijk eenvoudig was hij, dat hij dat zwakke licht mooi vond.
Hij keek naar het oog; hij hield van het glanzende in die kleine vlek; van het beetje warmte.
Muziek. Een orkest. Een hooge dunne vioolstreek die stroef, met korte afgebroken rukjes over de snaren ging.... En opeens schoot die viool vooruit, rukte zich los van de troep; ze maakte amok; rende daar het veld over.... waarom? Hij begon te beven; elke vezel van zijn lichaam trilde. Er was het een of ander, waar die viool zich over beklaagde. Waarover? Waarover wond ze zich op? Hij verlangde vrij te komen uit de verstikkende benauwing van die dans. Hoe had hij vroeger naar muziek geluisterd. Hoe lang was het geleden, dat zulk een zinneloos geworden viool met zijn hart aan de haal kon gaan? Vroeger, toen hij scholier was, gebeurde dat wel; wanneer hij te luisteren stond naar het orkest van het stadje, waar hij z'n jeugd sleet.... de melodieën flakkerden zoo loom en zoo onwillig boven de boomen van het plantsoen als de rook van de fakkels om de tent. Soms had de melodie haar laatste restje kracht verbruikt; zonk weg tusschen de boomen.... richtte zich moeilijk weer op....
De gezichten van de luisterenden, die zalig in die vlam staarden.
Welk een verlangens hadden hun wieken toen uitgeslagen daar tusschen de boomen, die rond dat gazon stonden. Er waren oogenblikken, dat hij dat gazon had willen instormen, en stamelen van de wonderlijke vermoedens, die hem over hun aller lot invielen. Hij had hun allen toch wat kunnen voorpijpen over alles wat hem over God en de wereld inviel.
Ach, en als dan een dronken viool zich uit haar delirium losrukte, amok maakte, zijn zinnelooze dans volvoerde daar
| |
| |
op dat door de prachtigste zielsavonturen bezochte park.... Dat kon zoo opeens gebeuren. Men stond daarbij; vond het prettig; het deed je goed, daar beschut te staan tusschen die armdikke groene loofstralen die de lucht inspoten, die hun weemoedige of hun opstandige verwachting over je hart brachten; die je met hun droomen laafden na het hardnekkige gevecht met de naakte eenzaamheid dat je had gevoerd in de onbeschermde marslanden. (Wat moeten die boomen daar, dacht hij dan.... Heer, hebt ge daar boomen geplant, zei er een stem in hem....) en je stond te snikken, omdat je daar voor zoo'n door loof omwald stuk grond stond, waar je in wegsluipen kon....
En ineens vatte de muziek je door alle emoties gegeeseld hart, en ging er mee ten dans.... waarom dat wist je niet; en waarheen je rende wist je niet; of het moest zijn omdat je daar stond.... het zoo ruim had.... je zag van de menschen niets.
In een lade vond hij velerlei aanteekeningen, die hij wel eens de moeite had gevonden, te bewaren. Hij vond er ook een opstel, dat hij lang, hoe lang wel niet geleden, had geschreven, en het onderzoek naar de herinnering, aan het paradijs, die in de mensch was gebleven, beschreef. Hoe ver was hij er thans vandaan, zich voor dergelijke vragen te interesseeren. Hij nam één der opstellen ter hand.... ‘Het Onderzoek’ was de titel, die hij er met vreemd nadrukkelijke letters boven had geteekend. Hij trachtte te lezen, maar er was niets in deze zinnen, dat hem toesprak.... De letters sprongen uit hun verband, en pijnigden zijn oogen. Want zonder dat hij er zich van bewust was, was zijn zieleleven ondergraven....
In het oosten borrelde de zwakke echo van een donderslag; die lokte hem het vertrek uit, naar de zolder, waar een dakvenster uitzicht gaf op de gansche hemel.
| |
| |
De regendruppels, die daar voor het venster opspatten, fonkelden als parels. Het licht van de bliksemstralen gloeide achter de gaten in het dak, plofte door het dakvenster naar binnen, stond een ondeelbaar oogenblik als een mist in de donkere ruimte. Een donderslag als het knallen van een zweep en de angst in het hart. Radeloos, als een tot het uiterste geplaagd kind, stond hij tegen de schoorsteen. Hij trachtte zich te verzetten tegen die angst. Ik ben toch geen dief, flitste het door hem. Ik was toch vroeger nooit zoo. Maar het woord ‘vroeger’, verloor zijn inhoud. Het verleden was dood. Het bood hem geen enkel vast punt meer. Willoos was hij, overgeleverd aan het nu, dat als een orkaan hoog over hem heen golfde. Hij snikte als een kind; het zweet drong hem door elke porie van de huid. Willoos onderwierp hij zich aan de stormen der natuur; aan die van zijn ziel. Hij verslikte zich; hoestte; zijn maag gaf het voedsel terug. In hem had de mensch de arbeid der bewustwording, de arbeid van duizende jaren, onnut verklaard: chaotisch als de ziel van het dier, die door brein noch hart wordt samengebonden.
Achter het silhouet dat de laatste huizenrij der stad tegen de heuvel teekende, stortte een beek van vuur omlaag. Rood als bloed was de bliksem. Telkens vingen de grauwe muren der huizen een moment de glans.... over alle dakvensters vlamde het. Het weerlichtte in elke windstreek; steeds heftiger werden de vuurschichten. Hij keek naar het Westen.... Het gat, waar de kogel der zon in weggeschoten was, gloeide opnieuw.
Gewapper als van tentzeil in de lucht; de donder wikkelde zich los uit dat aarzelend fladderen - reed met een karavaan van strijdwagens over de wereld....
Een regen van vuur.... Een gele, flauwe vuurader, die zoo zacht neerzeeg.... die had geen haast. Een vischgraat met zijnerven, een korte röntgenvonk, een vuurrivier, steeds dezelfde armdikke vuuraal, die steeds op dezelfde plek de grond sloeg.
| |
| |
Kanonnendonder. En de vuurseinen van den hemelschen heliograaf die op elk punt van het uitspansel flitsten.... Een insect kroop zorgelijk over de rand van het vensterluik, dat naar teer rook....
Kwam er geen einde aan deze marteling? Minderde de toorn van de hemel nooit? Voor de huizen der straat stond een blauwe damp. Bijna even donker was de lucht als de donkerste hoek onder het loof der boomen. En steeds op dezelfde plek vlijmde de bliksem.... sloeg de grond.... zijn ziel....
Hij verliest het bewustzijn - weet niet hoe lang hij daar lag als hij ontwaakt.
Nu hij zoo heel anders de dingen, de menschen ook, ziet, wordt het leven tusschen zijn bekenden hem zoo ontzettend moeilijk. Zijn antwoorden passen niet meer in het kader van de gesprekken. Een lang, hinderlijk proces van nadenken is noodig voor hij zijn houding bepaald heeft. Hij zit er zoo vreemd tusschen.
Het lijkt hem zoo ontzettend heerlijk en zoo onbereikbaar tegelijk, daar, onbewust van de marteling die hem nu plaagt, geknot, maar veilig te zitten....
Er wordt gebeld. Schril en rel.
De teruggekeerde, die nog niet, nog lang niet terug is, schrikt; het meest schrikt hij er voor terug, dat de anderen zijn schrik mogelijk zullen opmerken.
Op het gezicht van de binnenkomende, een goedige oude vrouw, is geen enkele lichtplek; goor en lichtloos is haar gelaat als de zwarte mantel die haar dor als de rok van een kraai om de schouders valt.... Ze is tenslotte een zwarte spookfiguur uit een nachtmerrie. Maar vroeger was deze goede vrouw toch niet anders dan eenvoudigweg de Weduwe H. Hij kwam er nooit toe, zich af te vragen wie, hoe ze toch eigenlijk was.... ze was niets anders dan een naam voor hem; hij had het niet noodig, nog nader stelling te nemen....
| |
| |
ze was een naam, die zich bewoog, een pop, die gesteerde altijd op dezelfde manier; er was verder geen reden, om over een of ander na te denken.... En nu.... er is geen lijn op haar gezicht, die hij zoo ziet als vroeger.... Hij kan haar niet weer zoo zien; hij wikt en weegt, kneedt haar beeld als het ware in zijn gedachten; hij kan zoo gauw geen stand krijgen in het beeld, dat hij zich van haar vormen moet.
Het is of ze op een tooneel staat, heel ver weg; en of hij haar beoordeelen moet, op het effect dat ze maakt.... ze is een wapperende zwarte vlag, die maar al heen en weer zwaait.
Hij grinnikt verbeten, als hij ziet, hoe hij daar zit, in het gezelschap, rechtop, als een wassen pop, rechtopgebonden door duizend draden, week, gruwelijk en sterk, en hij was nog blij, dat ze er waren, om hem overeind te houden ook.
Wachten. Als een groote tuit, een narrenhoorn, staat de vijandschap boven zijn hoofd. Een dunne glazen stolp staat er om heen. Een week floers; de atmosfeer is vol met een gruwelijk wierachtig rubber, het is zoo ontzettend onmogelijk daar doorheen naar wat blijdschap te waden. Er is toch op geen manier te komen bij een rustplek, waar men kan ademhalen.
Dit is nu een nieuw blijspel, sart hij; een mensch kan zijn eigen lijk zien. Men kan er bij staan, men kan zien hoe de chloroform de hersens tot turf maakt; de zoetste drank is als water zonder smaak.
En die rare gelei-weeke kracht gaat trekken aan de oogspieren; de maag werkt al lang niet meer, die ligt hem bestoft en beschimmeld in de buik; die zendt hem nu en dan een zwakke zure oprisping in de mond; niet een sterke, maar een heel zwakke, alsof die amper merkbare averechtsche werking het eenige is waar ze nog, nu nog, hoe lang nog? toe in staat is. Zijn tong is droog en beslagen. Hij is misselijk; ook weer maar heel even, het is niet dat onwel zijn, waarin de maag zich vastwerkt als het ware, waarin het organisme zich reinigt en hernieuwt.... Het is een misselijkheid als een half bedwongen geeuw.
| |
| |
Hij drinkt koffie, ze smaakt niet; hoe komt dat; hij had dat vroeger toch dat hij met een paar teugen zich de schimmel van de maag verdrijven kon, zoodat die weer begon te werken; het kon, dat ze zich als in een weldoende collaps op dat beetje vocht stortte, en hem zijn lichamelijk behagen hergaf....
Maar het is nu, of de wereld rukt en trekt; aan zijn gezicht, aan zijn oogen; aan elk afzonderlijk; of de wereld als een slecht gelegde legkaart is, die vijandig geworden is; een operatiekamer, die met gummi-gecamoufleerde instrumenten op hem los trekt....
De wereld is een groote folterkamer.
Hij past er niet meer in. Het knarst in zijn hoofd; de kamwielen pakken niet meer. En de elastieken draden aan zijn oogen gaan trekken; de glans is er al lang uit weg; de zon en het licht dansen met zijn adem op en neer; de golven van het lichtje in het donker spoelen aan en af, om beurten.
De muren zijn week geworden; kringelende zwarte lamfers kroezen er voor; ach als er toch iets ter wereld was, dat de oogen beschermen kon tegen die duivelsche destructie.
De bezoeker, Jannink, de jeugdvriend, praat, hij maakt zich meester van het gesprek; hij rijdt op het besef van zijn kracht.... hij draaft als een bokkenrijder rond, wat is er niet in zijn bereik, zijn spitse neus, zijn leelijke spletige oogen, zijn heele gele gezicht; die twee naar elkander gekeerde eerste kwartieren van de maan, zijn helle gezicht giert om de prijzen, waar hij op dat oogenblik naar reiken kan....
Kleven. De renner, die de moed of de kracht niet meer heeft om naar de prijs te dingen, blijft kleven. Hij verlaagt zich er toe zijn tegenstander als gangmaker te zien; hij laat zich verslaan door diens kracht, hij denkt niet meer, zelfs heeft hij zijn initiatief laten dooden, en is niet meer dan een machine; hij is zoo ijl als een schaduw, die zijn meester volgt....
Hij, de bezoeker, is favoriet; hij traint zich in het verkondigen van al zijn inzichten; hij slurpt van zijn successen, als van een schotel. Hij gaat nu liegen, hij wordt al behendiger....
| |
| |
‘Ik heb hier kennis aan eene Deutz,’ gaat hij door, ‘een Duitscher.... hij is met Ludendorf aan het front geweest. Een van de eerste Duitsche families....’
Ja knikken, neen schudden. Ach, hoe ver kan een mensch het brengen in de kunst zich de spieren van zijn gezicht te vertrekken.... tot een grijns van verwondering, een geste van instemming, die verschoten requisieten te sieren met een schijn van belangstelling.
Hij verlaat het huis.... vlucht een of ander gebouw binnen, om niet meer alleen te zijn; om afleiding te hebben.... Er wordt een film vertoond, het is de eerste keer van zijn leven, dat hij dit gebouw binnen gaat, dit is het eerste huis waar hij toegang heeft.
Maar wat er op het doek gebeurt, begint dezelfde griezelige druk op zijn oogen uit te oefenen.
Achter alle geluiden heerscht een stilte, waardoorheen nooit meer een stem tot hem zal doordringen.
En er is een macht, die langzaamaan zijn oogen uit hun kassen rukt. Een gedachte heeft zich vastgehaakt aan wat daar op het doek gebeurt; de acteurs spelen met een idee, dat ook in zijn hersens moet geweest zijn; er is niet meer dan één gedachte; niet meer dan één glimlach noodig, om heel het steigerwerk dat nu kraakt en scheurt, om hem weg te slaan: om weer een lichaam en ledematen te krijgen, zooals deze rustende medeburgers die daar veilig verschanst in hun aandoenlijke kortzichtige zorgjes zitten.... Maar een koppige angst verzet zich daartegen.
Bijna leeg is de zaal; zoo verlaten zijn z'n gedachten; en diezelfde verlatenheid zweeft als een vale vogel boven elken speler daar op het doek. Hij is niet maar een toeschouwer; hij is zelf die acteur.... aan eenzelfde kans hangt zijn leven.
Er is, intusschen, toch ook nog iets van vroeger in de manier, waarop hij reageert op die geschiedenis van het doek.
| |
| |
Dat stelt hem min of meer gerust.... neemt de druk van zijn schedel weg; het is zoo onbeschrijflijk heerlijk daar voor drie, vier lange minuten als het kind te zitten, als vroeger alle emoties weer te ervaren en met de avonturen van de helden op het doek op reis te gaan.... Voor een oogenblik niet in die spelers te zien een groepje menschen, die zich onder aanvoering van allerlei onzichtbare gedachten, met een overigens onnoodige agressie bewegen.
De lampen in de wand gloeien aan en dooven. Men denkt nog, dat men zich vergist; dat ze nog volop branden; dan sluipt het licht al weg in de nis in de muur.
Zoo leeg is de zaal; een verlate gast komt nog van zijn werk en duikt in een hoek. En als een dikke muur staat de eenzaamheid om Toon Homan heen. Hij kijkt naar de anderen, de behaaglijk genietende uitgaanders; hij ziet dwars door de atmosfeer, die zich om zijn schedel heen verdicht; hij ziet, hoe de burgers zich zelf vrijaf geven; hun kleine genietinkjes knuffelen, er als oud geworden menschjes aan lebberen.... en hij kan er niet toe doordringen. Ze leven in een andere wereld. Hij zit daar ook niet; het is hem, zonder dat hij zichzelf daarvan bewust is, alsof hij daar heelemaal zonder lichaam, zonder ledematen zit; alsof hij geen maag, geen ingewanden heeft....
Hij ziet van zichzelf niets dan zijn hoofd; en ook daarvan ziet hij niet meer dan de schedel, dan de schedelnaden eigenlijk.
Half leeg is de zaal; het is er ongezellig; er is weinig belangstelling voor de vraag, hoe men automobielen fabriceert, schijnt het. Maar waarom weggaan? Men maakt aan de andere kant van deze muur de zelfde eenzaamheid-gedrukte uren door.
Het drukke bewegen van de spelers leeft hij al te intens mee.
Hij is zelf die jonge man, die daar in heerlijke, weldoende onbewustheid zijn leven beleeft. Hij is de werkman, die voor zijn brood vecht; en hij is de persoon, die tegelijk onbewust van zijn noodlot en gedrukt door het bewustzijn van zijn slechte kans, daar zijn strijd voert.... En hij is ook uitge- | |
| |
treden uit zichzelf; hij ziet zijn eigen strijd en moeite. En zoo diep duikt hij onder in deze stroom van gevoelens, dat het huis van zijn ziel kraakt en trilt, als een schip, dat met te groote snelheid vaart.
De film toont het leven van de alledags-menschen. Die ‘gewone’ mensch haalt een diploma, hij trouwt, hij verliest een kind, hij geraakt aan de lage wal, hij herstelt zich weer min of meer.
Hij is leelijk in zijn blijdschap; hij is filmachtig gejacht op het oogenblik, dat hij contact zoekt met zijn naaste; en hij is erbarmelijk leelijk in het oogenblik, waarop de tegenslag, het leed aan zijn deur klopt. In zijn vreugde en in het lijden beide is hij na toe aan een zenuw-crisis.
De ééne mensch beweegt, denkt, reageert niet anders dan de ander; ze zijn allen prompt voorzien van een schema, waarmee ze als machines, op bestelling op dezelfde wijze antwoord geven op alles, wat het leven hun aanbrengt.
Maar nu heeft de jonge Homan toch te hoog gespeeld.... de zaal grijnst hem aan, het is zoo ontzettend gevaarlijk op dat oogenblik.... Ach het is toch niet meer dan een kamer, dan een door muren ombouwd stuk van de wereld die hem door zijn geboorte is toegewezen; die hij zijn gevangenis heeft genoemd; hij is toch nooit bang geweest voor zijn cel....
Maar hij is het toch; hij is bang; de muren zenden kwaadaardige dampen op hem af, ze trekken zijn schedel uit elkaar; er is niemand die hem kan helpen.... Hij ijlt in gedachten alle kennissen langs, die hij heeft, vrienden heeft hij niet, al zoo lang niet meer.... en hij vindt niemand, die hem een uitweg zou kunnen wijzen.... dat zou het gevaar eerst voor goed vorm geven, als hij deze marteling aan een ander bekende.
Schichtig kijkt hij naar zijn buurman, die daar naast hem zit; zou die zien, hoe hij daar als op een martelbank ligt, gepijnigd wordt door elke atoom van deze lucht, door elke steen van de muur.... door elke wending in het lot van dezen man, die speelt, die voor de armoede van zijn leven uitkomt....
| |
| |
En hij wordt opeens stil.... Want naast hem zit een man, hij ziet zijn gezicht bleek in het licht, dat van het doek straalt, er is op dat oogenblik veel wit in het beeld, het is een buitenopname; en die man rookt een sigaar, het is te zien, dat hij zichzelf tracteert op die sigaar, dat hij zich tracteert op die film als hij het zich straks zal doen op een ‘broodje-ros’ en een glas bier....
Hij zit er als een kind, dat naar een wonder ziet, de jonge Homan, en kan het niet laten, hij moet zijn vinger uitsteken, en hij strijkt onmerkbaar zacht over de mouw van de jas van den man, die daar zit, en voor wien het leven, hetzelfde avontuur, dat hem martelt, met meer is dan de even-prettige smaak van een pepermunt, dan de zoete rook van een even te dure sigaar.
Wie is deze man, vraagt hij af. Een naam weet hij niet. Maar hij kent hem toch. Hij heet Jansen of Meier, en heeft een groentezaak of een schoenwinkel, hij heeft op een of andere manier vermaak in de charme van een actrice, en zal morgen aan zijn vrouw of aan z'n kennissen verslag uitbrengen en zich voor andere dingen vervoering aanpraten, dan die hem deze avond aanbrengen.
Nu kijkt Homan weer naar de film. Nu dansen de banken, de leege stoelen niet meer een droge houten dans voor het parterre. Nu staan de muren vast. Nu gaat zijn hart niet meer met de geclicheerde blijdschap van den alledagsmensch ten dans. Nu zit hij dor als een boekhouder die getallen noteert - en noteert de vergissingen van den acteur. Maar het doet hem niets meer.
Nu komt er achter de golven van zijn hart een deugdelijke nieuwsgierigheid op, die hem benieuwd maakt naar de afloop. Hij denkt er niet aan, het gebouw te verlaten. Hij kan zich niet verklaren, waarom hij nieuwsgierig is naar de efficiency van het automobielen bedrijf. Misschien blijft hij, en zoekt naar de oplossing van de moeilijkheden om dezelfde reden als waardoor hij vroeger als kind een puzzle aan- | |
| |
vatte.... Die was er om opgelost te worden, daarom deed hij het. Misschien ook bleef hij om morgen aan den bakkersknecht de afloop van het stuk te kunnen vertellen. Het is prettig daar te zitten. Hij weet ook, dat geen enkel ding hem ooit weer kwaad zal doen. Er is iets verdord, afgeknapt, gestorven in hem. Hij ziet nu alleen met het verstand. Terwijl hij kijkt, bedenkt hij, dat hij z'n linkerschoen morgen zal laten repareeren. Hij heeft er schik in, dat hij morgen dat doen zal; en dat hem dat invalt.
Pauze. Einde van de eerste helft. De lampen in haar nissen gloeien aan. Hij begint een gesprek met den rooker. Over de reclame die op het doek vertoont wordt nu. Elke firma krijgt zooveel seconden.
Het is maar vervelend al die reclame. Ze maken je nieuwsgierig, en laten je dan wachten.
Gretig valt de ander bij. ‘Ja, de natuurfilm, en de reclames, die kunnen ze voor mijn part weglaten. De natuur heb je in het stadspark ook; daar ga je niet voor naar een prentje kijken.’
‘Ja, een boom in Engeland is al net als een boom in Holland. En waarvoor de menschen naar het buitenland lokken? Het is hier ook mooi. En men kan hier het geld ook gebruiken. O zoo. En die reclame is een dure liefhebberij. Honderd gulden voor het plaatje. Daar heb je de kosten van het cliché nog bij....’
Als Homan weggaat, als hij de zaal verlaat, weet hij, dat hij de crisis overwonnen heeft.
Zoo was dus eindelijk de storm over Anton Homan losgebroken. Lang voor ze opstak, hadden allerlei symptomen die voorspeld.
Hij hield slechts korte tijd aan. Hij liet af, zonder al te groote schade te hebben aangericht. Hij stuitte op een sterke innerlijke weerstand; zonder die zou zijn vernielende werking misschien meer in hem verwoest hebben.
| |
| |
Hij sloop naar huis. Ich bin der Welt abhanden gekommen - dat woord sloeg als een hoog zingen door zijn bloed. Het woord paste niet op zijn toestand; maar het zei hem wat.
Zoo kwam hij thuis. Zijn tante was nog op. Ze zat daar en achter haar oogen leefde een diep vertrouwen, dat hem jaloersch maakte. Als een kamer, die gesloten was; maar ze wàs er. Ze kon zelf het slot niet open doen. Had de sleutel niet.
Toen bewoog zich voor de eerste keer een verlangen naar die serene overgave zich in hem. Hij zou niet kunnen zeggen, of hij blij was, dat de wereld dood was in hem. Het had zoo moeten komen; een reiziger beklaagt zich toch niet, als hij bij het volgend station is? Maar nu hij zoo ver was, begreep hij dat het noodig was, dat hij zoover gekomen was.
‘Wil u bidden?’ vroeg hij; hij had die vraag niet overwogen. Anders bad hij het avondgebed altijd.
Hoe nam ze die vraag, of ze voor hem bidden wilde, op? Verwonderde ze zich erover; lachte ze er om? Zag ze de nood, waarin hij op dat oogenblik leefde; zag ze dat op dit oogenblik de krachten van het hart in hem leefden als in een kind; dat op dat oogenblik een ja en een neen, een toevlucht vragen en een onderdak geven in hem streden. Neen. Maar ze deed toch, wat hij vroeg. Hoewel hij bedenking had tegen haar gelooven, zoowel als tegen haar woorden, moest hij het haar toch vragen. Want hij kon zelf niet bidden; en hij moest zoo ernstig tegen haar spreken. En zoo koel als water, zoo onoverdacht en zoo onbevochten, kwamen hem de woorden voor, zoo vast en zoo onherroepelijk buiten hem staand als een ding, een steen, die men op de wereld ziet liggen.
‘Onze Vader, die in den hemel zijt’, zoo begint ze.
Als voor een dam, zoo staat hij voor de woorden van het gebed.
Ze merkt van hem niets. Ze begrijpt ook niets. Ze vindt het vreemd, dat hij haar dit gevraagd heeft; ze schikt zich met een durend schouderophalen in deze taak. Kan hij niet zelf....
| |
| |
Ja, hij kan nu ook zelf. ‘Onze Vader. Onze Vader in de hemel.’ Hij is nooit van Hem weggegaan. Hij is nooit van Zijn hand weggegaan. Geloof toch nooit, dat een kind dat kan. Men is mijlen ver weggegaan.... blind is men.... men opent de oogen: het donker wisselt voor het licht: men staat daar nog aan dezelfde hand. De band is nooit gebroken geweest. Men wil dat altijd weer zeggen: ‘Vader.’
Het lamplicht is een ding; en het ding dat daar staat is een meubel. Een stoel.
‘Uw Naam wordt geheiligd.’ Onze gedachten blijven U heilig achten; Uw heiligheid is uit onze gedachten niet weg.
‘Uw Koninkrijk kome.’
Het is zoo stil als op een graf. Tante Heleen heeft de handen op de tafelrand gevouwen. Ze kijkt opzij. Waarom bidt hij niet verder?
‘Uw wil geschiede,’ klinkt het moeilijk uit zijn mond, alsof een andere stroom dan die van zijn wil hem de lippen beweegt. En weer opent Tante Heleen de oogen en kijkt, nu omdat hij het gezegd heeft.
‘Geef ons heden ons dagelijksch brood.’
‘En vergeef ons onze schulden.’
Anton Homan en Liesbeth Maas verloofden zich veertien dagen later. Beider families zagen elkaar nog vaker, dan dat voordien het geval was. Op vrije middagen maakte men uittapjes; vaak ging men een tocht maken met de motorboot die op sommige dagen pleiziervaarten maakte. Jannink ging dikwijls mee.
Een der dames van het gezelschap had hij zich tot favoriet verkoren; en die accepteerde hem als chaperon, maar wist een zekere reserve te bewaren. Soms, wanneer ze zijn gezelschap was ontloopen, keek hij om zich heen, en riep: ‘Wo ist denn meine Braut geblieben?’ (Hij sprak trouwens
| |
| |
de geheele dag een mengsel van Hollandsch en Duitsch). ‘Die Jan toch,’ prees naief mevrouw Maas.
Jan ging uit, om het meisje op te zoeken. ‘Gehn sie sitzen,’ zei hij, toen hij haar vond. Liesbeth had zich terzijde gekeerd, en sprak met Homan, die stil op de rij achter haar zat.
Even later ging Jan staan, en zette het eene volkslied na het andere in. Het Wilhelmus zong men staande; terwijl men zong van het land, waar de Hollander tot in de dood toe aan trouw gebleven was, gleed datzelfde land aan hen voorbij; het was werkelijk een land dat een groot offer waard was. De eene heuvel na de andere schoof de stil voortglijdende boot in het gezichtsveld; en het vlakke land op de linker-oever dekte alle tinten groen. Ook de andere volksliederen werden ingezet. Het eigen volkslied leek een bekentenis, en dat van andere landen werd gezongen met een goed gespeeld welwillen.
De Duitscher, die in de kop van de boot zat, had met een hooge glimlach het Engelsche lied aangehoord. Toen men het Fransche volkslied inzette, stond hij plotseling op; hij nam zijn koffer en liep naar achter; een diepe blos was zijn wang ingeschoten.
Homan genoot, zooals hij dat kan, die tot klaarheid is gekomen. De stoelen waren langs de reeling achter elkaar geplaatst, zoodat men tusschen de anderen, en tegelijk apart kon zitten. En terwijl hij daar zat, ondernam hij in gedachten wandeltochten over de heuvels en door de streken die ze voorbijvoeren. Hij stelde zich voor, hoe hij, op een voetreis, uit een beukenbosch gekomen, zijn weg over een door korenvelden bezette helling nam; hoe hij daar langs villa's en huizen liep, onnatuurlijk rechte en kantige bouwseltjes, die door de menschen over die streek uitgezaaid waren. Hij dacht zich in, hoe vermoeid het hem tenslotte neerdrukte, hij koos zich het hotel, waar hij overnachtte....
De boot schoof langzaam verder.... ze voer traag als een goedige visch door de bochten, die de heuvels omvatten;
| |
| |
en daar, waar de weg, verheven en veilig als een witte richel bij een scherpe helling langs liep, daar vond hij zich terug, altijd verlangend naar het nieuwe beeld, steeds even zeer vervuld van de wereld en zichzelf. Waarom doe ik dit nu, dacht hij; ik ben werkelijk weer als vroeger.... Hij vond het prettig, dat de boot hem op die wijze langs deze versnelde vaart de gelegenheid gaf, te zien, hoe de jonge mensch, die hij zelf was, zijn weg langs de wonderen ging.
Die filmachtige versnelling beviel hem, en hij dacht zich in, wie zoo de gelegenheid had, inlevend in te zien, op luchtige wijze zonder de zware, niet te ontwarren knooppunten die de omstandigheden plachten te leggen, zijn leven nog eens nagaan kon; de geestesgesteldheid kon overwinnen, de conclusies maken, die hij zich had kunnen eigen maken. Als hij zich op al die plekken, waar hij geleefd had, op de school, waar hij gestudeerd, de kazerne, waar hij gediend had, als hij zich op al die plekken eens weer zich confronteerde met die plaats en met zijn herinnering.... Hij zou misschien enkele weken werk hebben.... hij zou de school weer bezoeken, en ach, de fröbelschool evenzoo, met z'n zware eiken deur, z'n breede tegelgang, die hem had ingeslokt.... die begonnen was, hem zijn verwondering af te leeren, gepoogd had, hem onbekwaam te maken, de smaak te doen verliezen voor de spelletjes, waar hij zoo van hield....
Hij zag zichzelf op de middelbare school.... Hij zag den jongen, die het glas tegen het beeld van Christus in scherven had geworpen.
Kunt Gij vergeven, overlegde hij, dat ik mijn eigen oordeel boven het Uwe gesteld heb. Dat ik met mijn verstand heb willen controleeren? Wanneer ik U in dieper gehoorzaamheid had geloofd; wanneer ik U had liefgehad, zooals een zondaar als ik, een reine als U had behooren te beminnen, zou ik niet op mijn dwaalwegen geraakt zijn. Het was alles zooveel eenvoudiger geweest, als ik niet alleen had gezien op de menschen om mij heen maar tegelijk op U.
| |
| |
Mijn onvrede met de maatschappij is dezelfde nog, maar ik geloof nu niet meer zoo dof, dat er geen uitweg te vinden is.
Zijn oogen waren nog gekeerd naar het landschap, al namen ze niets meer op. Hij was er zichzelf niet van bewust, dat zijn gedachten ze helder gemaakt hadden; pas, toen hij bemerkte, dat Lies hem aanzag, viel hem in dat ze hem mogelijk een tijdlang had aangezien. Hij vond dat jammer, voelde zich min of meer verraden.
‘Je bent zoo stil,’ zei ze, als naar gewoonte, als alle verstandige menschen, niet nader aanduidend.
‘Ik wist niet, dat je praten wilde,’ zei hij onhandig. Er was in haar stem een behoeftigheid die hem trof. En ze keek hem aan, en hij was haar vertrouwd alsof zij mee het land van zijn herinnering was ingegaan. De boot voerde hen bedachtzaam en eigenzinnig naar de kerktorentjes terug; die regeerden het stadje, zegenden haar bedrijvigheid.
Ook zij zouden zich legeren aan de voet van deze torens.
|
|